De humor-'cultus' der Romantiek in Nederland
(1933)–Elisabeth Jongejan– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
Derde hoofdstuk.
| |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
en nieuwe vormen tot uiting: de ver gedreven vrijheidszucht, die van geen beperking en beheersching wil weten, en het verlangen zich door het abnormale van het conventioneele te onderscheiden. Zij zijn te herkennen in die opeenstapelingen van hyper-barokke beelden en vreemdsoortige hyperbolen, in de wonderlijke woordvormingen en woordcombinaties, bijeenplaatsingen en contracties, in de opzettelijk ingewikkelde of foutief geconstrueerde zinnen van soms adem-benemende lengte, in de ellenlange en sterk gechargeerde beschrijvingen van karakters en uiterlijk, de herhaalde inlasschingen van niets ter zake doende kernspreuken, sententies en losse ideeën, in de talrijke - soms bladzijden lange - digressies, de dwaas-grappige quasi-verduidelijking of toelichting o.a. door nietszeggende of kinderlijk-naïeve teekeningen, in de vetgedrukte leesteekens en eigenaardigen druk, in een overdreven gebruik van gedachtestrepen en -stippen (‘strepomanie’) en in den zonderlingen bouw of in de ongewone kortheid van sommige hoofdstukken. De meeste van deze bijzondere vormen van het comische waren reeds door Sterne in den aanvang der Eerste Romantiek in de mode gebracht. In de werken van Jean Paul die tot beide romantische perioden behooren,Ga naar voetnoot1) en in die van Byron, Heine en Dickens uit den tijd der Tweede Romantiek, ondergingen zij den invloed van de merkwaardige geestesgesteldheid van deze romantische humoristen en werden met die van Sterne de fascineerende voorbeelden voor de tallooze navolgers gedurende den geheelen ‘cultus’. Allengs gingen dèze - en ook de oùde - comische vormen een steeds grooter plaats in den ‘humor’ innemen. Juist door de bewuste cultiveering van den echten, levenden humor begon deze in de tweede helft van de 18e eeuw langzamerhand te verstarren tot een soort ‘comisch mechaniek’, dat met veel vaardigheid door de talrijke zoogenaamde humoristen werd gehanteerd. Sterne's virtuositeit had de techniek van | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
het comische volmaakt en er, als gezegd, nog enkele nieuwe vormen aan toegevoegd, maar zijn sentiment en zijn artisticiteit deden hem dit comisch apparaat slechts, of bijna uitsluitend, voor den echten humor gebruiken. Dit was meestal ook het geval bij de latere werkelijke humoristen en humoristische ironici tijdens den ‘cultus’, zooals o.a. Jean Paul, Byron, Heine, De Musset, Dickens, Hildebrand, Multatuli. Maar anders was 't gesteld in dat ‘leger van humoristen’, dat naar Hildebrand's woorden de Europeesche, en inzonderheid de Nederlandsche litteratuur in de eerste helft der 19e eeuw ‘met duizenden in kwam trekken.’ Wat humor moest heeten, was bij hen meestal niet veel meer dan een opeenhooping van dwaasheden verkregen door de schier onuitputtelijke vormvariatie van het laag-comische.Ga naar voetnoot1) Daar dit zich niet zoozeer door die uiterlijke vormen dan wel door de mindere fijnheid van geest en de weinige diepte van gevoel van het hooger-comische onderscheidt, dat juist uitvloeisel is van den echten humor, treffen wij bij al die werkelijke en mode-humoristen dezelfde comische situaties- en comische karakter- en persoonsuitbeelding aan (door de schrijvers over het comische vaak met den naam van ‘het objectief comische’ bestempeld) en dezelfde vormen van scherts en grappen (het zoogenaamd ‘subjectief comische’)Ga naar voetnoot2). Voor zoover dit subjectief comische niet speciaal tot het comische van den ‘cultus’ behoort, heb ik het bij mijn onderzoek ingedeeld in vijf groepen (A tot en met E):
| |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
Bij het onderzoek naar den invloed van de ‘cultus’-traditie en het romantische op de vormen van het comische, heb ik mij bij het citeeren van voorbeelden van het comische in situatie en karakter- en persoonsuitbeelding en uit de groepen A tot en met E van het subjectief comische zooveel mogelijk beperkt. Ik heb alleen die voorbeelden gekozen, waaraan het traditioneele in het gebruik der oude en algemeene vormen duidelijk valt waar te nemen, of waar deze door de romantische vrijheidszucht, uitbundigheid en neiging tot het exorbitante een grootere of kleinere wijziging ondergingen.
In de comische-situatieteekening treft ons het anti-conventioneele, losbandige en opstandige voor het eerst bij Byron in zijn volle kracht. | |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
Voor de meeste humoristen vóór en ook na hem was de comische situatie slechts een geliefde vorm om goedmoedig te spotten met de menschelijke zwakheid en onvolmaaktheden. Meesters in het schilderen van grappige, min of meer gewaagde situaties zijn o.a. Fielding, Sterne, Jean Paul, Dickens en bij ons bijv. Daalberg en Van Lennep. De traditie zien wij aan het werk, waar in 1784 Donker Curtius in zijn schildering van het over den grond verspreide reisgezelschap uit een omgevallen reiswagen ons een dikke ‘Matrone omtrent 300 pond Bruto zwaar’Ga naar eind(1.) te aanschouwen geeft, terwijl Daalberg in 1816 zijn lezers tracteert op de groteske teekening van een gedwongen minnekoozerij tusschen den held van een zijner romans en een freule van 300 pondGa naar eind(2.) en, nog ruim twintig jaar later, Helvetius van den Bergh in een dergelijke liefdesscène een minnaar van ‘drie honderd pond vleesch’ voor de voeten van zijn aangebedene neer laat ploffen ‘dat de vloer er van dreunde.’Ga naar eind(3.) Het nachtelijk avontuur van den onnoozelen secretaris Barend van Poederen in Kist's Het Leven, Gevoelens en Zonderlinge Reize van den Land-jonker (1800) lijkt wel een voorlooper van Pickwick's ongewild rendez-vous met de dame met papillotten, in wier hotelkamer hij bij vergissing verdwaald raakt.Ga naar eind(4.) Kist's schildering van den wonderlijken stoet van hotelgasten en bedienden, die op het noodgeschrei van de weduwe in de meest zonderlinge costumes komen aansnellen,Ga naar eind(5.) wordt stellig overtroffen door die van Dickens in The Boarding-House, waar de nieuwsgierige pensionhoudster Mrs. Tibbs in een allerdwaaste nachtelijke scène door haar pensiongasten in gezelschap van Mr. Evenson wordt verrast instee van de gevreesde inbrekers,Ga naar eind(6.) en een soortgelijke van Barham in The Witches Frolic, waar het personeel van den Vicar door vermeende dieven te middernacht wordt opgeschrikt. Maar hoeveel overeenkomst is er in gegeven en uitwerking, al blijkt vooral in het laatste de superioriteit van de beide Engelsche humoristen boven den Nederlander. Vergelijken wij alleen de teekening van Kist met die van Barham: Van Zon was de eerste, die met zijne kaars in de hand de kamer der weduwe intrad; een zeeofficier, de tweede; de oude juffrouw, de derde; haar kamenier, de vierde; eindelijk werd de trein, om van eenige knechts en meiden geen gewag te maken, door den heldhaftigen landjonker gesloten.... elk was toegerust met | |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
eene nachtkaars; en de kleeding was zoo zonderling, dat zij den ijverigsten leerling van Zeno in eene goede luim had kunnen brengen, de baron muntte wederom boven allen uit; hij had eenen blaauwen kalminken borstrok aan, daar boven eene roode baaijen, zoogenaamde gezondheid, met veters toegehaald; van onderen eindigde hij in eenen langen wijden hansop. Naast hem stond de oude juffrouw met een cales van Vriesche baai op haar hoofd, om zinkens af te weren, waarmede zij deerlijk gekweld werd;.... Heel wat geestiger vertelt Barham: Up jump'd the Cook and caught hold of her spit;
Up jump'd the Groom and took bridle and bit;
Up jump'd the Gardener and shoulder'd his spade;
Up jump'd the Scullion, - the Footman, - the Maid;
(The two last, by the way, occasion'd some scandal,
By appearing together with only one candle,
Which gave for unpleasant surmises some handle;)
Up jump'd the Swineherd, - and up jump'd the big boy,
A nondescript under him, acting as Pig-boy;
Butler, Housekeeper, Coachmen - from bottom to top
Everybody jump'd up without parley or stop,
With the weapon which first in their way chance to drop, -
Whip, warming-pan, wig-block, mug, musket, and mop.
Last of all doth appear, With some symptoms of fear,
Sir Thopas in person to bring up the rear,
In a mix'd kind of costume half Pontificalibus,
Half what scholars denominate Pure Naturalibus;Ga naar eind(2.)
‘Traditioneel’ is ook het comische effect van den ongeoefenden ruiter. Vergelijken wij maar eens Sterne's burleske beschrijving van Obadiah's snellen rit om de instrumenten van Dr. Slop te halenGa naar eind(3.) en Kist's dwaas verhaal over Vroedmeester Snavelsnuitsius' ‘vliegenden galop’ op de merrie van den Baron;Ga naar eind(4.) Jean Paul's caricatuur van Walt's weinig glorieuzen uittocht uit zijn geboortedorpGa naar eind(5.) met Dickens' kostelijk schilderij van de eerste rijprestaties van den opschepper WinkleGa naar eind(6.) en de Nederlandsche pendanten in Potgieters' Het Togtje naar Ter Ledestein,Ga naar eind(7.) Alexander V.H.'s Het Paardrijden,Ga naar eind(8.) Cremer's De Vriend van den HuizeGa naar eind(9.) en Haverschmidt's Verhaal van Oom Jan.Ga naar eind(10.) | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
Potgieter's teekening van den armen Willem Hofstee - verliefd op het bekoorlijke Hansje van Eyl dat zoo bevallig paard rijdt - vol angst op zijn hoogbeenig ros gezeten, dat hem weldra voor haar oogen tot zandruiter maakt, herlnnert heel sterk aan Dickens' schildering van het ezelrijden van den jongen Mr. Cymon Tuggs in The Tuggs's at Ramsgate. 't Is ook zeer waarschijnlijk, dat Potgieter deze geestige schets kende, toen hij de zijne schreef, daar de ‘Sketches’ tusschen 1835-'37 in het Monthly Magazine verschenen waren en Potgieter's verhaal eerst in 1838 in Tesselschade gepubliceerd werd. Juist toont een der dames aan Mr. Cymon eenige toenadering, als zijn ezel dat geluk komt verstoren door eerst stokstijf te blijven staan en vervolgens op het herhaald hi-hi-geroep van de drijvers er van door te gaan: he started away with a celerity of pace which jerked Mr. Cymon's hat off instantaneously, and carried him to the Pegwell Bay hotel in no time, where he deposited his rider without giving him the trouble of dismounting, by sagaciously pitching him over his head, into the very door of the tavern.Ga naar eind(1.) Door en door comisch is ook het begin van deze ruiterscène, als de cavalcade zich in beweging zet. Alexander Ver Huell, die vertelt hoe de studenten in zijn tijd Dickens haast van buiten kenden en elkaar de Pickwick-uien toekaatsten op de wandeling en aan tafel, kan zoowel door deze ‘Sketch’ als door de bovengenoemde plaats in de Pickwick-Papers geïnspireerd zijn tot zijn geestig ‘ruiterstuk’. Op vreemdsoortige wijze bewegen de negen schonkige rossinanten der studenten zich naast en achter elkaar voort. Het negende blijft echter al heel gauw staan, waarop 't: eerst een heel eind achteruit ging loopen, toen links bijna de vaart in traverseerde, vervolgens regts zijn meester tegen een boom aanknelde, en eindelijk, tot onuitsprekelijk genoegen van een hoop straatjongens, den kop tusschen de beenen stak, de brug over, de poort door, de stad inrende, en aan de Manege door Piet en Hannes ontvangen werd, die den bleeken en bijna levenloozen ruiter heel bedaard bekend maakten: dat ie dat wel es meer deed, en meneer daarom had gezaid, dat de poort voor hem maar eens vooral open moest gelaten worden.Ga naar eind(2.) Cremer's arme, jaloersche candidaat-notaris Barend Flitz, een caricatuur van onbenulligheid, pedanterie, domheid en zelfgenoegzaamheid, | |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
zal deel uitmaken van de eerewacht die den nieuwen burgemeester moet inhalen. Hij komt te laat aan het logement waarvoor de stoet zich zou opstellen en deze blijkt dan ook vertrokken. Zijn hoog bruin paard, dat sterk aan dat van Winkle in de Pickwick-Papers doet denken, verkiest niet verder te gaan. De kastelein roept aanmoedigend: ‘Vooruit menheer! Je haalt ze wel in.’ Barend Flitz hoort het, en rukt rechts aan den toom; maar de Let hoort er niets van, en geeft om dat toomgeruk geen zier. - Hier krijgt zij gewoonlijk een emmer water, of neemt Lauboer 'en dropje. Het culminatiepunt van deze hippische dwaasheden geeft ons Haverschmidt te zien in de groteske scène, wanneer oom Pothof (in zijn hart zoo bang als een wezel) - terwijl de heele vrijwillige cavalerie, de dappere Van Putten aan het hoofd, nog aarzelt een uitval te doen - door zijn schichtig geworden paard de poort wordt uitgevoerd en op den vijand losrent: Of mijn oom al riep van: ‘hou, hou, hou!’ dat hielp niet. De stakkerd zou er zeker afgevallen zijn als hij zich niet aan de manen van het beest had vastgehouden, en intusschen vloog hij maar al door, de brug over tot midden onder de boeren. Dat ziet het andere paard van vroedschap van Putten niet of het rent, met den patroon er op, zijn kameraad na. En nu er twee schapen over den dam zijn volgt de rest vanzelf.Ga naar eind(2.) Deze onvrijwillige charge bezorgt den dapperen verdedigers de volkomen overwinning en oom Pothof bovendien de eenige dochter van den rijken Van Putten. Talrijk zijn de comische situaties in de humoristische werken gedurende den ‘cultus’, waarin de held in een onaangename positie geraakt door in zijn onhandigheid of drift of louter bij ongeluk een kast of tafel met porselein of glaswerk om te doen vallenGa naar eind(3.) of zich zelf of een ander met heete soep, kokend water, wijn of koffie te bemorsen.Ga naar eind(4.) Vooral bij Daalberg worden zulke scènes meestal naar het grove en onkiesche uitgewerkt. Schut's burleske teekening van een dergelijk tooneeltje bereikt, | |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
niettegenstaande het wat vies-komieke van het geval, toch een humoristisch effect, doordat het ons Sinceritas, den waarheidsminnaar, als slachtoffer laat zien van zijn verstrooidheid ten gevolge van zijn idealistische mijmeringen.Ga naar voetnoot1) Maar deze clownerieën zijn met hun traditioneele bespotting der menschelijke dwaasheid, onhandigheid, domheid en ijdelheid niet uitsluitend, zelfs niet inzonderheid kenmerkend voor het comische van den ‘cultus’. Typische trekken van een bepaalden kant der Romantiek herkennen wij echter in de wijze, waarop Sterne, Byron, Heine, De Musset en Multatuli o.a. de comische situatie aanwendden. Vooral voor de vier laatstgenoemden was zij een uitgezochte gelegenheid om de schijnheiligheid in de maatschappij te geeselen, terwijl de beide Engelschen zich bovendien in deze meestal zeer gewaagde situaties met hun phantasie en vernuft hebben ‘uitgeleefd’, waarbij zij doorgaans de lachers op hun hand kregen. De openlijke of bedekte obsceniteit der Sterniaansche situaties kwam reeds ter sprake. Zeer getrouwe maar minder geestige navolgingen daarvan vinden wij o.a. bij Daalberg en Schut; bij den laatste bijv. in het dwaze verhaal van den baron over zijn onderzoek naar de vermeende adellijke afkomst van Madame Benucci, de echtgenoote van zijn Napolitaanschen waard.Ga naar eind(1.) De houding der 19e-eeuwsche romantische humoristen is misschien minder geraffineerd dan die van Sterne, maar heeft dan ook meer het uitdagende van den volbloed romanticus.Ga naar voetnoot2) Byron neemt geestig een loopje met zijn lezers door hun te vertellen, dat hij zich aan den zachten wenk van zijn uitgever zal storen en hun geen verderen aanstoot zal geven | |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
door realistische schilderingen als in de eerste twee canto's van zijn Don Juan:Ga naar eind(1.) 'Tis all the same to me: I'm fond of yielding,
And therefore leave them to the purer page
Of Smollett, Prior, Ariosto, Fielding,
Who say strange things, for so correct an age.Ga naar eind(2.)
De wel heel gewaagde situaties in de volgende canto's, inzonderheid die in Oostersche ensceneering bij Don Juan's haremavontuur,Ga naar eind(3.) bewijzen hoe ‘ernstig’ die belofte was gemeend. Bij Heine neemt de comische-situatieteekening zulke phantastische en onnatuurlijk misvormde trekken aan, dat zij het contact met het ‘gezonde’ realisme, dat dergelijke scènes bij Fielding, Sterne, Byron, De Musset, Dickens, Multatuli e.a. kenmerkt, verliest en nog slechts grotesk aandoet. De tooneelen in Kap. XII van de Memoiren des Herren von Schnabelewopski en Kap. V van Die Bäder von LuccaGa naar eind(4.) paren het degoûtante cynisme van sommige zoogenaamd comische scènes bij Jean PaulGa naar voetnoot1) aan een romantische zucht tot het buitensporige en verrassende. In hoeverre men wat die cynische trekjes bij Heine betreft, aan directen invloed van Richter dan wel eerder aan een gevolg van de Weltschmerz- en spleeninfectie moet denken, is moeilijk na te gaan. Waarschijnlijk hebben hierbij verschillende factoren samengewerkt. Ook bij De Musset treft ons de opzettelijke uitdaging van de burgerlijke moraal, zoo typeerend voor den romanticus, terwijl ook hij daarbij graag gebruik maakt van Oostersch coloriet,Ga naar voetnoot2) dat beter paste bij het feller, hartstochtelijker leven in de sfeer der romantiek. Vergelijken wij zijn helden Mardoche en Hassan evenals Byron's Don Juan met De Génestet's Fantasio, dan zien wij hoe de laatste juist in de quasi gedurfdcomische situaties, een namaak-romanticus is geworden. Van het Byroniaansche anti-conventioneele, losbandige en opstandige blijft alleen wat schertsende theorie over. De Génestet mag ons dan o zoo graag willen | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
overtuigen van Fantasio's bizarrerie, zijn ‘wilde en romaneske vlagen’Ga naar eind(1.) en hij mag den jongeling al karakteriseeren als ‘een gril met vleesch en been.... een ziel vol liefde en haat, en schimp en fantazie,’Ga naar eind(2.) diens nachtelijk avontuur, waarbij hij door het schalksche noodlot onvermoed in rendez-vous gebracht wordt met de Fransche gouvernante instee van met zijn Mary,Ga naar eind(3.) heeft met de echt romantisch-comische situaties alleen enkele uiterlijke trekjes gemeen.Ga naar eind(4.) En toch is een vergelijking van deze scène met dergelijke bij Byron en De Musset gerechtvaardigd, daar invloed van deze dichters op De Génestet's verhalende gedichten, inzonderheid op dit tooneeltje duidelijk is aan te wijzen.Ga naar eind(5.) Heel anders is 't in de burleske scènes in Multatuli's Woutertje Pieterse, die gekenmerkt worden door Heine's vlijmend sarcasme. Zij danken hun ontstaan aan Multatuli's tegenzin in maatschappelijke, ethische en religieuze conventies, die daarom in allerdolste situaties als onontwikkeldheid, bekrompenheid en huichelarij gehekeld worden. Hierin toont Multatuli zich de volbloed romanticus. Ik herinner alleen maar aan de grove parodie op het huisbezoek van predikanten en catechiseermeesters, op het oefening-houden,Ga naar eind(6.) aan de burleske scène van juffrouw Laps en den zevenklapper.Ga naar eind(7.)
De comische karakter- en persoonsuitbeelding blijft in haar verschillende vormen een regelrechte voortzetting van de vroegere comische tradities in dit genre. Zij wordt ook tijdens den humor-‘cultus’ bereikt door het geven van bepaalde comische typen, die meermalen tot caricaturen worden gechargeerd, door schertsende of spottende naamgeving (naam-parodieering), gedetailleerde comische kleeding- en uiterlijkbeschrijving, door de schildering van de grappig-automatische gedragingen, inzonderheid bewegingen, door parodieering of nabootsing van eigenaardige dictie, de weergave van grappige verbastering van vreemde woorden, versprekingen, verwisseling en verwarring van woorden (soms door drift of gejaagdheid, maar vooral door gebrek aan ontwikkeling), door het accentueeren van de typische woordkeus van sommige personen (vooral vaktermen van beroeps- of wetenschapsmaniakken), door een der variaties van de comische herhaling: het stopwoord. Ook ridiculi- | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
seering van personen door hun naïeve verklaringen in den mond te leggen, hen aanhalingen te laten doen op een verkeerden naam, door hen foutief of belachelijk te laten citeeren en andere soortgelijke bewijzen van weinig algemeene ontwikkeling, moet men tot de comische karakteruitbeelding rekenen, evenals den spot met den weinig gecultiveerden smaak van minder ontwikkelden, die blijkt uit hun waardeering of beoordeeling van artistieke prestaties of hun overschatting van eigen aanleg. Bij al de humoristen, zoowel bij de grootste als bij de boertige dichters en prozaschrijvers op wier werk de naam humor amper meer past, vinden wij deze vormen van het comische terug. Fielding, de Spectators, maar vooral Sterne hebben dezen ouden vormen vaak weer nieuw leven ingeblazen. Hoe weet Fielding niet geestig het comisch effect van de aanduiding der karaktereigenaardigheden in den naam te versterken door de stroperige glijklanken ‘sl’ in dien van Mrs. Slipslop, het huichelachtig vriendelijke voedstertype uit zijn Joseph Andrews. Hetzelfde resultaat bereiken Wolff en Deken met haar Mejuffrouw Cornelia Slimpslamp, Hildebrand met zijn Amelie, alias Meeltje, en Multatuli met zijn Hallemannetjes, juffrouw Laps en juffrouw Mabbel. Bilderdijk doet ons bijna de glibberigheid van de paling voèlen en wij zièn haar kronkelend wegglijden bij het hooren van den naam der paling-schoone Tschilsispzea in Een palings klacht. Men vergelijke hiermee eens de klankspelende naamgeving in Heine's Schnabelewopski, Frau von Pipitzka, het dienstmeisje Swurtsszka en den bediende Prrschtzztwitsch in de Memoiren des Herren von Schnabelewopski. Dergelijk klankspel in verbinding met het nomen-est-omen-principe vinden wij in de namen van Bilderdijk's kikkers Slibbrig, Plompling, Slootlust, Duikdiep, Hipheup en van de muis Mangeltand in den Muis- en kikvorschenstrijd. Ook in de namen van Haverschmidt's catechiseermeester Poesman, diens zeurige, praatzieke juffrouw Kwebbel, zijn goedige maar nieuwsgierige oude juffrouw Pippeling, van Multatuli's Resident Slijmering, juffrouw Zipperman en meester Pennewip. Meestal zit het comische voornamelijk in de beteekenis. Bij Wolff en Deken heeft bijna elke figuur een typeerenden, karakteristieken naam, die in den regel zijn comisch effect niet mist. De Weduwe Spilgoed, | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
broeder Benjamin, Pieternelletje Degelijk, Charlotte Rien du Tout, Mejuffrouw Wilhelmina van Kwastama en Donker Curtius' Baron van Drinkerdendrink zijn voorloopers van Daalberg's Heer Heiblok, diens kloosterzusters Fluweelia, Kweselia, Lamlenden, Zeemleer, Koesnuit, Wurmsteek, Augurk, de abdisse Hadewich von Saterskopf, den apotheker Jalappe en den apothekerszoon Jan Perfect. In Kist's romans vinden wij o.a. een juffrouw Klipklap, Kootje Teemteem, den zeekapitein Momma van Bulderen, Keetje Haha, Saartje Smulsmul, Mevrouw Twistappel, Rebekka Draak, de dames Exter, Kwikstaart, De Kwekker, Ratelaar en Rammelaar. Bilderdijk doopte sommige van zijn kikkers Kwaakhart, Kruip in 't hol, Schreeuwbalg, Rietbroek, Natlief, Modderbad, zijn muizen Knarpmuil, Knager, Smulbaard. Nieuw was deze aardigheid niet, maar de ‘humoristen’ tijdens den ‘cultus’ gaan er steeds meer gebruik van maken. In de Arke Noach's van Cramer, Alb. Thijm c.s. varen o.a. mee: de Heer en Mevrouw Rumoer, Harmen Pikdraad, Mijnheer en Mevrouw Tintamar en Mevrouw's ami, Monsieur Zéphir, de nichtjes Trip Trap, Mijnheer en Mevrouw Onrust en Mijnheer en Mevrouw Sans-Souci. De Parijzenaar die Schut's Kamschatdaal enthousiast wil maken voor de Europeesche vrijheid en verlichting, heet La Folie; in Schut's roman Ezechiël is Mijnheer Pantoflus de verpersoonlijking van het Hollandsch fatsoen, Sinceritas de tragi-comische vriend der waarheid, die ten gevolge van zijn waarheidsliefde in een duel gewikkeld wordt met den officier Degenregt. Enkele jaren later brengt Hildebrand zijn Nurks, Oom Stastok, Jan Adam Kegge (men vergelijke eens Daalberg's Heiblok!), Van Naslaan, Dorbeen, Bruis, Dr. Deluw en Hateling voor het voetlicht. Vlerk zet met Jan Veervlug, Eduard van Torteldak, Dionysius den Morder, Mijnheer en Mevrouw Van der Kaas, Mijnheer en juffrouw Dufduin en den barren Mijnheer Furchtbach deze naam -karakteriseering voort. En even veelzeggend voor de karakters of uiterlijke eigenaardigheden van de betreffende personen zijn de namen van Haverschmidt's ongenaakbaren mijnheer Blik en Multatuli's Batavus Droogstoppel, Sjaalman, juffrouw Krummel en vrouw Stotter. Vooral worden echter comische effecten verkregen door de gedetailleerde beschrijvingen van het uiterlijk, inzonderheid de kleeding der | |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
personen. Hoe geestige karakteristiek geven ons niet vaak die te hooge en te stijve boorden, die te lange jassen en te nauwe of te wijde pantalons, die te vele en te glimmende knoopen, die te korte mouwtjes en te strak gespannen souspieds van de door Dickens, Hildebrand en zooveel anderen beschreven heeren, en de groote en veelkleurige strikken en linten van de dameskapsels. 't Is waarlijk niet met haar roode mutslinten alleen, dat Mevrouw Dorbeen Mietje van Naslaan, die ‘volstrekt niets was dan een goed mensch,’ ‘zoodanig voor de oogen schitterde, dat de goede ziel den anderen dag betuigde, er wee van te zijn geworden.’ Oom Stastok, die ‘geen ander lichaamsgebrek heeft dan zijn hooge linnen halsboorden,’ die op het gezellig avondje te zijnen huize ‘zelfs de uiteinden van zijne ooren in eenige ongelegenheid brengen,’ ziet liever een aanzienlijke partij oortjesband op zijn bergzolders verrotten ‘dan haar onder de markt te verkoopen’ en zijn afkeer van stoommachines is even onverzettelijk als al zijn ingeroeste gewoonten en vooroordeelen. Nog in een zijner verhalen geschreven tusschen 1850 en '53 teekent Huet een vrij hatelijken, jongen Rotterdamschen koopman, Smiths op de volgende wijze: In zijne kleeding was over het geheel iets hoekigs, alsof men zich kwetsen zou door er een stuk van aan te raken, en vooral gold dit van zijn boordjes, die, door de fraaije bakkebaarden heen, zoo vinnig tegen zijne wangen drukten, dat men niet anders denken kon, of zij waren binnen in zijn mond vastgemaakt.Ga naar eind(1.) Meestal wordt zoo'n beschrijving dusdanig gechargeerd, dat zij tot caricatuur wordt. Kist rust zijn landjonker bijv. uit met een staart langer dan anderhalf el,.... een' schoonen scharlaken rok met groene moesjes,.. groote laarzen.... waarmede hij den oceaan kon doorwandelen.... en eene kap van gewast linnen.... zoodat er van het aangezigt niets anders te voorschijn kwam, dan het uiterste gedeelte van eenen grooten adellijken neus.Ga naar eind(2.) Kist wordt door zijn zucht tot overdrijven dikwijls zouteloos. Zoo is de spot met overdadige knoopen-garneering, die later bij Dickens e.a. vaak tot een geestig detail in hun comische portretten wordt, bij hem een middel tot grove caricatuur. In De Ring van Gyges wedergevonden vertelt hij van een Frieschen heer met zes dozijnen knoopen aan zijn rok, die | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
‘als wilgen, geplant aan eene waterbeek, met lange rijen tot aan het uiterste einde voortliepen....’Ga naar eind(1.) Toch krijgt men bij het lezen van Kist's romans den indruk, dat Hildebrand - hoeveel fijner deze in de caricatuurteekening ook mag zijn - nogal het een en ander van Kist's aardigheden geleerd heeft. Een nieuw rond pruikje geeft aan het bolronde aangezicht van Barend van Poederen, den secretaris van den landjonker, ‘niet weinig bevalligheid’ en hij draagt een paar geweldige stevels ‘waarop hij zich zeer veel liet voorstaan’. Ook Hildebrand's Pietje Hupstra verbeeldt zich ‘dat niets losser en bevalliger stond dan een rozerood tissuutje door een ringetje gehaald’ en zijn Truitje en Toosje Opper verkeeren ‘in de stellige overtuiging dat er op dit ondermaansche geen bevalliger of modieuzer damescoiffure kon bestaan’ dan haar blauwe en roode céphalides. Mevrouw Dorbeen is ‘een rammel, trotsch op haar mevrouwschap, haar muts en haar echtgenoot.’ Hildebrand's beschrijving van deze dame met haar ‘gevuurvlamd hoofd’ en van het illustre gezelschap bij koekebakker De Groot op de verguldpartij bijeen, heeft verschillende trekken gemeen met Kist's teekening van een dameskrans in ‘De kleine stad’Ga naar voetnoot1) ten huize van mevrouw Twistappel, waarop o.a. een Rebekka Draak, mevrouw Exter, mevrouw Kwikstaart, de Weduwe De Kwekker, mevrouw Ratelaar en een juffrouw Rammelaar genoodigd zijn: De eene was winderig gekapt; de andere had eene zeer hooge muts op, pralende met kakelbonte linten; eene derde droeg een nederig mutsje met honderd kleine kneepjes, waaruit echter twee schelmsche en lonkende oogjes te voorschijn kwamen: eene vierde bedekte haar gelaat met eene zeer groote, slappe floddermuts, die | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
zoo ruim was, dat er vier kornetjes uit konden geknipt worden; eene vijfde had een schuins staand hoedje op van blinkend stroo, eene zesde een van groene zijde, terwijl men intusschen duidelijk zien kon, dat elk een hare eigene keuze het meest toejuichte. Ook hier is echter Hildebrand weer verre Kist's meerdere. Zijn caricatuur van Van der Hoogen is een meesterstukje, vooral die van den ‘charmante’ tiré à quatre épingles voor het concert: De mouwtjes van den bruinen rok.... waren nog korter dan van zijn groenen; de overgeslagen manchetten nog polieter en nog meer gesteven; zijne handschoenen nog geler; zijn vest vertoonde in rood en zwart een schitterend dessein op een reusachtige schaal.... Dolf van Brammen's merkwaardig ‘sportief’ toilet bestaande uit: een gelen stroohoed.... die hem vrij gemeen stond,.... een bruingeruiten pantalon en een groenen dichtgeknoopten rok met glimmende knoopen; aan zijne laarzen.... een paar moeren van sporen, die hij evenwel, als bij deze gelegenheid minder te pas komende, had thuis gelaten, en.... een gelen degenstok in de hand, die hij om dezelfde reden thuis had kunnen laten. vindt een pendant in de zonderlinge uitrusting van Thackeray's Mr. Foker in The History of Pendennis (1850): He had a bulldog between his legs, and in his scarlet shawl neckcloth was a pin representing another bulldog in gold: he wore a fur waistcoat laced over with gold chains; a green cut-away coat with basket buttons, and a white upper-coat ornamented with cheese-plate buttons, on each of which was engraved some stirring incident of the road or the chase; all of which ornaments sett off this young fellow's figure to such advantage, that you would hesitate to say.... whether he was a boxer en goguette, or a coachman in his gala suit.Ga naar eind(1.) Nog meer overeenkomst vertoont daarmee het ‘luchtig’ buitengewaad van Lindo's vriend Janssen: In plaats van den glinsterenden zwart vilten hoed, versierde nu een breed gerande strooijen hoed zijn schedel; zijne boordjes waren omgeslagen; een breed zwart lint, in plaats van een stijve, witte das was luchtig om zijn hals geslingerd; zijn hemd was met bonte bloemen versierd, en hij droeg iets dat op een kort jagtbuisje geleek, uit zwart en wit geruit linnen vervaardigd, met kleine soepborden bij wijze van knoopen.... Eene keurige witte broek, en.... schoenen met slop- | |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
kousen er over, volmaakten zijn toilet, en daarbij had hij groote rij-handschoenen aan de vingers, en eene heerlijke camelia in zijn knoopsgat.Ga naar eind(1.) Met tientallen zouden deze voorbeelden te vermeerderen zijn; nagenoeg geen ‘humorist’ tijdens den ‘cultus’, die van dezen vorm van het comische geen gebruik maakt. Eveneens sterk gechargeerd zijn meestal de beschrijvingen van de wijze waarop de voor ons comische personen zich bewegen en spreken, en ook hierin heerscht gedurende de ‘cultus’-periode een zekere traditie. Vooral kluchtige gebaren, karakteristieke gestes en automatische bewegingen zijn als vormen der comische karakteruitbeelding speciaal in den tijd van den ‘cultus’ geliefd. Sterne had een groote belangstelling voor de gestes der menschen: zij zijn voor hem een stomme taal die ‘sprekender’ is dan woorden. In A Sentimental Journey wijdt hij zelfs een geheel hoofdstuk (‘The Translation’) aan dit onderwerp en Yorick vertelt als voorbeeld een pikant avontuurtje van zich zelf te Milaan, naar aanleiding van zulk een ‘stomme dialoog’, met een markiezin. Inzonderheid de automatische beweging - vaak als het stopwoord in de gesproken taal niet meer dan een dwaas aanwensel - is voor dezen scherpen opmerker van de menschelijke eigenaardigheden en dwaasheden een studieobject geworden en vervolgens een middel om fijn-humoristische trekjes aan de karakteruitbeelding toe te voegen. Dikwijls gaat deze vorm van het comische dan gepaard aan een grappig-afgebroken of nadrukkelijke manier van spreken of aan een plechtigen betoogtrant. Talrijk zijn de schrijvers die Sterne hierin, soms zelfs wel wat al te getrouw, navolgden en 't is ook ongetwijfeld door zijn voorbeelden, dat de pijp bij deze automatische bewegingen en karakteristieke gestes zoo'n belangrijke, zij 't dan slechts passieve, rol speelt. Wanneer oom Tobias hevig nadenkt, stopt hij de eene pijp na de andere en zoo rookt de verliefde Pieter onder de verhalen van den droogkomieken heer Dorbeen ‘wanhopig door, grinnikt als er een vertelsel, en stopt een nieuwe als er een pijp uit is.’ Oom Stastok stopt ook al in edele opgewondenheid een versche pijp.... En zijn pijp op het vuur zettende, spande hij een schrikkelijke kracht in om haar ineens aan te trekken en ze daarop | |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
omkeerende, en een mondvol rook tegen den kop blazende, herhaalde hij, door de inspanning half uit zijn adem: ‘Kom daar nú reis om!’ In het laatste voorbeeld zien wij de combinatie van de mechanische handeling met de nadrukkelijke wijze van spreken, die tegelijk door die handeling wordt onderstreept èn gestoord. In Lindo's vertaling van den Tristram Shandy lezen wij o.a. vrij kort na elkaar: Ik verbeeld mij, - hernam mijn oom Tobias, de pijp uit den mond nemende, en die op den nagel van zijn linkerduim uitkloppende terwijl hij sprak, - ik verbeeld mij - -Ga naar eind(1.) De volgende passage in Daalberg's Twee-en-dertig woorden (van 1805) is stellig onder invloed van deze en soortgelijke plaatsen in den Tristram Shandy geschreven: ‘Gij weet,’ hervatte de Heer Heiblok, inmiddels dat zijn lip aan de uitgebrande pijp kleefde, ‘ik ben nooit een voorstander of aanklever, maar dikwerf tegenstrever van de aloude abuisen onzer Constitutie - bl......... pijp! - geweest. Een mijner plannen was altoos om het Adelbestier! - het ding is verstopt geloof ik - te hervormen en te verbeteren.Ga naar eind(3.) Eveneens aan oom Tobias, die zich tijdens een discussie met zijn broer in rookwolken hult, herinnert in Kist's De Ring van Gyges (uit hetzelfde jaar) het gesprek tusschen zekeren heer Vredenhoven en een professor: De heer Vredenhoven, eene pijp aanstekende en bij elk woord den rook wegblazende: Ook in dit geval kon Hildebrand wel eens meer door zijn landgenoot Kist geïnspireerd zijn dan door een der groote Engelsche humoristen (i.c. Sterne), zooals men doorgaans meent. Men vergelijke maar eens met Vredenhoven's wijze van spreken: | |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
‘En dat zijn van die dingen,’ klonk het van den schoorsteen, uit den mond van den heer Van Naslaan, met plechtige langzaamheid en afgebroken door het statig uitblazen van tabaksrook: ‘dat zijn van die dingen, mijn goede vriend! - (p'hoe), die u - (p'hoe) en mij - (p'hoe) en een ander - (p'hoe, p'hoe) ongelukkig maken. En onze voorvaderen,’ - hier nam hij de pijp uit den mond, om er den derden knoop van mijn ooms rok onder 't spreken onderscheidene kleine tikjes mee te geven - ‘onze vaderen.... ik vraag je of ze der zoo veel slechter aan waren dan wij? - onze vaderen, mijnheer! hielden zich met die dingen niet op.’ Deze zoo bekende plaats in de Camera Obscura heeft waarschijnlijk Vosmaer voor den geest gezweefd, toen hij in zijn overigens ook geheel onder Sterniaanschen invloed geschreven Bladen uit een levensboek (1857) schertste: Ik zie iemand de pijp uit den mond nemen, om daarmeê bedenkelijk te tikken op een der knoopen van des tegenpartij's rok, en zijne lippen zich plooijen om te zeggen: ‘de beste stuurlui staan aan wal.’Ga naar eind(1.) Maar zeer bepaald aan het plotselinge breken van Shandy Seniors pijp op een kritiek oogenblik in oom Tobias volzinGa naar eind(2.) doet een vroegere passage uit deze ‘Bladen’ denken. Shandy's evenbeeld, de kamergeleerde Mijnheer van N. -, begint, na ‘met lange afgetrokkenheid’ zijn zoontje te hebben aangestaard, een plechtige rede over de verwonderlijke elasticiteit der hersenen en de ontwikkeling die het kleine hoofd van zijn telg zal moeten ondergaan: ‘Ik geloof dat het beste is, de keelebandjes wat ruimer te maken, dan zal de muts er niet aan hinderen,’ zeide Mevrouw van N. - Een andere bij de ‘cultus’-humoristen geliefde geste, naast de verschillende manipulaties met de pijp, is het leggen van de hand op de | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
borst van den toegesprokene. Ons doet dit gebaar al even zonderling aan als de hebbelijkheid van vele sprekers in de humoristische verhalen (m.n. van Dickens) om den persoon tot wien zij zich richten, bij een knoop van zijn jas vast te houden. Zoo trekt Dorbeen onder het debiteeren van een zijner geestigheden ‘bijna een der vergulde knoopen van [Pieters] nieuwerwetschen ouderwetschen rok’ af. In Lesturgeon's Een Drentsch Gemeente-Assessor enz. (1845) houdt een pleitlustige deurwaarder, een der leden van het reisgezelschap ‘bij een knoop van zijn rok vasthoudende’, een lang betoog.Ga naar eind(1.) Nog in 1854 spreekt de Oude Heer Smits zijn vriend Janssen ernstig toe ‘hem bij den knoop van zijn rok vasthoudend.’Ga naar eind(2.) 't Is vooral het mechanische of automatische van dergelijke bewegingen en gebaren, dat het comisch effect teweeg brengt. Soms wordt dit zelfs uitsluitend verkregen door de bewegingen van den te caricaturiseeren persoon geheel tot die van een mechaniek te verstarren.Ga naar voetnoot1) De comische figuren worden dan tot marionetten, waarmee de humorist naar welgevallen speelt. Een geestig voorbeeld hiervan is Hildebrand's schildering van de ‘entrée de salon’ van den ‘charmante’: Toen deze heer binnenkwam, ging hij eerst de kamer door, volstrekt in dezelfde houding alsof hij moederziel alleen ware geweest en zonder ter linker of ter rechter zijde iets te willen opmerken; men zou gezegd hebben in eene blinde opgewondenheid. Toen hij tot mevrouw Kegge genaderd was, stond hij stokstil en liet zijn hoofd op de borst vallen als eene geknakte bieze; vervolgens ging hij op Henriette af, en herhaalde dezelfde beweging met al de bevalligheid van een automaat.... Ook van deze aardigheid maakt de imitatiezucht der ‘cultus’-humoristen zich meester. Muller beschrijft het optreden van den heer Lokman in Een Buitenpartijtje aldus: Zoodra hij ons gewaar werd nam hij zijn hoed af, naderde met een haastigen tred.... en ging het geheele gezelschap voorbij, alsof ze volstrekt niet bestonden, om zoo tot mevrouw Holman te komen.... want hij had op de soirées in de stad gezien, dat men bij eene entrée de salon pijlregt op de gastvrouw aangaat. Ik genoot dus de deftige, sprakelooze buiging.... uit de eerste hand, en was genoodzaakt | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
bij de niet minder sierlijke contrabuiging van mevrouw Holman een pas achterwaarts te maken, als een sloep, die op zij van een schip hangt.Ga naar eind(1.) Hildebrand's toepassing van dezen vorm van het comische is directer en ook daardoor geestiger, evenals trouwens zijn verdere caricatuur van den ‘charmante’ als marionet of automaat: Mijnheer Van der Hoogen plaatste zich vervolgens op den hem aangeboden stoel, bracht den duim van zijne rechterhand ter hoogte van zijn rechterschouder, en stak hem door het armsgat van het gebrocheerde vestje, zoodat zijne taille fine allerschitterendst uitkwam. Daarop begon hij met een krakende stem.... Een andere maal laat hij hem ‘heendansen’ en ‘heen huppelen’. De comische indruk, door Hildebrand's beschrijving van het uiterlijk en de bewegingen van den ‘charmante’ gewekt, wordt, zooals wij zien, versterkt door diens eigenaardige wijze van spreken, zoowel wat betreft de woordkeus als de uitspraak. Tot dezen vorm van het comische kunnen wij ook de singuliere gesprekvoering rekenen, die alweer door Sterne's kostelijke dialogen tusschen Tristram's vader en Uncle Toby of tusschen dezen en Trim en tusschen Mr. en Mrs. Shandy in den ‘cultus’-humor een eigen (Sterniaansch!) schema kreeg. Zoo heeft stellig de nachtelijke samenspraak der laatsten over de wenschelijkheid hun zoon Tristram ‘in de broek te steken’Ga naar eind(2.) Hildebrand geïnspireerd tot zijn geestigen dialoog tusschen den heer en mevrouw Witse over het toekomstig professoraat voor hun veelbelovenden zoon Gerrit. Nog in het boven gedeeltelijk geciteerde gesprek van Mijnheer en Mevrouw van N. -, in Vosmaer's Bladen uit een levensboek, herkennen wij dit Sterniaansche schema.Ga naar voetnoot1) Maar lang voor deze ‘Bladen’, en zelfs voor de Camera, had Schut al | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
een geestig staaltje van zoo'n Sterniaanschen dialoog gegeven in zijn Lotgevallen van Mijnheer Ezechiël (1834) tusschen den held van het verhaal en Barbara, de meid: ‘Wij hebben een' braven buurman verloren,’ zeide ik - ‘Hij laat niets na,’ zeide zij. - ‘Hij laat ons de gedachtenis zijner deugden na,’ zeide ik. - ‘Hij laat eene dochter na,’ zeide zij. - ‘Zij is gelukkig, wijlen onzen buurman haren vader te mogen noemen,’ zeide ik. - ‘Des te meer is zij nu te beklagen,’ zeide zij. - ‘Vrede ruste op zijne asch!’ zeide ik. - ‘Zij is te beklagen, ja, zij is ongelukkig,’ riep Barbara uit.Ga naar eind(1.) Een bijzonder geliefd middel om een comisch effect te bereiken is eveneens de boven aangeduide min of meer gechargeerde weergave van een eigenaardige manier van spreken en inzonderheid de ‘cultus’-humoristen maken er een veelvuldig gebruik van. Multatuli mag dan al fulmineeren tegen den truc zich een lachsucces te verzekeren door de nabootsing van een zonderlinge dictie of uitspraak of door het ten tooneele voeren van ‘een persoon die zijn stokpaardje maakt van een paar telkens wederkeerende woorden,’Ga naar eind(2.) onmiddellijk daarop presenteert hij ons ‘den hoogstdeftigen resident van Bantam’, wiens ‘stooterige en hobbelige’ manier van spreken een variatie in langzaam tempo mag worden genoemd van de afgebroken dictie van Dickens' bekenden oplichter en avonturier Jingle in de Pickwick-Papers, Van Lennep's Ter-Schellinger drost Doedes in den Ferdinand Huyck, Lytton Bulwer's Corporal Bunting in Eugene Aram en Thackeray's blufferigen Mr. Foker in The History of Pendennis. En hoe gretig maakt hij niet van den comischen vorm der herhaling gebruik om Droogstoppel's dwaze ijdelheid en reclamezucht te caricaturiseeren met zijn ‘Last & Co., makelaars in koffie, Lauriergracht No. 37’. Vooral de nabootsing van een geaffecteerde of onbeschaafde uitspraak en van het krompraten en het radbraken van vreemde woorden door minder ontwikkelden zijn veel voorkomende trucjes om het comische in typen en karakters te doen uitkomen. Meestal wordt deze vorm gecombineerd met de imitatie van een wonderlijke woordkeus, onbeholpen spreek- en briefstijl en stuntelige orthographie. De gesprekken tusschen Sam Weller en zijn vader in de Pickwick-Papers en Sam's ‘valentine’ | |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
aan zijn Mary leveren kostelijke staaltjes van deze groep van het comische.Ga naar eind(1.) Fielding was Dickens daarin ook al voorgegaan, o.a. wat de ‘phonetische’ spelling betreft in dien prachtigen brief van de kamenier, Mrs. Honour, aan Tom Jones, waaruit ik hier een enkele passage als voorbeeld van dit bij de ‘cultus’-humoristen zoo populaire genre wil overnemen: I shud sartenly haf kaled on you a cordin too mi Prommiss haddunt itt bin that hur Lashipp prevent mee; for too bee sur, Sir, you nose very well that evere Persun must luk furst at ome, and sartenly such anuther offar mite not ave ever hapned.... To be sur if ever I ave sad any thing of that Kine it as been thru Ignorens and I am hartili sorri for it....Ga naar eind(2.) Alexander V.H.'s student uit Zoo zijn er ontvangt een even ‘wèlsprekend’ billet doux: Laas heb ik U vergeefs gewag Meheer zoo U ken kom dan morge avend om 8 uur op de Aapetekersgrag dan zal ik U spreke zoo U niet ken klop U om elf uur aan het raam dag ding. Daalberg imiteert het krompraten van een ‘liplap’ in De Steenbergsche famille en een der medewerkers aan De Arke Noach's het Joodsch in een brief van ‘Isaak aan zijne memmele Rachel’ aldus: ‘Isse dat de Papa? isse dat de Mama? isse dat de Jufvrouw daar zeGa naar voetnoot1) mee moet trouwen?’ -Ga naar eind(3.) Als verdere voorbeelden bij de Nederlandsche humoristen noem ik nog de taal van het kindermeisje in Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout, van Keesje en van de boerin in De Familie Stastok, van Barend en de hospita van Suzette Noiret in De Familie Kegge; van den huisknecht en de meid in Klikspaan's De Diplomaat; van Simon, de waardin van de herberg te Eemnes, de oude Martha en boer Roggeveld, van Klaas den boeierknecht en vooral van Weinstübe en Heynsz in Ferdinand Huyck. Haverschmidt laat in Hoe de Koning bij ons in de stad kwam Levi Lamark roepen: ‘de khoning, de khoning!’ - Staaltjes van | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
geaffecteerde of ongewilde krompraterij geeft Klikspaan, die zijn studentdiplomaat niet alleen laat ‘fluiten, sissen, kwaken of lijmen,’ maar hem ook als volgt laat spreken: ‘Ah, bonjou, l'ami’ - ‘En gobe de chambe’ - ‘Padon’ - ‘C'est vous Monseigneur! qui m'appgenez du nouveau, je ne vois pegsonne là-bas.’ In Mulder's Buitenpartijtje spreekt de ‘fijngemanierde’ Lohman van een ‘twast’ i.p.v. een ‘toast’. Geen affectatie maar het niet kunnen uitspreken van de r (een geliefd trucje in dit comisch genre!) doet den oppasser van Sindenton in Vlerk's Reisontmoetingen vragen: ‘of Mijnheew nog iets vewdews te belasten had’ en meedeelen ‘dat de Juffwouw het theewatew had bovengebwagt.’ Een aardige variatie geeft Barham ons daarvan in zijn The Bagman's Dog: ....And now we 'Il go roun', roun', roun'. -
- I hope you've sufficient discernment to see,
Gentle reader, that here the discarding the d
Is a fault which you must not attribute to me;
Thus my Nurse cut it off when,’ with counterfeit glee,’
She sung, as she danced me about on her knee,
In the year of our Lord eighteen hundred and three: -Ga naar eind(1.)
Het radbraken of verwarren vooral van vreemde woorden is ook een oude en bijzonder geliefde truc om een comisch effect te bereiken.Ga naar voetnoot1) In de bovengenoemde voorbeelden was daar reeds af en toe sprake van. Jones' knecht Partridge wil naast zijn Latijnsche citaten ook eens zijn kennis van het Grieksch luchten en doet dat in de schoone spreuk: ‘Polly Matete cry Town is my Deskalon’Ga naar voetnoot2), die zijn oude schoolmaster, ‘a prodigious great scholar’, hem had geleerd: ‘The English of which, he told us, was, That a Child may sometimes teach his Grandmother to suck Eggs.’Ga naar eind(2.) De sergeant van generaal van Drinkerdendrink in het Legaat van Gillis Blasius Stern kan meepraten over ‘Polypus en Polybius’.Ga naar eind(3.) Kist's Mozes Zaaymannius vloekt in het Latijn ‘per Jovem Lapidem, per fidem hominum atque Deorum’;Ga naar eind(4.) Daalberg's Heer van | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
Steenbergen beweert trots van zich zelf: ‘ik ben primus inter patres, vatje?’Ga naar eind(1.) Bekend zijn Hildebrand's geestige verhaspelingen in den mond van Barend: ‘de effetieve mimosa nolus mi tangere’ en in dien van de echtgenooten Vernooy: ‘Acide Witse et excipe pryzia.’ Maar vooral het radbraken van Fransche woorden komt in de comische karakter- en typenschilderingen in de Nederlandsche ‘humoristische’ litteratuur heel veel voor. Kist laat ons in het 19e hoofdstuk van het tweede deel van De Ring van Gyges kennismaken met een parvenu Klaverblad en diens vrouw. Deze heer prijst zijn advocaat als een man met ‘een gecultificeerd verstand’, die zijn latijn spreekt ‘als een socrátes’. Mevrouw Klaverblad drukt zich aldus uit: ‘Wel! mijnheer Zwanenvoet!.... nu ralleert gij, geloof ik een beetje, dat zou ook wel eene comiete belooning zijn voor zijne eerlijkheid; daar zou hij waarlijk wel geseneerd zitten, ik ten minste zou er geen senie in hebben, ja ik zou in dubo staan, of ik dat beschouwen zou moeten voor een' afgrond, dan voor een honeur.’Ga naar eind(2.) Ze spreekt van ‘hoesaren offecieren’, die bij haar ‘ingebiliëtteerd’ waren en van het ‘nadesert’: ‘Maar, apperopo!.... ik heb uit de krant gezien, dat de tuin van den appeteker Grootenbroek, die met de zuster van onzen Suresijn getrouwd is, verkocht is om daarmede de fokshal te vergrooten, ik wenschte wel om honderd dikketons, dat wij hem gekocht hadden, dan hadden wij de liluminatie altoos voor niet kunnen zien, en dan hadden wij ook al het volk van de fokshal dagelijks voor onze phiselemie.’Ga naar eind(3.) En even later voegt zij daar nog aan toe, dat 't haar mans schuld is: ‘hij moest aan zijnen kant ook iets gelaxeerd hebben, toen de appeteker van zijnen kant honderd dikkaten laxeerde.’Ga naar eind(4.) Kist kan van dit soort aardigheden niet genoeg krijgen; zoo maakt in het eerste deel van Eduard van Eikenhorst de vrouw van den Schout, Mevrouw Jodoka Snorkenburg, zich aan dergelijke woordverbasteringen schuldig en spreekt eveneens van ‘afgrond’, ‘agou’ voor ‘degout’, ‘koukket’ voor ‘coquet’ en ‘anhecht’ voor ‘annex’.Ga naar eind(5.) Bij Hildebrand zagen wij boven al enkele voorbeelden, terwijl Klikspaan | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
in het bovengenoemd gesprek tusschen den huisknecht van den professor en de meid van des diplomaats hospita, deze gedienstige laat zeggen: ‘Hai trikt zijn ticow aan.’ Natuurlijk spreken beiden van den ‘Perfester’ en de ‘compelementen’ en Alexander V.H.'s studentenhospita van ‘prefester’, ‘zenie’, ‘kullesies’ en ‘pjano’. Lesturgeon's Berend-oom doet, bekoord door de lieftallige eigenschappen van een medereizigster in de trekschuit naar Broek-in-Waterland de ‘perpesisie’ haar wat kievitseieren te sturenGa naar eind(1.) en de bovengenoemde deurwaarder spreekt o.a. van ‘invloed van influensie’.Ga naar eind(2.) Ook worden de woorden soms allerzonderlingst verward. Wij zien daarvan een aardig voorbeeld bij Donker Curtius, waar deze een arme vrouw een droevig verhaal laat doen over een wissel van een Procureur Plukker en over een Notaris Potter, die zeide ‘dat hij profiteerde’, waarop de schrijver haar verbetert: ‘protesteerde moeder!’Ga naar eind(3.) Zoo laat Mulder Lokman spreken van een ‘koliek’ links van zijn rechter oog,Ga naar eind(4.), van de ‘orthographische’ gesteldheid van het terreinGa naar eind(5.) en over zijn vader, die op zijn twaalfde jaar al zoo'n ‘gepensionneerd’ jager was.Ga naar eind(6.) Lokman ligt trouwens met zijn moedertaal ook nog al eens overhoop. Wij krijgen de wonderlijkste verhaspelingen en versprekingen te hooren als ‘natuurlijk’ voor ‘natuur-historisch’ genootschap, ‘landerige’ instee van ‘landelijke’ bijeenkomsten enz. enz.Ga naar eind(7.) De Oude Heer Smits laat zijn vriend Janssen, als lid van de schoolcommissie, op de vraag van den dorpsonderwijzer of hij bij zijn aardrijkskundig onderricht zijn vragen topographisch, orographisch, hydrographisch of ethnographisch zal inrichten, antwoorden: ‘Ik zou maar typographisch te werk gaan.’Ga naar eind(8.) Een andere wijze van comische karakteruitbeelding, eveneens van personen met weinig of geringe algemeene ontwikkeling, geschiedt door aanhalingen op verkeerden naam, verhaspeling en door elkaar halen van schrijversnamen etc., wonderlijke appreciatie van artistieke prestaties e.d. Deze vorm wordt meestal meer voor hekeling dan voor humoristische uitingen gebruikt. Goedmoedig doet hij nog aan, waar de heer Dorbeen Jules Janin tot Jacques Julin omdoopt en Oom Stastok den beroemden Franschen redenaar Barnave waarschijnlijk met den Nederlandschen raadpensionaris Van Oldenbarneveld verwart. Maar een Hildebrandiaansch | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
‘venijnigheidje’ is reeds Henriette Kegge's ‘King Richard’ i.p.v. ‘King Charles’ voor het hondenras, waartoe het schoothondje van freule Van Nagel behoort. Hildebrand ergert zich een weinig aan het coquette nufje, dat een bewijs wil geven, hoe goed ze op de hoogte is van aristocratische liefhebberijen, maar daardoor juist haar onkunde dienaangaande en - wat in schrijvers oogen heel wat erger is - ook haar oppervlakkige kennis van Engeland's grootsten dramaturg verraadt door den titel van een zijner koningsdrama's met den naam van een hondenras te verwarren. Juist dit laatste bewijs van een tekort aan litteraire ontwikkeling trof Hildebrand, die immers in het eenvoudige Saartje zoo waardeerde, dat zij de fabels van La Fontaine zoo goed begreep en het Fransch zoo vloeiend uitsprak! Zuivere hekeling is Klikspaan's ‘Je prends mon bien où je le trouve, zooals Alexandre Dumas’ in den mond van zijn student-diplomaat. Dit blijkt ten overvloede uit de onmiddellijk volgende hatelijkheid: ‘De diplomaten zijn ongelukkig in hunne aanhalingen en van aard verward in hunne literarische herinneringen.’Ga naar eind(1.) Geestig spot Klikspaan ook met zijn ‘liefhebber’, Chris Quad, om diens grove onkunde zelfs aangaande zaken waarvoor hij zich heet te interesseeren en om zijn volslagen gemis aan eenige algemeene ontwikkeling. ‘Wien heb je daar?’ vraagt de plaagzieke Kole hem bij een ‘handteekening’ uit zijn verzameling. - ‘Een zekeren Oldenbarneveld.’ - ‘O, die dominé, die zoowat onder Maurits leefde?’ brengt Kole hem nog wat meer van de wijs. - ‘Onder Maurits of onder een anderen koning’ maakt de ‘liefhebber’ zich van verdere historische bijzonderheden af!Ga naar eind(2.) Chrisje spreekt van Scriblerus i.p.v. Scriverius en pronkt met een onderteekening van Boerhaave, terwijl hij nonchalant vertelt, dat hij den kostbaren brief ‘daar hij niet aan handschriften doet’ maar ‘in de voddenmand gegooid heeft.’Ga naar voetnoot1) Een zoogenaamde handteekening van Ossian wordt door hem onder het opschrift Ossejan opgeborgen.Ga naar eind(3.) | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
Mulder heeft dit soort van grapjes alweer goed van zijn humoristische voorgangers afgekeken: ‘“Alexander dronk wel uit een helm,” troostte Daalmans. “Was dat die buikspreker?” vroeg Lokman. “Neen, de Grieksche, je weet wel, Alexander en Cesar.”’Ga naar eind(1.) Ook op ander gebied geven de comische helden en heldinnen blijken van hun geringe ontwikkeling. Mevrouw Seller vindt dat men buiten zoo'n kostelijke gelegenheid heeft om alles te zien en te onderzoeken en voegt daaraan toe: ‘Wilt u wel gelooven, dat ik al twintig jaar was, voor dat ik wist aan welken boom de aspergies groeijen....’Ga naar eind(2.) De Oude Heer Smits laat zijn vriend Janssen in zijn dwaze adellijke bevliegingen een ‘kapitale fout’ tegen de allereerste beginselen der heraldiek maken, door hem voor zich zelf een wapen te laten ontwerpen ‘hebbende metaal op metaal - goud op zilver, - op het schild.’Ga naar eind(3.) De weinige ontwikkeling en bekrompenheid van Cremer's candidaatnotaris Flitz blijkt duidelijk uit zijn wrokkende overpeinzingen, wanneer hij ziet hoe zijn aangebedene vol belangstelling luistert naar de verhalen van den jongen, knappen burgemeester over een reis naar Noorwegen: .... wat had je d'ran als je d'r nooit geweest waart! Als't dan gewed was, dan kon hij van Kleef ook wel vertellen; van die jongens, die je om centen naliepen, en zoo blauw van de boschbessen zagen, of van 't afwaaien van zijn hoed, toen ze door een kermisdal, dat eigenlijk vol water was, met een schuitje naar Mouwriesgrap - Flitz had niet recht begrepen dat hij de grafplaats van Prins Maurits van Nassau bezichtigde - waren geroeid, daar ze veel behei van maakten, doch dat op niemendal uitliep.Ga naar eind(4.) Comisch zijn ook meestal de naïeve waardeeringen van minder ontwikkelden van verschillende ‘kunstprestaties’. Zoo moet op de verguldpartij in De Familie Kegge Toosje bekennen dat ze niet wist hoe Truitje die parapluie zoo natuurlijk kreeg; waarop de vrijer van Truitje dan ook rondging, en het geheele gezelschap eenstemmig verklaarde, dat het waarlijk was alsof die parapluie leefde. - | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
De goede koekebakker De Groot uit op het concert zijn bewondering voor Henriette's spel met de woorden: ‘Drommels nou! dat gaat per post; 't is als of je een goot hoort loopen.’ Potgieter laat den ouden Van Rhijn zijn Neeltje geruststellen ten opzichte van de heidensche afgodsbeeldjes van haar zoon met de opmerking, dat Rembrandt die beeldjes nu eenmaal noodig heeft voor zijn kunst: ‘....Hebben dijne oogen niet gezien, hoe treffelijk hij den Moriaan op het stuk afbeeldde; hoe de speeren glansden, alsof er het zonnelicht op blonk, krek zoo als uwe koperen schotels het doen? De valsche goden grijnsden zoo natuurlijk, dat ik er verveerd van wierd. Grom dan niet over die ijdeltuiterijen; hij kan er zoo min buiten, als ik buiten de wieken van mijnen meulen.’Ga naar eind(1.) En welk een kostelijke caricatuur maakt Multatuli niet van zijn nuchteren Droogstoppel door diens appreciatie van het reciet van zijn zoon Frits: Toen reciteerde Frits een ding dat van nonsens aan-één hing. Neen 't hing niet aan-een. Een jong mensch schreef aan zijn moeder, dat hij verliefd was geweest, en dat zijn meisje met een ander getrouwd was - waarin ze groot gelijk had, vind ik - dat hij echter, in weerwil hiervan, altijd veel van zijn moeder hield. Zijn deze laatste drie regels duidelijk of niet? Vindt ge dat er veel omslag noodig is, om dat te zeggen? Welnu ik heb een broodje met kaas gegeten, daarna twee peren geschild, en ik was ruim half gereed met het orberen van de derde, voor Frits klaar was met die vertelling. Maar Louise schreide weer, en de dames zeiden dat het heel mooi was.Ga naar eind(2.) In de boven geciteerde verklaring der koek-verguldsters, ‘dat het waarlijk was als of die parapluie leefde,’ zit bovendien een andere, in de ‘humoristische’ karakter- en persoonsuitbeelding veel voorkomende aardigheid: die van de dwaze conclusie, vergelijking of explicatie en van het wonderlijke verzoek en de grappige contradictie.Ga naar voetnoot1) Van de laatste is Berend-ooms omschrijving van een paar mechaniek-poppen als ‘levendige dooye menschen’ een voorbeeld. Eigenlijk hebben wij hier een combinatie van onbeholpen explicatie en grappige tegenspraak. Deze soorten | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
van het comische kunnen ook tot het zoogenaamde ‘subjectief comische’ behooren, d.w.z. tot de verschillende vormen van scherts door den schrijver in zijn eigen verhaaltrant aangebracht. Men mag ze alleen tot het comische in de karakterteekening en typeeringskunst rekenen, wanneer de comische figuur quasi onbewust dergelijke conclusies, explicaties, enz. uitspreekt. Men kan daarbij met een ‘logische’ of ‘ethische ongerijmdheid’ te doen hebben, die vaak een vlijmscherpe ironie inhoudt. Van het eerste vindt men verschillende geestige voorbeelden bij Sterne, maar meestal vallen deze onder het ‘subjectief comische’. Zoo waar de schrijver uit Trim's wonderlijk voorovergebogen houding gedurende zijn voorlezing van een preek, nl. ‘in een hoek van vijf en tachtig en een half graad’, ‘het onderling verband der kunsten en wetenschappen’ meent bewezen te hebben.Ga naar eind(1.) Comische karakteristiek geeft echter de zonderlinge conclusie van den geleerden Slawkenbergius over de natuurlijkheid van de versregels in Don Diego's ode,Ga naar eind(2.) daar ze ‘volstrekt niets tot de zaak afdeden.’ Ongeveer dezelfde scherts gebruikt Hildebrand als staaltje van het bij hem zoo veelvuldig ‘subjectief comische’, waar hij naar aanleiding van Mevrouw Kegge's bewondering voor Van der Hoogen's ‘fransch extemporeetje van zijn eigen maaksel’ opmerkt, dat die ‘ongetwijfeld veel voor de zaakrijkheid van het gedicht pleitte, daar HEd. van de zes woorden er maar drie verstaan had.’ De schrijver der Proeve van Hekelschriften (1823) en Geel bezigen de logische ongerijmdheid om een paar rhetorische ‘verhandelaars’ te caricaturiseeren in hun leeghoofdige doordrijverij van een paar allerdwaaste theses. De eerste laat zijn verhandelaar ‘over de baardscheerkunst’ zijn hoorders de zonderlinge stelling voorleggen, dat deze kunst een der voornaamste zoo niet de eenige voorwaarde van beschaving en welvaart zou zijn: Die volken, welke uit bijgeloof zoo zeer aan hunnen baard gehecht zijn, en elke beleediging van denzelven dikwerf bloedig wreken, zullen wanneer ook hunne kin zich aan de magt van het scheermes zal hebben onderworpen, daardoor gedeeltelijk buiten de gelegenheid worden gesteld, om aan hunne driften den teugel te vieren. Hierdoor zal men derhalve reeds eene schrede te meer op den weg tot hunne beschaving winnen....Ga naar eind(3.) Geel's Acilius in een Tafelgesprek over zaken van groot gewigt verwacht | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
alle heil voor de beschaving van de invoering van het Chineesche ‘zaakschrift’ bij alle volken. Een ‘onwedersprekelijk bewijs’ van de hoogte der Chineesche beschaving dank zij dit schrift, is volgens hem, dat de Chineezen ‘sedert vele eeuwen reeds geen vorderingen meer maken.’Ga naar eind(1.) En hij komt ten slotte, na een gegoochel met getallen en veronderstellingen, tot deze merkwaardige conclusie: Nergens zullen wij dan broeders ontmoeten, of wij zullen elkander verstaan: geen volkstam zoo wild in de binnenlanden van Afrika en Amerika, of gij hebt hun slechts om penseel en Oost-Indische inkt te vragen, en zult hun de wetenschappelijke kennis, zonder voorbereiding, mededeelen.Ga naar eind(2.) Soms zit de aardigheid in een wonderlijk verzoek of bevel of wel in een dwaze veronderstelling of onhandige uitlegging, welke voortkomen uit de geringe ontwikkeling of domheid van de sprekers. Vooral in zulke gevallen hebben wij met het echte ‘karakter-comische’ te doen. De ‘cultus’-humoristen en -satirici maken er een veelvuldig en meestal goed gebruik van. In de bovengenoemde Proeve van Hekelschriften, of Verzameling van satirique en luimige opstellen, den opgeruimden gewijd schrijft een zekere Von Knul als postcriptum onder een brief aan zijn zoon: ‘N.B. Ik verbied u dit geschrift vroeger te lezen dan zes dagen na mijnen dood.’Ga naar eind(3.) En in den bovenvermelden brief van Isaak in De Arke Noach's schrijft deze dappere landsverdediger: ‘kom ik te vallen, dan kan ik niet meer schrijven, dat begrijp je, mimmele!’ Op zijn grafsteen moet men dan zetten: ‘Ter nagedachtenis aan den braven Isaak gestorven.... nu dat zal ik je dan wel nader laten weten.’Ga naar eind(4.) Bekender is het merkwaardig verzoek van Keesje aan Hildebrand: ‘As meheer na'de Regenten gaat, mot meheer maar net doen as of ie van nies weet,’ waarop deze ter geruststelling verzekert: ‘Ik beloof het u, Keesje!’ Een ander aardig voorbeeld vinden wij bij Haverschmidt in Op een Donderdagavond, waar de werkster aan juffrouw Pippeling vertelt, hoe mijnheer Blik buiten zich zelven naar het politiebureau is gerend: Ik zeg: ‘neen Kee, maar,’ zeg ik, ‘als hij zijn eigen maar niet verdrinken wil.’ Toen zeit Kee: ‘“mensch, ben je mal,”’ zeit ze, ‘“in het politiebureau?”’ ‘Neen,’ zei ik, ‘maar hij zal eerst gaan aangeven waar of ze hem vinden kunnen.’Ga naar eind(5.) | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
In Mulder's Een Buitenpartijtje geeft de onbeholpen anekdotenverteller Lokman de volgende ‘opheldering’ onder zijn verhaal: ‘....dan zeggen ze zoo maar A., om een plaats te beduiden waar iets gebeurd is, dat eigenlijk niet gebeurd is.... Ziet u,.... B. is nu weer net hetzelfde als A., behalve dat het wat anders is....’Ga naar eind(1.) Heel vaak houden de dwaze redeneeringen en opmerkingen meer een ethische dan een logische ongerijmdheid in. Ook het gebruik van dezen vorm van het comische neemt gedurende den ‘cultus’ steeds toe en vooral Multatuli bezigt hem telkens voor zijn vlijmscherp sarcasme. Naar aanleiding van Mrs. Waters' houding in een voor haar minder vleiende situatie, waarin zij voortreffelijk de deugdzame en preutsche dame speelt, merkt Fielding op: And hence, I think, we may fairly draw an argument, to prove how extremely natural virtue is to fair sex: for though there is not, perhaps, one in ten thousand who is capable of making a good actress.... yet [the character] of virtue they can all admirably well put on.Ga naar eind(2.) Deze ironische gevolgtrekking is een staaltje van het zoogenaamd ‘subjectief comische’, d.w.z. van de doelbewuste scherts van den schrijver en behoort dus niet tot de comische trekjes in de karakterteekening zelf, al wordt zij den schrijver wel door dit karakter ingegeven. Dit is ook het geval in Geel's conclusie, waar hij in Over het reizen vertelt, hoe hij zijn portefeuille met aanteekeningen had verloren aan de andere zijde van den berg en zijn vrienden hem niet volgen, als hij ze gaat zoeken: ‘Ik besloot daaruit, dat zij aan zulke nietigheden minder hingen dan ik, en leerde hen en mij beter kennen.’Ga naar eind(3.) In de volgende voorbeelden maakt de van ethisch standpunt uit beschouwd, wonderlijke redeneering wel degelijk deel uit van de comische karakterteekening. Daalberg's Ouderwatersche Schout, Mr. Valerius Crispinus Noteboom, is de meening toegedaan, dat men vooral niet te bang moet zijn iemand tot de galg te veroordeelen, daar het toch.... zoo goed als bewezen is, dat die ééne onschuldige, die bij toeval gehangen wordt, noodwendig zulk een leelijk gezigt gehad heeft, dat men 'er dadelijk den schelm uit lezen kon; en hij dus zeer apparentelijk reeds zoo vele | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
gaauwdievenstukken en detail zal gepleegd hebben, dat hij de galg voor dezelve in massa wel verdiende, en het dus noodig en geoorloofd was, dat hij stierf, opdat het geregt bleve leven.Ga naar eind(1.) Staring's Heintjen Pik, alias de duivel, ‘wil voortaan geen Kerkeneigendom // Dan met bewijslijk regt verkrijgen!’ en smakt de klepels dus op Jaromir's kruin. In Jaromir te Zutphen ‘kwijt Lucifer met de sleutels, op hun beurt, zijn teer gemoed,’ d.w.z. hij sluit er Jaromir mee ‘in 't cachot’. Bulwer Lytton, romantisch humorist bij uitnemendheid, houdt bijzonder veel van deze ethische capriolen. Pelham's cynische, wereldsche mama is verrukt over de vriendschap van haar zoontje te Eton met een voornamen schoolkameraad. Bij de keuze van zijn makkers moet hij uitsluitend eraan denken, welke voordeelen zij hem later kunnen opleveren; ‘....that is what we call knowledge of the world, and it is to get the knowledge of the world that you are sent to a public school,’ legt zij hem uit.Ga naar eind(2.) In Bulwer's Paul Clifford vergast de meester-moordenaar en aartsmisdadiger Tomlinson den nog vrij groenen Paul op de volgende gewaagde stellingen, typische staaltjes van romantische ironie: ‘All crime and all excellence depend upon a good choise of words. I see you look puzzled; I will explain. If you take money from the public, and say you have robbed, you have indubitably committed a great crime; but if you do the same, and say you have been relieving the necessities of the poor, you have done an excellent action: if, in afterwards dividing this money with your companions, you say you have been sharing booty, you have committed an offence against the laws of your country; but if you observe that you have been sharing with your friends the gains of your industry, you have been performing one of the noblest actions of humanity. To knock a man on the head is neither virtuous nor guilty, but it depends upon the language applied to the action to make it murder or glory. Why not say, then, that you, have testified “the courage of a hero”, rather than the “atrocity of a ruffian”? This is perfectly clear, is it not?’.... Hoewel aanvankelijk nog wel wat aarzelend, laat weldra ook Paul zich door deze ironische beschouwing der gangbare maatschappelijke | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
en persoonlijke ethiek leiden. Dit cynische radicalisme van het revolutionnair romantische vindt in ons land maar al te gereeden ingang bij den heksluiter van onze ‘cultus’-humoristen: Multatuli. Stellig vertelt deze een eigen jeugdherinnering, als hij zinspeelt op Wouter's genieten van Paul Clifford's avonturen.Ga naar eind(1.) Geen wonder dat wij die overeenstemming in ideeën gepaard zien gaan met een even sterke voorkeur voor den comischen vorm der ‘ethische ongerijmdheden’. Deze wordt in ons land vooral door de latere ‘cultus’-humoristen gebruikt, iets waaraan Multatuli's tot navolging prikkelende voorbeelden wel niet geheel vreemd zullen geweest zijn. Bij Keller zien wij hem o.a. toegepast in die ironisch-humoristische - soms echter eerder navrante - hekeling van de vergulde armoede der ambtenaarswereld: Overkompleet. Van Arlen, een ‘hooger’ ambtenaar aan een der ministeries, die zonder kapitaal met vrouw en zeven huwbare dochters ‘stand op moet houden’, poogt met allerlei drogredenen dezen met hun wel zeer sobere levenswijze te verzoenen. De rouw over een overleden tante zal nog maar een jaar verlengd worden, want de japonnen zijn alle nog zoo goed. Papa meent er evenwel aan te moeten toevoegen: - En wij hadden tante Antoinette ook zoo hartelijk lief! Als 't rouwkleed is versleten, zijn de dooden vergeten, zegt men. Wij willen toonen, dat dit bij ons zoo niet is.Ga naar eind(2.) Zoo worden ook de nieuwe hoedjes voor de drie oudste dochters door het vaderlijk veto getroffen: - Geloof me, lieve, een ouder, die partijdig is, legt de kiem tot onmin, tot tweedragt, tot haat. Laat ons de wijste zijn en geen verouderd beginsel van eerstgeboorteregt huldigen....Ga naar eind(3.) Met echten humor, hoewel alweer niet zonder ironie, vertelt Keller ons dan verder over het eentonig leven van de zeven meisjes, hoe zij elken avond twee aan twee om beurten met mama de eer en het genoegen deelen met papa te mogen whisten: Men speelde whist tot ontspanning en niet om geld te winnen.... maar.... elke misslag werd met groote gestrengheid berispt - tot bevordering van het genot; want genot zonder ernst verdiende dien naam niet.Ga naar eind(4.) | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
In Cremer's Een dansles op Meydervoort verbeeldt zich Mijnheer Prop, een eerzaam weduwnaar, dat zijn winkeljuffrouw Truitje met d'r ‘verschrikte blauwe oogjes’ en d'r ‘hoog roode gespikkelde kleur’ en ‘geel rosse haren’ verliefd op hem is: Mijnheer Prop.... heeft al sedert geruimen tijd ‘de lijdende ommekeering op de gelaatstrekken enz. van zijne winkeljuffrouw bespeurd’.... Hij is niet hardvochtig, o neen!.... Mijnheer Prop is week van hart, maar getrouw. Een jaar en zes weken is fatsoenlijk, bijzonder fatsoenlijk; hij zal de paalperken der welvoegzaamheid niet overschrijden; hij zal den toon bewaren, den toon van den meester....Ga naar eind(1.) Virtuozen in dezen ironischen verteltrant - een der geliefde uitdrukkingsmiddelen der romantische ironie! - zijn Lindo, Haverschmidt en - last not least! - Multatuli. In hetzelfde jaar waarin de laatste dezen vorm van het comische in den Max Havelaar tot een der hoofdkenmerken wist te maken van zijn zeer persoonlijken stijl, paste de Oude Heer Smits hem herhaaldelijk toe in zijn Uittreksels uit het dagboek en nadere levensberichten van wijlen den Heer Janus Snor. Telkens worden wij zelfs daardoor aan Multatuli herinnerd. Snor is verloofd met een arme koriste bij de Opera waaraan hij als klarinettist is verbonden. Wanneer hij op zijn Weener lot f 150000 trekt, schrijft hij slechts een paar woorden aan haar. Hij wenscht zichzelf later ‘entre parenthèses’ geluk met die voorzichtigheid. ‘Gelukkig alweer dat de Hemel mijne pen zoo bestierde, dat er niets was in dit briefje, dat ik later niet verantwoorden kon als man van eer!’Ga naar eind(2.) teekent hij in zijn dagboek aan. Vlijmscherp van ironie zijn ook de overwegingen waarmee Snor zijn geweten sust, als hij besloten heeft Dora nu niet te kunnen trouwen: Ja! Een mensch, zooals ik nu geworden was, heeft ook plichten tegenover zichzelven en de maatschappij; - ik moest ze vervullen, hoe pijnlijk me dat ook viel, - en haar, hoe eerder hoe liever doen weten, dat ik haar, welke opoffering het mij ook kostte, hare vrijheid wedergaf, alsmede de vijf gulden mij door haar geleend. De bretels wilde ik tot een aandenken houden. Dat was nu beslist.Ga naar eind(3.) Een ‘ethische’ en tegelijk ‘logische’ ongerijmdheid is ook Snor's naïeve conclusie, dat de schoone weduwe, mevrouw Neteldoek, van | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
onberispelijken levenswandel is geweest: ‘Want hetgeen Champignon van haar gezegd heeft, blijkt niets dan vuile lastertaal te zijn: - dat heeft zij mij zelve verklaard!’Ga naar eind(1.) Evenals Multatuli's Droogstoppel maakt Snor zijn ‘moreele buitelingen’ dikwijls in den vorm van quasi verklarende tusschenzinnen. Als voorbeeld kan ik hier slechts het begin aanhalen van zijn afscheidsbrief aan Dora, samengesteld met behulp van ‘het nuttige werk van “Claudius, de Brievensteller”, of zoo iets’: ‘Mejuffrouw en zeer geachte Vriendin! Haverschmidt's Tante Mientje en Tante Bet is een aaneenschakeling van dergelijke ‘ethische ongerijmdheden’. Hooren wij maar eens, hoe juffrouw Kwebbel haar deugdzaamheid afmeet aan het feit, dat zij nog nooit in een spoortrein gezeten heeft: Dat schielijke reizen toch was niets anders dan een willekeurig veranderen van de vastgestelde afstanden tusschen de verschillende plaatsen, en als men er tijd mee dacht uit te halen dan kon het wel eens gebeuren dat een mensch zijn levenstijd ook werd ingekort. Ja juffrouw Kwebbel meende te hebben opgemerkt dat het met die inkorting al een mooi gangetje ging.... de vorige vader van het huis had amper de zestig gehaald, en de naaibaas zou het zeker ook niet lang meer maken. Want dat hoesten dat die man deed! Ze kon er soms niet van in slaap komen, of ze moest eerst wat rum met heet water nemen voordat ze naar bed ging, want zijn kamertje was vlak boven het hare, en dan dacht ze wel eens dat het toch maar een zegen zijn zou als hij uit zijn lijden gehaald werd, want hoestte hij niet dan snorkte hij, en dat was nog vervelender. En de naaibaas was nog geen veertig.Ga naar eind(3.) Ook in Haverschmidt's andere verhalen komen wij alleraardigste voorbeelden van dergelijke verschuivingen in de algemeen-menschelijke moreele en altruïstische opvattingen tegen. Ik wil hier alleen nog de | |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
weinig verheven, egocentrische en nuchter-practische redeneering van de arme stovenzetster in Op een Donderdagavond citeeren: .... bij dominee Vogel bleven de stovenzetsters nooit. Die preekte de menschen maar uit de kerk, en hij mocht wel eens bij zijn eigen vragen of dát nu christelijke liefde was, om aan zulke arme weduwen als de meeste stovenzetsters waren haar brood te ontnemen.Ga naar eind(1.) Met een paar citaten aan Multatuli's Max Havelaar ontleend moet ik mijn voorbeelden van dezen vorm van het comische besluiten, die zich nog steeds sedert den ‘cultus’ in een groote populariteit mag verheugen. Tot deze populariteit heeft Multatuli ongetwijfeld met zijn wijze van toepassing niet weinig bijgedragen. Denken wij maar eens aan de manier waarop Droogstoppel de scène uit zijn jeugd vertelt, op de Amsterdamsche kermis bij het kraampje met reukwerk van de Grieksche schoone. Er wordt onder de jongens van de Latijnsche school geloot, wie wat bij de Griekin zal gaan koopen en het lot valt op Droogstoppel: Nu erken ik, dat ik niet gaarne gevaren trotseer. Ik ben man en vader, en houd ieder die het gevaar zoekt, voor een gek, wat ook in de Schrift staat. Het is mij inderdaad aangenaam optemerken hoe ik mij in mijn denkbeelden over gevaar en zulke dingen, gelijk ben gebleven, daar ik thans over zoo-iets nog juist dezelfde meening koester, als dien avend toen ik daar bij de kraam van den Griek stond, met de twaalf stuivers die we saamgelegd hadden, in de hand.Ga naar eind(2.) De dappere Batavus loopt een paar schoppen op van den vader van het meisje, maar zijn schoolkameraad Sjaalman redt hem uit diens handen: Later heb ik gehoord dat de Griek hem duchtig geslagen heeft, maar omdat ik een vast principe heb, me nooit te bemoeien met dingen, die me niet aangaan, ben ik terstond weggeloopen.Ga naar eind(3.) Droogstoppel heeft een geweldige antipathie tegen romans: romans en verzen brengen de leugens in de wereld, zooals die van ‘de beloonde deugd’: Daar is bij voorbeeld Lukas, onze pakhuisknecht, die reeds bij den vader van Last & Co. heeft gewerkt - de firma was toen Last & Meyer, maar de Meyers zijn er lang uit - dàt was dan toch wel een deugdzaam man. Geen boon kwam er | |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
ooit te-kort, hij ging stipt naar de kerk, en drinken deed hij niet. Als mijn schoonvader te Driebergen was, bewaarde hij het huis, en de kas, en alles.... Hij is nu oud en jichtig, en kan niet meer dienen. Nu heeft hij niets, want er gaat veel bij ons om, en we hebben jong volk noodig. Welnu, ik houd dien Lukas voor zeer deugdzaam, maar wordt hij nu beloond? Komt er een prins die hem diamanten geeft, of een fee die hem boterhammen smeert? Waarachtig niet! Hij is arm, en blijft arm, en dit moet ook zoo wezen. Ik kan hem niet helpen - want we hebben jong volk noodig, omdat er zooveel bij ons omgaat - maar al kon ik, waar bleef zijn verdienste, als hij nu op zijn ouden dag een gemakkelijk leven leiden kon? Dan zouden alle pakhuisknechts wel deugdzaam worden, en iedereen, hetgeen Gods bedoeling niet wezen kan, omdat er dan geen bijzondere belooning voor de braven overbleef hier-namaals.Ga naar eind(1.) De vlijmscherpe ironie van Paul Clifford's leermeester, die zich richtte tegen elke schijnheilige, maatschappelijke braafheid, wordt in Multatuli's hand een dubbel gevaarlijk wapen, omdat hij de vis comica van de ethische en logische ongerijmdheid versterkt door haar een representant der burgerlijke deugd en fatsoenlijkheid zelf in den mond te leggen. Fel uit zich Multatuli's romantische opstandigheid tegen de huichelarij van den braven, gezeten burger in groteske redeneeringen als de bovenstaande en in de niet minder absurde berekening dat de oude Bastiaans, de derde bediende, in zijn vier en dertig dienstjaren aan inkomen al ‘de som van bijna vijftien duizend gulden genoten heeft’. Droogstoppel vindt dit ‘voor een burgerman een aardig sommetje. Er zijn er weinig in dien stand, die zooveel bezitten. Recht tot klagen heeft hij dus niet.’Ga naar eind(2.) Het summum van dergelijke dwaasheid is wellicht Droogstoppel's visie op de tijdsomstandigheden, als hij protesteert tegen de alarmisten van 1848: Om de zaken goed te beoordeelen, moet men alles van nabij zien. Toen ik trouwde ben ikzelf in den Haag geweest, en heb met mijn vrouw 't Mauritshuis bezocht. Ik ben daar in aanraking gekomen met alle standen van de maatschappij, want ik heb den Minister van Financien zien voorbijrijden, en we hebben samen flanel gekocht in de Veenestraat - ik en mijn vrouw, meen ik - en nergens heb ik 't minste blijk bespeurd van ontevredenheid met de Regeering. Die juffrouw in den winkel zag er welvarend en tevreden uit, en toen dus in 1848 sommigen ons trachtten wijs te maken, dat in den Haag niet alles was zoo als 't behoorde, heb ik op den krans over die ontevredenheid flinkweg het mijne gezegd. Ik vond | |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
geloof, want ieder wist dat ik bij ondervinding sprak. Ook op de terugreis met de diligence heeft de kondukteur ‘schep vreugd’ geblazen, en dat zou de man toch niet gedaan hebben, als er zooveel verkeerds was. Zóó heb ik op alles gelet, en wist dus terstond wat er te denken viel van al dat morren in 1848.Ga naar eind(1.) Men ziet: Droogstoppel's ‘humane’ en maatschappelijke overpeinzingen en conclusies hangen van ethische en logische ongerijmdheden aan elkaar. Douwes Dekker heeft een oogenblik zijn eigenlijk narrenpak, dat van den ‘koningsnar’ Multatuli uitgetrokken. De ironische humorist verschijnt hier ten tooneele als een dwaze clown, die voor ‘bourgeois’ moet spelen met een uitgestreken gezicht en een gekleede jas. Maar hij heeft zich wat te sterk gegrimeerd: men lacht om den clown, maar reeds in Multatuli's eigen tijd namen weinigen den bourgeois au sérieux! 't Was noodig bij dezen vorm van het comische zoolang stil te staan, omdat de romantische ironie daarin haar felste en misschien ook wel volledigste uitdrukking heeft gevonden. Nog een paar belangrijke comische vormen bij de karakterteekening gebezigd, moeten wij even bezien. Droogstoppel, de benepen maar zeer zelfbewuste koffiemakelaar, ziet zijn firma zoo al niet als middelpunt van Gods Schepping, dan toch als centrum van die in zijn oogen zoo allergewichtigste koffiemarkt en hij kan zijn lezers niet genoeg van het voor hem zoo belangrijke feit doordringen, dat 't nu alleen nog maar is Last en Co, waarbij hij hun vol trots ook telkens weer vertelt: ‘Die Co ben ik, sedert de Meyers er uit zijn.... de oude Last is mijn schoonvader.’Ga naar eind(2.) Op het comische van dit steeds herhalen van zoo'n paar woorden wees ik reeds bij de eigenaardige wijze van spreken. Toch zou ik dit geval van herhaling liever onder een andere rubriek van comische verschijnselen willen brengen. Droogstoppel is een echte beroepsmaniak, die niet laten kan alles met zijn vak en zijn makelaarspositie in verband te brengen en die zijn gewichtige functie geen moment uit zijn denken en handelen kan verbannen. Zijn taal wemelt van de vaktermen, die soms heel eigenaardig te pas worden gebracht. Zijn harteloosheid en bekrompenheid maken echter, dat hij niet slechts ridicuul is in onze oogen, maar hij wordt daardoor tot een monstruositeit en een paskwil tegelijk! Hoewel Multatuli, evenals de meeste humoristen tijdens den ‘cultus’, dezen vorm | |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
van het comische, nl. de beroepsstokpaardjes en idées-fixes, stellig aan Sterne's prachtige modellen: Uncle Toby en Corporal Trim, heeft ontleend, winnen deze voorbeelden 't, wat hun humoristische waarde betreft, verre van Batavus Droogstoppel, daar zij de voor den humor zoo onmisbare humaniteit bezitten, die bij den Amsterdamschen makelaar ten eenenmale ontbreekt. Om hùn dwaasheid moeten wij, soms zelfs ontroerd, glimlachen; de zelfgenoegzame Hollander wordt er slechts te verachtelijker door. Bij Sterne is nog niets van dat bittere sarcasme, die felle ironie der latere romantici Heine en Multatuli. Vergelijken wij maar eens de volgende toepassing van dezen vorm van het comische in den Max Havelaar met enkele in den Tristram Shandy. Droogstoppel vertelt over zijn ontmoeting met Sjaalman: Ik bemerkte terstond dat het geen soliede konnexie was. Hij zag zeer bleek, en toen ik hem vroeg hoe laat het was, wist hij 't niet. Dit zijn dingen, waar een mensch op let, die zoo'n twintig jaar de beurs bezocht heeft, en zooveel heeft bijgewoond. Ik heb al wat huizen zien vallen!.... en [ik] bespeurde bovendien dat zijn jasje tot aan de kin was dichtgeknoopt - dat een zeer slecht merk is - zoodat ik den toon van ons onderhoud wat flauw blijven liet.Ga naar eind(1.) In Lindo's vertaling van den Tristram Shandy lezen wij, hoe oom Tobias zich gereed maakt op een alarmeerend bericht naar het huis van zijn broeder te gaan: - Dan zullen wij beiden, Yorick, - zei mijn oom Tobias, - te zamen vooruit gaan, - en gij, korporaal, volgt eenige schreden achter ons. - En Susannah, mijnheer, als het u belieft, - zei Trim, - zal bij de achterhoede blijven. - 't Was eene uitstekende schikking; en op deze wijze, zonder slaande trom, en vliegende vaandels, marcheerden zij langzaam van de woning van mijn oom Tobias naar Shandy-Hall. -Ga naar eind(2.) Welk een fijnen humor geeft Sterne ons te genieten, wanneer hij oom Tobias zijn humaan-godsdienstig standpunt laat uiteenzetten in zijn militaire termen: ....God alleen weet, wie een huichelaar is en wie niet. - Bij de groote en algemeene monstering, korporaal, op den dag des laatsten oordeels, - (en niet vóór dien tijd), - zal men zien, wie zijn pligt in deze wereld vervuld heeft, en wie niet; - en dien overeenkomstig zullen wij bevorderd worden. -Ga naar eind(3.) | |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
Zijn menschlievendheid kon niet mooier geteekend worden dan in die kostelijke passage, waarin Sterne zoo geestig solt met oom Tobias' stokpaardje: het beleg van Dendermonde: - Het strekt tot blijvende eer van mijn oom Tobias.... dat niettegenstaande mijn oom Tobias juist te dien tijde, ijverig bezig was met het beleg van Dendermonde, even als de gealliëerden, die zoo driftig voortgingen, dat zij hem nauwelijks den tijd lieten zijn middagmaal te gebruiken, - hij toch Dendermonde opgaf, hoewel hij reeds de contrescarp bezet had, - en al zijne gedachten vestigde op het huiselijk ongeluk in het logement; - en nadat hij bevel gegeven had de tuindeur te sluiten, waardoor men zeggen kon, dat hij de belegering van Dendermonde in eene blokkade veranderde, - liet hij Dendermonde aan zijn lot over; - het mogt dan door den Franschen Koning ontzet worden, of niet, - al naar verkiezing van den Franschen Koning; - hij bedacht maar, hoe hij zelf den armen luitenant en zijn zoon zou helpen.Ga naar eind(1.) Maar ontroerende kracht krijgt Sterne's humor, wanneer hij dezen vorm van het comische doorvoert in die woordenwisseling, vol nauwelijks bedwongen hartstocht tusschen den kapitein en den korporaal over de levenskansen van den bedoelden luitenant, Le Fevre: - In deze wereld zal hij, met mijnheers verlof, nooit weer op marsch gaan, - zei de korporaal. - Hij zal weer op marsch gaan, - riep mijn oom Tobias, van het bed opstaande, waarop hij zat, met den éénen schoen aan, en den anderen reeds uitgetrokken. - Met uw verlof, mijnheer, - herhaalde de korporaal, - hij zal niet anders op marsch gaan, dan naar het graf. - Hij zal marscheren, - riep mijn oom Tobias, - met den voet, die nog in den schoen stak, zelf marscherende, - evenwel zonder een duim vooruit te komen; - hij zal marscheren, naar zijn regement. - Hij kan niet eens staan, - zei de korporaal. - Men zal hem dragen, - zei mijn oom Tobias. - Hij zal eindelijk vallen, - zei de korporaal, - en wat moet er dan van den jongen worden? - Hij zal niet vallen, - zei mijn oom Tobias op vasten toon. - Och ja! - zuchtte Trim, volhoudende, - wat wij ook voor hem doen, de arme ziel moet sterven. - Neen, - bij God! - hij zal niet sterven! - riep mijn oom Tobias. Het geestigst heeft Sterne het comische van den beroepsmaniak wel | |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
verwerkt in hoofdstuk XV en XXVIII van dit laatste deel, waarin de vrijerij van den kapitein naar de weduwe Mrs. Wadman verhaald wordt. Oom Tobias ziet geweldig tegen den definitieven ‘slag’ op, maar de korporaal probeert hem te bemoedigen: ....zoodra.... alles voor den aanval gereed is, - zullen wij stoutmoedig optrekken, als tegen een bastion, en terwijl mijnheer, regts, in de huiskamer, mevrouw Wadman aanvalt, - zal ik, links, jufvrouw Bridget, in de keuken overrompelen, - en als wij de plaatsen maar meester zijn, dan durf ik er voor instaan, - zei de korporaal, met de vingers boven zijn hoofd knappende, - dat wij de overwinning behalen!Ga naar eind(1.) Oom Tobias houdt dan, alvorens het sein tot den opmarsch te geven, een uiteenzetting over de beteekenis van een behoorlijke kennis der wapenen en over den moed om aan het gevaar het hoofd te durven bieden (alles met de noodige militaire termen): Met deze woorden keerde mijn oom zich om, en marscheerde trotsch, als aan het hoofd zijner compagnie; - en de getrouwe korporaal, zijn stok schouderende, met den pink op den naad van de broek, zoodra hij den eersten stap deed, - marscheerde vlak achter hem door de laan.Ga naar eind(2.) Ik heb hier wat uitvoerig geciteerd, omdat vooral voor dèzen vorm van het comische de Nederlandsche humoristen gedurende de geheele periode van den ‘cultus’ heel duidelijk deze beide typen tot voorbeeld hebben genomen. Het begint al met een zwakke en vrij zoutelooze imitatie in Kist's De Ring van Gyges wedergevonden (van 1805). De zeekapitein Momma van Bulderen en diens gewezen kwartiermeester Van der Klets zijn al te getrouwe navolgingen van kapitein Tobias en korporaal Trim. Zij converseeren in een met zeemanstermen doorspekt taaltje, schelden alle ‘landkrabben’ voor weetnieten en nietsnutters en zijn voortdurend in de weer met hun oude kaarten en scheepsinstrumenten, o.a. met de octant, waarmee ze volgens de meid ‘naar de zon schieten.’Ga naar eind(3.) Nog meer gelijkenis met Sterne's maniakken vertoonen de twee oud-officieren: de voormalige ritmeester der Dragonders Adolf en de scheepskapitein-inruste Robbert, met hun respectieve getrouwen (den bejaarden wachtmeester Ransfeld en den kwartiermeester Van der Klits) in Kist's Con- | |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
stantijn van Falkemade (van 1814). Ransfeld en Van der Klits hebben, evenals Trim, hun meesters op al hun tochten vergezeld en menigmaal uit doodsgevaar gered. Zij wonen in een paar kleine huisjes vlak bij het kasteel, waar de beide officieren met hun ouderen, getrouwden broeder en een zuster verblijf houden. Bij gelegenheid van een groot doopfeest op het kasteel mogen ook zij gasten noodigen en beiden vertellen dan breedvoerig van de gevaren die zij hebben getrotseerd. Aan het feestmaal beklimt ook Adolf zijn stokpaardje en gaat van zijn krijgstochten vertellen. Als hij merkt, dat men zijn verhalen wel wat in twijfel trekt, wil hij den wachtmeester tot getuige roepen. Hij brengt na den maaltijd zijn gast naar de woning van Ransfeld: deze zat in zijne beste montering in zijn voorkamertje, dewijl hij verwacht had, dat hij op dien plegtigen dag wel eens binnen zou geroepen worden, om eenig verhaal te doen, het geen zijnen Ritmeester, door langdurigheid van tijd ontschoten was, of om eenigen van zijne gezegden te bevestigen. Zoodra hij zijnen Ritmeester zag, vloog hij met drift op, hij zettede zich in postuur, en plaatste zich voor hem in eene zeer eerbiedige houding even als of hij hem eenig rapport op de Parade bragt.Ga naar eind(1.) Hoe verwaterd doen deze aardigheden aan vergeleken bij de goedmoedige maar geestige scherts van Sterne! Een soms bijna woordelijke copie van bovengenoemde passages over de vrijage van oom Tobias krijgen wij te lezen in hoofdstuk XX: ‘Eene zonderlinge vrijerij.’ Ransfeld raakt verliefd op een jonge weduwe, Maria, dochter van een overleden sergeant. De Wachtmeester hoorde haar zoo gaarne spreken, zij was in eene Vesting geboren, waar hij weleer in Garnizoen had gelegen.... Maria hoorde den Wachtmeester ook zoo gaarn van zijne verschillende Garnizoenen.... vertellen; zij verbeeldde zich dan, dat zij haren braven vader nog hoorde spreken.Ga naar eind(2.) Ransfeld zou haar wel ten huwelijk willen vragen, maar durft dit zijn meester niet bekennen. Eindelijk komt het hooge woord eruit: ‘Ik wilde liever voor een geheel Esquadron zwarte hussaren staan.... en met hen vechten, schoon ik den dood voor oogen zag, dan het u zeggen.’Ga naar eind(3.) Ransfeld zal nu zijn liefde aan Maria gaan verklaren: | |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
Ransfeld sprong, voor zijne jaren en jigtpijnen nog al gezwind van den grond op, hij drukte Adolf de handen, en zij stapten met drift naar het Kasteel. Toen zij nader bij kwamen, verklaarde Ransfeld op zijne Krijgsmans eer, dat hij geen' moed had om dit aan Maria te zeggen. Adolf gaat dan eerst het terrein verkennen en de baan voor hem vrijmaken. Na een half uur komt de ritmeester terug en ‘de deur openende riep hij uit: Victoria! Victoria!’ Nu zal Ransfeld zelf gaan: De Wachtmeester kleedde zich in zijne beste montering, hij hing zijnen grooten pallas aan zijne heupen, hij trok zijne groote stevels aan, en zijne rotting in de hand nemende, stapte hij zoo afgemeten en deftig naar de woning van Maria, als of hij aan het hoofd van eene Patroelje opmarcheerde.... Hij moet nu aan den ritmeester verslag uit gaan brengen: Hij marcheerde met deftige treden naar het Kasteel, dwars door eene menigte arbeiders en dienstboden, die hem met opgesperde oogen van het hoofd tot de voeten beschouwden. Hij begaf zich naar de kamer van den Ritmeester, en zich in postuur stellende, evenals of hij hem een militair rapport overbragt, zeide hij met zeer weinige woorden, dat de Fortres zich reeds had overgegeven.Ga naar eind(2.) Heel wat geestiger en zelfstandiger is Daalberg's navolging van Sterne's comisch tweetal in het derde deel van De Steenbergsche famille (van 1808) o.a. in het gesprek tusschen den kapitein ter zee, Reinhart van Steenbergen en diens gewezen bootsman: ‘Ik mag u niets meer zeggen dan wat ik u gezegd heb,’ sprak de oude man, ‘een man zijn woord is immers zijn woord, Heer Kapitein! en als ik nu mijn eer, al is het dan jan stramme! maar een Hoogbootsmans eer er voor verpand heb, dan was ik immers een slechte kerel als ik sprak. Mogt ik spreken.... ja zie.... want 't brand me de dr..... haal! op de tong.... aan wie toch verhaalde ik 't liever dan aan mijn besten Kapitein, daar ik zoo lang de starren meê geteld, en den dood zoo dikwerf meê onder de oogen gezien heb: en die mij op mijn ouden dag zoo veel goed doet, en zulken satansch lekkeren Tabak weet te bezorgen.’ | |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
De beroepsmaniakken uit Schut's Ezechiël (van 1834) zijnoom Jacobus, kapitein ter koopvaardij, en Ezechiël's vader, een goedaardiger en menschelijker voorlooper van Multatuli's Droogstoppel. Oom Jacobus drukt zich het liefst uit in zeemanstaal en kleedt evenals Uncle Toby dit doet, zijn levenswaarheden en beschouwingen bij voorkeur in vaktermen.Ga naar eind(2.) In de wijze waarop hij zoo'n vakkundige opmerking tot zijn broer richt, herkennen wij duidelijk Uncle Toby: ‘Zoudt gij wel gelooven, dat een kind, hetwelk de eerste woorden leert spreken,’ zeide mijn oom Jacobus tegen mijnen vader, ‘zich even onhandig betoont, als een scheepsjongen, die zich voor het eerst langs de valreep in de boot laat afglijden, en nog niet weet, hoe veel glazen men in de vier en twintig uren aan boord telt?’ Hoe schrander was deze intermezzo niet bedacht!Ga naar eind(3.) Zijn neefje laat hij een heelen ‘cursus van scheepstermen’ doorloopen en boven zijn hobby horses: de voortreffelijkheid van den staat van het zeewezen, van zijn brik en haar bemanning, gaan slechts zijn stellingen ‘omtrent de regten van menschen en beesten.’ Ezechiël's vader is volgens diens beschrijving: een handelaar van top tot teen, die onze firma altijd tot eer verstrekte, en zoodanig aan zijn kantoor gehecht was, dat er slechts zeer weinig van zijne liefde en genegenheid tot andere dingen overschoot. (Onder die dingen gelieve men ook mijne moeder en mij te rekenen.) Desniettegenstaande was hij dezen dagGa naar voetnoot1) bijzonder tevreden; en, hoezeer ook altijd in het journaal, het debet, credit en grootboek begraven, en zelden een vriendelijk woord sprekende, dan na een' voordeeligen beursgang, ontrimpelde zich ditmaal, tot verwondering van elk, zijn zamengefronst voorhoofd. Hij liefkoosde mij daarmede, door mij bij het batig saldo eener onzekere onderneming te vergelijken, welke door den tijd voor kapitalisatie en rentegeving vatbaar was....Ga naar eind(4.) | |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
Ook Ezechiël ontwikkelt zich na het faillissement van zijn vader tot zoo'n nuchter handelsman; practischer echter dan deze was geweest, zet hij niet alles op één kaart en door de ondervinding wijs geworden vertrouwt hij ook niet als zijn vader op de dankbaarheid of hulpvaardigheid van anderen. Zoo draait ten slotte alles voor hem om de belangen van zijn firma; hij heeft succes en dus wordt hij weer als ‘fatsoenlijk’ man bejegend. Schut's sarcasme doet hier voor dat van Multatuli niet onder en men vraagt zich zelfs bij sommige passages af, of deze Ezechiël in zijn jeugd misschien gelezen heeft en er verschillende herinneringen aan behouden had. Evenals Droogstoppel zich zal ergeren aan al de voor hem onverstaanbare geleerdheid en ‘poëtischen onzin’ in Sjaalman's papieren en verlangend speurt naar gegevens die van belang kunnen blijken voor den koffiehandel, zoo onderbreekt Ezechiël nijdig zijn lectuur van Voltaire, waartoe hij zich als honorair lid van een letterkundig genootschap verplicht achtte: ‘Vervloekte Voltaire!’ riep ik, ‘waarom zijt gij niet verstaanbaarder? Waarom niet over het handelsregt, in plaats van over de regten der menschen, geschreven?’ In Van Lennep's humoristischen roman Ferdinand Huyck (van 1840) is 't ook een zeekapitein, nl. Kapitein Pulver, die met zijn kernachtige zeemansuitdrukkingen telkens weer het comisch element in het verhaal brengt.Ga naar voetnoot1) Een echten beroepsmaniak kan men hem evenwel niet noemen. Wel is dit P. van Limburg Brouwer's niet onverdienstelijke variant van oom Tobias: de gewezen zeekapitein Van Berkel in Het Leesgezel- | |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
schap te Diepenbeek (van 1847). Deze kapitein is ‘een verklaard voorvechter van het golvenstillend vermogen van de olie, en - van de noodzakelijkheid van de formulieren van eenigheid in de kerk’. Gebruik makend van den comischen vorm der figuurlijk aangewende vaktaal laat de schrijver Van Berkel van dat laatste een uiteenzetting geven: Bewijs mij eerst dat ik op zee terecht kan zonder kompas, en dan zal ik u toestemmen dat wij de formulieren wel kunnen missen. Een mooi ding, als gij den wegwijzer voor u hebt liggen, liever zelf op goed geluk in zee te steken! Den loods van boord te zenden op een onbekende kust! Uwe oogen toe te doen, als gij niet anders te doen hebt, dan de kaart te raadplegen, die anderen voor u gemaakt hebben, en waar alle bochten van de kust, alle ondiepten, alle stroomen duidelijk op zijn aangewezen!Ga naar eind(1.) Sprekend is de gelijkenis met Uncle Toby in de volgende teekening van den ronden zeeman: De burgemeester, was, als gewoonlijk, meer deftig beleefd dan gul en hartelijk; maar onze kapitein, wien deze fijne nuances in het gedrag der personen, met welke hij omging, geheel ontsnapten, rookte daarom niet minder smakelijk en deed daarom niet minder ijverig zijn best om den heer burgemeester te doen begrijpen, waarom het beter is de schepen onder een loods te bouwen, dan in de open lucht, zooals men vroeger deed.Ga naar eind(2.) Oom Tobias' eenvoudige godsdienstige begrippen herkennen wij in zijn opmerkingen over de heeren predikanten, die durven af te wijken van ‘de’ leer: ‘Insubordinatie moet in officieren nog strenger gestraft worden, dan bij Janmaat. - ....is hier dan geen orde, geen discipline?.. Wie heeft hier dan het commando?’Ga naar eind(3.) En als hij hoort, dat dit bij de Synode berust, vraagt hij: ‘....kan die niet ordonneeren dat men, als het schip in nood is, de masten kapt en met de gansche vleet over boord smijt? -’Ga naar eind(4.) Wanneer de burgemeester hem dan aan het verstand wil brengen, dat er maatregelen getroffen moeten worden om met den nieuwen predikant niet weer ‘een kat in den zak te koopen,’ meent de kapitein: ‘....Gij verdeelt de wachten maar onder elkander; ieder op zijn beurt. -’Ga naar eind(5.) Ook hij brengt als oom Tobias overal zijn stokpaardje bij te pas; zoo waar de burgemeester preekt: | |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
....Of is het geloof niet een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet? - Met uw permissie, burgemeester, zeide hier de kapitein haastig, - ik heb nooit geloofd aan het golvenstillend vermogen van de olie, voor dat ik het gezien had en het Instituut gelooft er nog niet aan. -Ga naar eind(1.) Op een oogenblik dreigt een gesprek wat pijnlijk te worden; Van Berkel's dochter Esperança redt de situatie en geeft het gesprek een andere wending, waarvan de kapitein aanstonds gebruik maakt om het gezelschap eenige merkwaardige proeven mede te deelen van het golvenstillend vermogen van de olie, ‘een onderwerp waarover hij .... veel had nagedacht.’Ga naar eind(2.) Een bladzij of twintig verder krijgen wij nog eens een heel verhaal over die olieGa naar eind(3.) en tot aan het eind van het boek - bijv. in het laatste gesprek tusschen den pastoor en den kapitein - wordt diens zeemanstaaltje en het telkens terugkomen op zijn stokpaardje goed volgehouden. Maar terloops komen zulke beroepsmaniakken - waarschijnlijk naar Sterniaansch model - ook bij andere humoristen voor. Een niet onaardig voorbeeld is Mulder's gepensionneerde majoor Born in Een Buitenpartijtje. Wanneer de deelnemers aan de partij zich op weg zullen begeven, neemt deze de leiding: ‘Voorwaarts - marsch! Met rotten links! marsch!’ kommandeerde de majoor met een barsche stem, die ons allen een imposant idee van zijne militaire bekwaamheid gaf.Ga naar eind(4.) En even later past Mulder deze aardigheid nog eens toe: ‘Je moet je nu de rest van den dag maar kras onder de wapens houden,’ kommandeerde Born, ‘en nu, vrinden, dunkt me, moesten we de verstrooide orde maar aannemen, en de kolonne verbreken, want we zijn nu buiten het dorp, en in de vrije natuur,’ - en te gelijk maakte hij zijn arm uit de klemming van jufvrouw Seller los.Ga naar eind(5.) In 1874 levert Bosboom Toussaint in haar Majoor Frans nog een late variatie op Sterne's modellen in kapitein Rolf, eigenlijk een gepensionneerd luitenant met in hoofdzaak onderofficiersloopbaan. Rolf is een goedhartige kerel evenals Trim, maar ruw in zijn manieren en zelfs niet van de innerlijke beschaving van Sterne's oud-militairen. Zijn soldateske | |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
uitdrukkingen worden vaak uitstekend te pas gebracht. Ik citeer hier alleen zijn verwelkoming van Leopold van Zonshoven, wanneer deze, begeleid door Françis, voor het eerst op de Werve verschijnt: ‘Wel weergaasch, Majoor! wat is dát! Hebt gij een krijgsgevangene gemaakt? of krijgen we inkwartiering?’Ga naar eind(1.) Vooral aan het eind van het verhaal krijgt deze comische vorm zijn dieperen humoristischen zin, wanneer duidelijk het contrast tusschen het onbehouwen uiterlijk en het innerlijk sterk ethisch besef blijkt uit Rolf's ontroerende aanhankelijkheid aan zijn ‘majoor’. 't Is juist dit contrast tusschen uiterlijke dwaasheid en innerlijke reinheid, eenvoud en goedheid, dat inzonderheid aan dezen vorm van het comische zoo vaak zijn humoristische kracht geeft. Men kan dit contrast tusschen uiterlijke en innerlijke waarde echter ook als afzonderlijken comischen trek in de karakterteekening beschouwen. Ik moet hier met een paar voorbeelden volstaan. Het mooiste is ongetwijfeld de plaats uit den Tristram Shandy, wanneer Trim het vijfde gebod niet weet op te zeggen, zonder bij het eerste te beginnen, maar de toepassing van dat gebod op een wijze blijkt te verstaan, die menig godgeleerde beschaamd kan maken: ‘Het eerste!’ riep mijn oom Tobias uit, zijne hand in de zijde zettende, - * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * Volgens Yorick is hij echter de beste commentator op dat gebod, daar zijn opvatting ervan luidt: ‘- Hun drie stuivers daags van mijn traktement te geven, als zij oud worden. -’Ga naar eind(3.) Veel van dien fijnen humor is verloren gegaan in Limburg Brouwer's imitatie, waar hij Kapitein Van Berkel laat vertellen, hoe hij zijn Catechismus nog van buiten kent: Het is menigmaal gebeurd aan boord, als ik de hondenwacht had en uit ver- | |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
veling niet wist wat ik doen zou, dat ik dan zoo'n Zondag bij mijzelven ging opzeggen en, als die uit was, den volgenden, en zoo voorts, verscheiden achtereen; dat liep af als een zandlooper. -Ga naar eind(1.) Hoe ver Van Berkel's ethiek boven deze machinale Gods-‘kennis’ uitgaat, leert ons zijn wel wat ruwe maar gezond-nuchtere weerlegging van een te menschelijke opvatting der erfzonde. Hij haalt als voorbeeld zijn eigen gedragslijn aan tegenover den zoon van een vroegeren stuurman, die als superieur hem in zijn jonge jaren getiranniseerd en vaak zelfs gemeen behandeld had. ....Ik heb den jongen de ongerechtigheid van zijn vader niet toegerekend; en al had ik het willen doen, zou ik niet geweten hebben hoe het aan te leggen om het hem te beduiden, zonder bij hem het vermoeden op te wekken dat er een bij mij liep te spelen. Integendeel ik heb hem goed behandeld omdat hij goed was, zooals ik zijn vader, had ik maar gedurfd, menigen ribbenstoot zou gegeven hebben omdat hij kwaad was. En onze lieve Heer, naar 't schijnt, dacht er ook zoo over. Want die heeft den vader laten verzuipen, en den zoon heeft hij gezegend en tot een knap matroos gemaakt. Thans is hij een kerel, zoo lang als een waarlooze steng, sterk genoeg om een os te vellen, en hartig genoeg om hem op te schaften.Ga naar eind(2.) Ook maken de humoristen dikwijls gebruik van de comische werking van het contrast tusschen deftigen schijn en dwaze werkelijkheid, tusschen theorie en practijk, gedane beloften en de nakoming daarvan. De Oude Heer Smits laat de philantropische dames, met de hooge Beschermvrouwe der Vereeniging aan de spits, in wilde wanorde de zaal uitvluchten, waar voor de arme schoolkinderen het Sint-Nicolaasfeest gevierd wordt, omdat een der jongens zich aan zijn ‘Sinte Klaas pop’ verslikt en door een geweldige hoestbui een panischen angst voor - - kinkhoest doet ontstaan!Ga naar eind(3.) Een aardig voorbeeld van het comisch contrast tusschen de plechtige belofte en het gebrek aan moreele kracht haar na te komen, is de bekende anekdote door Potgieter ons verhaald in zijn schets Frans Hals en zijne dochter (1837) De baldadige leerlingen hebben den dronken Hals naar bed gebracht en willen een grap met hem uithalen. Deze doet in letterlijken zin een ‘dronkenmansgebed’: ‘Lieve Heer, haal mij vroeg in uwen hoogen hemel!’ - Het zware ledikant kraakte - wat beduidde dat? het bewoog zich ongetwijfeld - het rees naar boven. | |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
Nu verschijnt den armen Hals de engel Gabriël met vlammende vleugelen en de schilder smeekt doodsbenauwd hem nog niet naar boven te voeren: hij zal geen wijn meer drinken en slechts om ‘peuselaer’ vragen! Als dit nog niet genoeg blijkt, zweert hij zijn dochter aan Mr. Huibert, een vriend van de leerlingen, ten huwelijk te zullen geven om zich meteen vol schrik te bedenken, dat hij juist de gelofte aflegde niet meer te zweren noch te drinken. Nauwelijks hebben zijn plaaggeesten het ledikant weer laten dalen of Hals roept Klaertje: ‘“Geef mij eenig drinken, kind!” vroeg hij zijne dochter: “doch geen peuselaer! de engel hoort het immers niet!”’ Ook de voorbeelden van deze vormen van het comische zouden met tientallen uit de ‘humoristische’ litteratuur tijdens den ‘cultus’ vermeerderd kunnen worden. Voor ons onderzoek heeft dit echter geen zin, daar zij - evenmin als de meeste der besproken soorten van het zoogenaamd ‘objectief comische’ - niet hun ontstaan of verdere ontwikkeling gedurende den ‘cultus’, maar slechts indirect hun veelvuldig gebruik aan speciaal romantischen invloed danken.
Bij verschillende van de talrijke vormen van scherts en grappen, het zoogenaamd ‘subjectief comische’, zien wij daarentegen de romantische onbeheerschtheid en uitbundigheid en de romantische zucht tot het abnormale en bizarre aan het werk. Toch moeten wij voorzichtig zijn met hen niet te gauw als specifieke ‘cultus’-vormen te bestempelen. A. Toen bijv. Kalff meende dat ‘het in één adem noemen van ongelijksoortige dingen om door de tegenstelling van het bijeengevoegde ongelijke een comisch effect te bewerken’ voor het eerst bij Bruno Daalberg gevonden wordt,Ga naar eind(2.) vergiste hij zich. Deze vorm van het comische, de zoogenaamde congruent-making van het incongruente, is reeds veel ouder. Beattie geeft er in zijn boven besproken ‘Proeve’ zelfs een onderverdeeling van met verschillende aardige voorbeelden.Ga naar eind(3.) In de 18e-eeuwsche humoristische werken neemt deze bijeenvoeging van het ongelijksoortige dikwijls den geestiger vorm aan van den quasi-onopzettelijk | |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
onbeholpen zinbouw, waardoor zij heel dicht komt te staan bij de foutieve of eigenaardige contractie. 't Is deze vorm van ‘congruent-making’ die Kalff speciaal bij Daalberg is opgevallen, zooals uit de gegeven voorbeelden blijkt. Hij citeert nl. uit De Steenbergsche famille de volgende zinswendingen: Zijn eenige broeder Jonker Reinhart, was op zijn tiende jaar aan een Scheeps-Kapitein, als Kadet of Adelborst meegegeven, om hem tot den zeedienst op te leiden, tot dat hij meerderjarig of verdronken zoude zijn. Zijne eenige zuster Freule Agnes, was in een Adelijk stift besteed, waarvan zij met'er tijd Chanoinesse stond te worden: en intusschen de Heidelbergsche Catechismus, hare zestien kwartieren en de Geldersche keukenmeid van buiten leerde.Ga naar eind(1.) Ook haalt hij nog aan: ‘om hier bij voorbeeld niet verder dan het huishoudboekje, eene waschlijst of de Boekzaal der Geleerden te gaan.’ Bij Fielding vinden wij echter al soortgelijke grappige contracties: This Person.... was the Widow of a Clergyman, and was left by him at his Decease in Possession of two Daughters, and of a compleat Set of Manuscript Sermons.Ga naar eind(2.) - With him she lived without Reproach, but not without Pain. - Very good Health, a very warm Constitution, and a great deal of Religion, made it absolutely necessary for her to marry again.Ga naar eind(3.) Reeds in zijn Joseph Andrews (1742) komt de zonderlinge contractie voor: ‘taking up the book and putting his spectacles and his gravity together.’Ga naar eind(4.) Richardson schrijft in den Grandison (1753): ‘We pray for long life; and what is the issue of our prayers, but leave to outlive our teeth and our friends.’Ga naar eind(5.) Maar hun groote populariteit hebben deze wendingen toch waarschijnlijk eerst aan Sterne te danken. Ik kan hier uit de vele voorbeelden die ik bij hem vond, slechts een paar citeeren: ....The life of a family! - my uncle Toby would say, throwing himself back in his armchair, and lifting up his hands, his eyes, and one leg....Ga naar eind(6.) Ook bij Jean Paul zijn zij geliefd. Geestig teekent hij ons Walt, een der tweelingbroeders in de Flegeljahre, wanneer hij op het punt staat het | |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
ouderlijk huis te verlaten: ‘die Reitgerte in der Hand, und Kindesthränen in den Augen.’Ga naar eind(1.) Zelfs Goethe, die in het algemeen van de humor-‘manier’ niet veel moest hebben, maakt zich aan dit comisch stijl-trucje schuldig, waar hij van zijn held verhaalt: ‘[Wilhelm] verliesz wider Willen ihre Lippen und ihre Thüre.’Ga naar eind(2.) Lamb spreekt van ‘some.. guardian.... to give the rule to my unpractised steps, and regulate the tone of my moral being.’Ga naar eind(3.) In Bulwer Lytton's Ernest Maltravers lezen wij over den intrigant Lumley Ferrers: ‘His name was Lumley Ferrers, his age about twenty-six, his fortune about eight hundred a-year - he followed no profession.’Ga naar eind(4.) Ook uit de tallooze voorbeelden, bij de Nederlandsche humoristen genoteerd, kan ik hier slechts enkele grepen ter illustratie doen. Zelfs bij hen die een spaarzaam gebruik maken van het ‘comisch apparaat’, vindt men dezen typischen ‘cultus’-vorm herhaaldelijk. Ik geef hier de citaten in chronologische volgorde, afgezien van het geheel verschillend karakter van ‘humor’, waaraan zij zijn ontleend: Nu stond hij in den donker, en te gelijk in onzekerheidGa naar eind(5.) (Kist); Bij acht-enveertig jaren en een zeer rood aangezigt, voegde Freule Agnes zeer ligt blaauwe, eenigszins uitpuilende oogenGa naar eind(6.) (Daalberg); Zijn kwaal liet door reliek noch klysma zich verjagen!Ga naar eind(7.) (Staring); De hoornist blies zijn wangen op, zijn oogen uit, en zijn hoorn volGa naar eind(8.) (Hildebrand);.... en tante de kopjes van 't koffiegoed met een minzaam lachjen en een bonten theedoek zat af te drogenGa naar eind(9.) (idem); En onderwijl regeeren de koude en de armoede, het ijs in de grachten, en de bedelarij op de sluizenGa naar eind(10.) (idem); die eene dame voor zich uit den weg laat gaan of gevaar loopen tegen de stoephekken te worden gedrongenGa naar eind(11.) (Klikspaan); bazuint zijn lof en haalt zijn hekel over allesGa naar eind(12.) (idem); dat kleine plekje.... waarop beide, de Haarlemsche Courant en haar lezer, geboren werdenGa naar eind(13.) (Jonathan); de spijker.... waar ik jas of rok, kaart of lias, eene pijp of een professor wil ophangenGa naar eind(14.) (Van Koetsveld); om huis, hoofd en hart ten minste eenigszins op orde te brengenGa naar eind(15.) (idem); Ter eenre zijde.... woont en krioelt het kroost Abrahams van minder gehalte, mannen, vrouwen, kinderen en insektenGa naar eind(16.) (Jonckbloet)Ga naar voetnoot1); Die vreemde luchten en bedorven freules tergenGa naar eind(17.) (De Génestet); De man.... heeft veel congesties, veel onaangenaams en veel galGa naar eind(18.) (idem); Konijnenburg opende zijn stal voor de dampende en kugchende paarden | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
en zijn flesschen voor de even natte als dorstige ruitersGa naar eind(1.) (Alexander V.H.); eene eerbare matrone.... [die] meer poddingen dan veroveringen in den loop van het jaar maaktGa naar eind(2.) (De Oude Heer Smits); een vriendschappelijk praatje, hetwelk haar de gelegenheid verschaft, om eene afwezige zuster, tegelijk met het breiwerk, onder handen te nemenGa naar eind(3.) (idem); Vol schrik zette de jeugdige handelsman z'n vermeten opzet uit den zin, en den kom neerGa naar eind(4.) (Multatuli).Ga naar voetnoot1) Hoe men elkaar bij deze ‘geestigheden’ imiteerde, leeren ons o.a. de volgende citaten, respectievelijk aan Hildebrand's Een oude kennis (1839), Hodenpijl's Willem van Bergen (1839) en Vlerk's Reisontmoetingen (1841) ontleend: ....de heer Bruis woonde in een Overijselsch stadje, waar hij meester in de rechten, maar geen advocaat, echtgenoot, maar geen vader, lid van den raad en koopman was.Ga naar eind(5.) In deze drie voorbeelden wordt het comisch effect verkregen door de onverwachte wending in het laatste lid van de opsomming, die de symmetrie verstoort. Men vergelijke hiervoor nog dien overbekenden zin uit den aanvang van De Familie Stastok, waarvan trouwens de geheele aanhef mag gelden als een juweeltje van comischen stijl: Hij had gereisd met een bleeke dame, die het rooken had verboden, en gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te verschikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijddoor leelijk was geweest. Een dergelijke asymmetrie treft ons in Dickens': ‘He was a brownwhiskered, white-hatted, no-coated cabman.’Ga naar eind(8.) Vooral Sterne, Jean Paul en - ten deele onder hun invloed, maar meer nog gedreven door zijn eigen uitgesproken grillig-romantischen | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
aanleg - ook Heine toonen zich meesters in deze en andere vormen van die ‘bijeenvoeging van het ongelijksoortige’. Nu eens verbinden zij een adjectief met concreet begrip met een zelfstandig naamwoord dat een abstracte bepaling vereischt (bij Heine: ‘übelriechendes Lächeln’), dan weer een adjectief met een samenstelling waarbij dit adjectief slechts op één deel van het compositum betrekking heeft (idem: ‘gesunde Vernunftstadt’). Inzonderheid echter wordt door hen het indirect gebruik van het adjectief op de wonderlijkste wijze als comische ‘stijlfiguur’ aangewend. Heine's ‘in hungriger Geschwindigkeit’, ‘aufgeklärte Bäuche’ e.d. vinden ook in de Nederlandsche ‘humoristische’ litteratuur enkele pendanten. Klikspaan spreekt van een ‘verzuchtende figuur’, ‘vroolijke hakken’, een ‘welluidenden slaap’; De Génestet van een ‘jonge wanhoop’ en de Schoolmeester van een ‘hupp'lend schouwspel’. Deze voorbeelden zullen wel met eenige te vermeerderen zijn, maar het spelen met de taal dat Sterne en vooral de beide Duitschers ons te zien geven, blijft niet alleen in onze humoristische litteratuur, maar ook in die van de andere landen waar de ‘cultus’ heeft gewerkt, zonder weerga. B. Dit geldt ook voor de toepassing der comische beeldspraak, zooals deze zich onder invloed van de romantische zucht tot het buitensporige tijdens den ‘cultus’ ontwikkelde. Zoowel bij Sterne als bij Jean Paul en Heine vindt men de vreemdsoortigste hyperbolen en een opeenhooping van beelden, allerwonderlijkste vergelijkingen en synoniemen, die een algeheele omwenteling in de gewone, gangbare stilistische en algemeenaesthetische begrippen beteekenden. Zoo vertelt Jean Paul in den Hesperus, hoe Klotilde Viktor haar ‘Florhut’ schenkt, waar hij in het geheim een copie van wilde laten maken: Dieser Hut.... war für ihn ein Dedikationskupfer, das ihm (wie durch eine investitura per pileum) Klotilden erst schenkte; er stand vor dieser Krone als Kronerbe - jede Minute zog seinen Kronwagen - mit zwei groszen Freudentropfen, die das glückliche Auge nicht faszte....Ga naar eind(1.) Bij Heine lezen wij: So ein armer, alter Dichter mit seiner kahlen Hölzernheit, gleicht den Weinstöcken, die wir im Winter, auf den kalten Bergen, stehen sehen, dürr und laublos, | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
im Winde zitternd und von Schnee bedeckt, während der süsze Most, der ihnen einst entquoll, in den fernsten Landen gar manches Zecherherz erwärmt und zu ihrem Lobe berauscht. Wer weisz, wenn einst die Kelter der Gedanken, die Druckerpresse, auch mich ausgepreszt hat, und nur noch im Verlagskeller von Hoffmann und Campe der alte, abgezapfte Geist zu finden ist, sitze ich selbst vielleicht ebenso dünn und kümmerlich, wie der arme Bartolo, auf dem Schemel neben dem Bette einer alten Innamorata, und reiche ihr auf Verlangen den Napf des Spuckes.Ga naar eind(1.) Dit triviale slot is typisch voor dergelijke vergelijkingen bij Richter en Heine. Sterne weet zich meestal voor het gezocht-realistische en platte in zijn beelden enz. te behoeden. Maar bij Jean Paul en Heine zijn zij meermalen van een weerzinwekkende platheid of grotesk realisme. Terwijl de eerste de almanakken vergelijkt met ‘einer Wäschstange, an welcher feine und grobe Hemden, Hosen und Unterröcke zugleich getrocknet werden’, noemt Heine de wangen van een dame ‘Spucknäpfe für Liebesgötter’. Gezocht en opzettelijk banaal is diens vergelijking aan het slot van Kap. VI in Das Buch Le Grand: und der Herr Bürgermeister.... hielt eine Rede, die sich etwas in die Länge zog, wie Gummielastikum, oder wie eine gestrickte Schlafmütze, in die man einen Stein geworfen - nur nicht den Stein der Weisen -Ga naar eind(2.) In zijn ‘Spätere Nachschrift’ (van 1830) op Die Stadt Lucca rukt de betiteling van de Marseillaise als ‘jener Kuhreigen der Freiheit’Ga naar eind(3.) ons omlaag van de hoogte waarop de dichter ons in zijn lyrische vlucht eerst meevoert. Bij de Nederlandsche humoristen zijn zulke triviale en wonderspreukige metaphora betrekkelijk zeldzaam. De meeste vinden wij bij Klikspaan. Zoo lezen wij in Studenten-Typen: De stroop, welke des Professors tong het zoetste streelt, is de edik des lastersGa naar eind(4.) - Hij rekt dit denkbeeld zes coupletten lang uit en zendt het vervolgens geheel ontwricht van die pijnbank, naar den duisteren kerker des manuscriptenhoks der RedactieGa naar eind(5.) - ....die reeds.... de vleugels blinkend uitslaan, terwijl al de overigen nog onbekend in de enge en duistere pop der studiejaren verscholen liggenGa naar eind(6.) - ....hij gebruikt zeGa naar voetnoot1) slechts als een voetstuk om zich op te ver- | |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
heffen, als den pols, waarmede hij de breede sloot zijner middelmatigheid overspringt, als den cocagnemast, waaruit hij een onverdiend brevet van geestigheid en fijnen smaak tracht te kapenGa naar eind(1.) - ZijGa naar voetnoot1) is eene wolk voor de starren, die niet voorbijdrijft, en wordt als surprise op het dessert der kennismaking voorgediend.Ga naar eind(2.) Een wonderlijk mengsel van rauw-realistische en bizarre beeldspraak geeft de volgende zin uit De Aflegger ons te zien: Eindelijk worden zij zoo wormstekig, zoo caduc, zoo bouwvallig, dat iedereen hen vliedt als de pest, uit vrees den instortenden schoorsteen op zijn nek te krijgen, tot zij zich in hunne eenzaamheid, lang nadat hunne personen van de baan zijn, oplossen in mythen, legenden en overleveringen, en zij, beladen met al de namen, welke de geringachting van een kordaten kerel op hun hoofd kan laden.... der vergetelheid ten deel vallen.... Men woont het bij, hoe zij krimpen, kruipen, tegen den stroom op worstelen, vervallen van den een tot den ander, dieper en dieper, tot zij jouisseerende van de algemeene verachting, op- en neergaan met het schuim der academische maatschappij.Ga naar eind(3.) Het culminatiepunt bereikt dit rauwe realisme in de cynisch-groteske vergelijkingen in Bivalva. Evenals Heine zijn verachting in fellen vorm uit in zijn bizarre en platte qualificaties, zoo spuwt Klikspaan de zijne in de grofste bewoordingen naar het hoofd van dezen parasiet op het Academieleven: Het is tuig, niet eens een werktuig. Een ding; dat het een dier ware! Zoo het nog maar kwaad deed! Maar het doet niets. Het weet niets, het kan niets. Het is een negatief wezen, dat meestal in zijne schulp ligt opgesloten.... de zwammige en schubbige vent.... Hij is een paddestoel, eene stinksloot, de Academische aï.Ga naar eind(4.) Dat het vooral Kneppelhout is geweest, die zich van een dergelijke realistische en soms heel cynische beeldspraak in den trant van die van Richter en Heine bedient, zal behalve uit zijn satirisch-didactischen aanleg ook wel uit den invloed van de toenmalige Fransche romantischrealistische litteratuur verklaard moeten worden. Kneppelhout, zijn medewerkers en inzonderheid Jonckbloet zijn de eenigen onder de student-literatoren geweest uit die jaren van de Romantiek en den haar vergezellenden humor-‘cultus’, bij wie het anticonventioneele en bande- | |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
looze dat de studentenmaatschappij met vele romantici gemeen had, zich ook op die wijze uitte. Klikspaan zegt zelf in De Aflegger over deze soort geestigheid, al bedoelt hij klaarblijkelijk niet daarmee tevens zich zelf te treffen: Evenwel is het de ware geestigheid niet; het is slechts de philisterische verwondering, welke studentikooze eigenaardigheden, buitensporigheden, waaghalzerijen, schouwieteiten, taalverkrachtingen, er voor pleegt te houden. Studenten verzinnen dikwijls dwaasheden, die niemand dan Studenten durft uitvoeren en daarom alleen geestig schijnen. Het zijn zonderlinge, alle decorum met voeten tredende grappen, door menschen bedreven, die geene kans zien op eenige andere wijze de opmerkzaamheid te trekken. Neemt er de proef van! noodzaakt hen tot eenvoudig, natuurlijk, geleidelijk, fatsoenlijk spreken! Dolle streken zijn het; aardige, zoute, puntige gezegden zijn het niet. Het is de materie, die zot is; de geest heeft aan die zotheid geen deel; Jan Klaassen met zijn malle gezicht en dubbelen bult, maar de man in de poppenkast schoft; alleen maar tijdelijke, invallende opbruisching, overdrevenheid, jeuking, opgewondenheid eener dartele en roekelooze jeugd.Ga naar eind(1.) Dit nu is iets, wat men in een beschouwing der comische vormen, waarin de romantische humor en romantische ironie zich kleedden, vooral niet uit het oog mag verliezen: de dwaasheden der romantici èn die der studenten zijn in hun wezen asociaal en hebben al het opstandige anticonventioneele en roekelooze van de jeugd. Vandaar ook hun streven door het wijzigen of burlesk aanwenden van afgezaagde beelden of uitdrukkingen een bijzonder effect te verkrijgen. Wanneer Byron een schoone wil gaan vergelijken met een vulkaan, waarin de lava gloeit en elk moment dreigt uit te barsten, dan breekt hij plotseling die beeldspraak af met een: ....................Shall I go on? - No!
I hate to hunt down a tired metaphor,
So let the often-used volcano go.
Poor thing! How frequently by me and others,
It hath been stirr'd up till its smoke quite smothers!
om dan onmiddellijk met een wel origineeler, maar nogal laag-bij-dengrondsche vergelijking aan te komen, die hij echter meesterlijk uitwerkt: | |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
I'll have another figure in a trice -
What say you to a bottle of champagne?
Frozen into a very vinous ice,
Which leaves few drops of that immortal rain
Yet in the very centre, past all price,
About a liquid glassful will remain;
And this is stronger than the strongest grape
Could e'er express in its expanded shape:Ga naar eind(1.)
Zoo lezen wij bij De Génestet i.p.v. de geijkte uitdrukking: ‘de menschen makkelijk voor zich innemen’ of ‘harten veroveren of inpalmen’: Hij pakte harten in,
Zoo vlug als iemand die zijn linnen, vesten, frakken,
Op reis met voeten in zijn koffers pleegt te pakken!Ga naar eind(2.)
Wij vinden, zooals wij uit dit laatste voorbeeld reeds zagen, de gezochte of dwaze, soms wat gewaagde beeldspraak dus ook wel bij de gemoedelijker humoristen van den ‘cultus’, bij wie wij van het romantischopstandige of cynische van Byron, Heine, Multatuli en de Fransche representanten hoegenaamd niets bespeuren. Maar ook bij hen leeft de romantische ‘Sehnsucht’, vooral in den vorm van een verlangen naar bevrijding van de maatschappelijke dagelijksche plichten en conventies en van de gemeenplaatsen in conversatie, boek en preek. William Hazlitt beschrijft ons die stemming in zijn On going a Journey als volgt: From the point of yonder rolling cloud, I plunge into my past being, and revel there, as the sun-burnt Indian plunges headlong into the wave that wafts him to his native shore. Then long - forgotten things, like ‘sunken wrack and sumless treasuries,’ burst upon my eager sight, and I begin to feel, think, and be myself again. Instead of an awkward silence, broken by attempts at wit or dull common-places, mine is that undisturbed silence of the heart which alone is perfect eloquence.... ‘Let me have a companion of my way’ says Sterne, ‘were it but to remark how the shadows lengthen as the sun goes down.’ It is beautifully said: but.... I am for the synthetical method on a journey, in preference tot the analytical. I am content to lay in a stock of ideas then, and to examine and anatomise them afterwards. I want to see my vague notions float like the down of the thistle before the breeze, and not to have them entangled in the briars and thorns of controversy.Ga naar eind(3.) | |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
Wij zien hier enkele verrassende metaphoren, maar de volgende, aan Jonathan en Van Koetsveld ontleend, doen er niet voor onder: ....ik kan er nog maar niet toe komen, om van het beetje deugd, dat ik het mijne mag noemen, een steen te maken om daarmee mijn naasten te gooien;Ga naar eind(1.) - ....in den tijd, waarin het harder is dan ooit, wanneer de koude des levens den stroom der verbeelding doet bevriezen, zoodat hij in plaats van den hemel te weêrspiegelen tot een looden lijk wordt;Ga naar eind(2.) - En toch is het mij wel eens voorgekomen, dat het voor die nieuwe boeken hard was, zoo met hun voet op hun doodkist te staan, als een Karthuizer bij zijn geopend graf;Ga naar eind(3.) - Edith en Judith blijven als vaste starren ieder in haar sfeer zonder zooals wel eens gebeurt, als onrustige kometen door het huis te zwerven;Ga naar eind(4.) - HetGa naar voetnoot1) is.... een der zeer verschillende emolumenten, waaruit het bestaan van een plattelands-onderwijzer, als een bedelaarsdeken, is aaneen gelapt.Ga naar eind(5.) Opvallend is ook de buitensporige wijze waarop vele humoristen tijdens den ‘cultus’ gebruik maken van die comische vergelijkingen en wonderlijke bepalingen, waarbij het levenlooze ‘bezield’ wordt. In hun burleske bizarrerie staan de voorbeelden die ik aan Heine ontleende, alweer bovenaan. Vooral in dit opzicht is de invloed van zijn humoristischen voorganger Jean Paul waarschijnlijk van beteekenis geweest. Typisch Jean Paulsch doet m.i. aan: Ich vergesse aber nie.... wie wehmütig ihr groszer einziger Zahn, der Einsiedler ihres Mundes, alsdann zum Vorschein kamGa naar eind(6.); - Auszerdem liefen noch zwei schöne schwarze Augen im Hause herum, welche man Seraphine nannte;Ga naar eind(7.) - meine Füsze, die mit ihren kleinen Hühneraugen das Treiben der Welt besser durchschauen als der Geheimrat mit seinen groszen Junoaugen, diese armen, stummen Füsze, unfähig durch Worte ihre unmaszgebliche Meinung auszusprechen....Ga naar eind(8.) 't Is bij ons weer Klikspaan, die in gedurfdheid van dit soort metaphora Heine weinig toegeeft. Hij spreekt van: eene teringzieke soirée, die zich uit den dut huppelt op eene rammelende piano;Ga naar eind(9.) - al de cosmetiquen van Engeland en Frankrijk, met Rowland en Guerlain aan het hoofd, [die] zich op deze plaats rendez-vous hebben gegeven;Ga naar eind(10.) - eene conversatie, welke zich al heel spoedig van zekere banden ontslaat, over den slagboom springt en op een aardig handgalopje vooruit begint te stuiven.Ga naar eind(11.) | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
Geestig maakt Hildebrand van deze ‘vermenschelijking’ gebruik in zijn bekende grap: ‘en uit dezelve daalde, tot groote bemoddering van dengene die hem onmiddellijk volgde, en die niemand anders was dan zijn eigen cloak, uw onderdanige dienaar Hildebrand.’ Elders spreekt hij van ‘een jichtige fagot’, ‘een intriganten hautbois’, ‘een opgewonden trompet’ en ‘het gillende eener hysterische dwarsfluit’ en Mulder van ‘een catarrhale koorts, die zijn wereld kent.’ Vooral boeken worden vaak tot levende wezens voor onze humoristen; vergelijken wij bijv. eens Lamb's liefkoozende aanspraak met Jonathan's uitroep: And you, my midnight darlings, my Folios! must I part with the intense delight of having you (huge armfuls) in my embraces? -Ga naar eind(1.) Wat zakelijker en nuchterder klinken Van Koetsveld's waardeerende woorden over zijn boeken: ‘wij hebben elkander meer gesproken, maar zij blijven mijne vraagbaak, omdat hun geheugen beter is dan het mijne.’Ga naar eind(3.) En weer heel anders reageert de levendige, beweeglijke De Génestet op de sfeer In de bibliotheek van een liefhebber: Hu! ijzegrimmige kwartijnen,
Gij staart mij zoo verschriklijk aan,
--------------
Het is of gij uit alle hoeken
Mij toebromt, o pedante boeken:
‘Gij zijt geen boek, wat doet gij hier?’
Vooral bij Jonathan met zijn liefde voor al die hem zoo vertrouwde dingen in zijn omgeving, treffen wij deze vermenschelijking meermalen aan, m.n. in De Huisklok en De Bibliotheek. In het laatste opstel voert hij de personificatie van zijn haard zoover door, dat deze tot een allegorie wordt.Ga naar eind(4.) | |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
C. Bijzonder geliefd zijn tijdens den ‘cultus’ ook het klanken- en woordenspel en de klank- en woordspelingen,Ga naar voetnoot1) al zijn zij volstrekt niet speciaal kenmerkend voor die periode. De virtuositeit waarmee de ‘cultus’-humoristen beide vormen van het comische ‘hanteeren’ en ‘uitbuiten’, hangt echter stellig samen met hun routine op het gebied van het comische en hun neiging tot het extravagante. Het duidelijkst merkt men dit bij het klanken- en woordenspel, dat zich beter leent tot bevrediging van de romantische excentriciteit dan de gewone calembourgs. ‘Unser Bedienter hiesz Prrschtzzttwitsch.’ laat Heine Schnabelewopski vertellen: ‘Man musz dabei niesen, wenn man diesen Namen ganz richtig aussprechen will.’Ga naar eind(1.) Een burlesk spelen met klanken en vreemde of dwaze woorden geeft Hodenpijl ons te zien, waar hij zijn lezers toevoegt: Wij hebben badinerende en culbuterende onzen tijd roekeloos verspild.... daarom moeten wij nu zonder de minste croupade en turlupinade voortijlen, voortsnellen zonder ravauderies, niaiseries en nigauderies, voortrunnen zonder gambades of harlequinades.Ga naar eind(2.) Hier wordt het woordenspel bereikt door de boven aangeduide opeenhooping van synoniemen, evenals in de zotte en platte benamingen ‘rammelkeezen, rosbeyers, krimperds, stumpers, labberlotten, funs, conjons en mamsers, kwezels, laauwdaten, labbeyen of klappeyen, kribben, laries, lorsen, neutkes, totebels en slabbakken’ door Hodenpijl aan zijn lezers toegekend. Zich zelven qualificeert hij als een ‘tragi-comischen, romanesken satyricus en potsenmaker,’ die een boek heeft geschreven: vol cabriolen, babiolen en faribolen, vol sniksnak en viezevazen. Maar zoo gij hem uitnoodigt, allerliefste dames! komt de zani weder, om nogmaals met u snif, snof, snorum te spelen, of, in 't hollandsch gezegd, snip, snap, snor; anders zij dit deel slechts een sola di cambio.Ga naar eind(3.) Deze studentikoze nonsens is waarschijnlijk een grof-parodieerende navolging van dergelijk klanken- en woordenspel bij Sterne. Vergelijken wij maar eens in Tristram Shandy de opmerking, dat er altijd wat aan den postwagen mankeert: ‘a tag, a rag, a jag, a strap.’Ga naar eind(4.) | |||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
De klank- en woordspelingen der ‘cultus’-humoristen onderscheiden zich niet van die uit andere litteratuurperioden. Men treft er de gewone calembourgs onder aan als Hildebrand's ‘Letter- en Leuterlievend’, Klikspaan's ‘Letterlievend en letterdievend’ en diens ‘zijn leven is geen vuurwerk, maar een uurwerk.’ Geestiger is hun spelen met de letterlijke en figuurlijke beteekenis, dat soms tot een etymologisch grapje wordt. Zoo spreekt Hildebrand over de ‘inwendige belangen’ van de opengehouwen koebeesten; zijn neef Nurks zendt hem een steen, die hem ‘ook als zoodanig op het hart viel’ en het juffertje in de diligence zit in haar mantel ‘niet gedoken, het denkbeeld is te ruim, maar gestoken.’ De kleermaker van Klikspaan's diplomaat heeft tot grondregel in zijn vak genomen, ‘dat alles nauw moet luisteren’; Van Koetsveld's dorpsheelmeester verschilt veel van de andere dorpelingen, ‘zoodat zij bijna genoodzaakt waren ziek te worden om eenig punt van aanraking met hem op te leveren.’ Jonathan heeft het over een ‘vernederde(n) ledikantenhemel, die eerst uit de hoogte op alles neerzag’ en hij noemt zijn hond den eenigen wijsgeer in huis, daar deze ‘par droit de naissance een weinig Cynicus is.’ De Schoolmeester's New-Foundlander, Van Rijn, voelt zich ‘wat lusteloos en cyniek’ en zijn haan uit de ‘Natuurlijke Historie voor de Jeugd’ zegt: ‘daar zou waarlijk geen haan naar kraaien’. Van de Linde's comische vormen vertoonen vrij veel overeenkomst met Barham's aardigheden in The Ingoldsby LegendsGa naar voetnoot1) en zoo lezen wij daar o.a. in ‘The Bagman's Dog’ van weinig bevaren passagiers, dat zij bij het minste briesje direct ‘heartily sick of the sea’ zijn. In de Schoolmeester's grotesk verhaal ‘De Schipbreuk’ zegt de stuurman ‘Ik heb het land - of liever, ik wou, dat ik het land had’ en De Génestet varieert het spel met deze uitdrukking door een ‘zijn land groeide aan’. De ziel van Staring's bultenaar Ot | |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
wordt ‘in eens ontheven // Van 't geen haar twalef maanden drukt’ en Haverschmidt herinnert zich zijn geluk als kleine jongen, gezeten op de zware folianten uit zijn grootvaders bibliotheek, ‘zooveel geleerdheid onder zich te hebben’ en het lezen uit den bijbel ‘van zulk een wetenschappelijke hoogte’ te mogen aanhooren. Aardig is ook het spelen met de dubbele beteekenis van een woord of van een paar homoniemen. In Ch. X van den Tristram Shandy wordt van Yorick verteld, dat hij gezeten op zijn rozinant ‘could unite and reconcile every thing; - he could compose his sermon, - he could compose his cough’. Bij Klikspaan lezen wij: ‘Hij moet het leven der Philisters leiden, neen lijden’; De Génestet's Fantasio moet leeren ‘nimmer en volant de dingen te behandelen’; Staring's Marco mag ‘na gedragen kruis’ zich blij genot voorspellen. D. Ook in de comische woord- en zinvormingen, woordverdraaiingen en woordverbasteringen gedurende den ‘cultus’ bespeurt men den invloed van de romantische phantasie en ongebondenheid. Nieuw waren deze vormen al evenmin. Behaghel geeft in bovengenoemd artikel alleraardigste voorbeelden aan den 16e-eeuwschen Duitschen Rabelais-navolger en taalvirtuoos Johann Fischart ontleend, zoowel van het spelen met woorden (behoorend tot groep C), als van de lachwekkende woordvorming. Deze noemt den held van zijn prozaroman Gargantua und Pantagruel (1575) nu eens Gorgellantua, dan weer Gurgelstrozza, Gurgelgrossa en Strozzelgurgelchen en hij vormt woorden als: Lefzenplapper, Gzeitenschlapper, Luftschnapper en Meszknapper, Kuttelnsudler, Grängribler en Groszbeinknochenschlucker. Aangezien nu voor de taal van Sterne invloed van Rabelais wordt aangenomen, kan men hier hoogstwaarschijnlijk spreken van een lijn die regelrecht doorloopt van de zonderlinge taal-capriolen van deze 16e-eeuwsche spotters met de toenmalige romantiek, naar die van de humoristen, ironici en satirici die gedurende ‘de’ Romantiek der 18e en 19e eeuw een loopje met het romantische namen. Die dwaasheden waren deels een uitvloeisel van den eigen romantischen aanleg, deels een directe hekeling van de toenemende gewoonte wanstaltig lange composita te scheppen. In dat licht moeten wij ongetwijfeld ook de voorbeelden bezien door Kleinpaul in zijn Poetik aangehaald uit Von Platen's | |||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||
Der romantische Oedipus: ‘Vorzeitfamilienmordgemälde’ en ‘Freischützkaskadenfeuerwerkmachinerie’.Ga naar eind(1.) De Nederlandsche humoristen zijn in het bedenken van dergelijke acrobatische toeren bij de woordvorming niet sterk geweest. Bekend is Hildebrand's ‘Onderaardsche-Schietblaasbalg-Veer’; Piet Paaltjens heet de schepper van de ‘Napolitaanschepennemessenheffenslijperij’ en in den Fantazie-roman Het Woud van de Vier PerkenGa naar voetnoot1) van Mr. William Ten Hoet vinden wij ‘braafbaarmatige deugddoeldommelijkheid’ en ‘verstandsmatige geestesontwikkelingvormige wereldbeschavingsstelselsbeginselen’.Ga naar eind(2.) In zulke gevallen hebben wij waarschijnlijk met directe navolging van dergelijke Duitsche woordkoppelingen te doen. Overigens zijn de comische woordvormingen bij de Nederlandsche humoristen meer grappige analogieafleidingen als Heine's ‘giftdürftig’ naar ‘blutdürftig’, ‘bravmütig’ naar ‘gutmütig’, ‘Nachliebe’ naar ‘Vorliebe’, ‘freundselig’ naar ‘feindselig’. Bijvoorbeeld: Mulder's ‘kolossalissime germanismen’ naar analogie van ‘ornatissimi(ae)’, Piet Paaltjens' ‘'t Nacht, 't Morgent’ naar ‘'t Avondt’. Een comische samenstelling is Klikspaan's ‘baksehnsucht’ en de Schoolmeester's ‘olifantolatrie’. Geestig zijn Staring's ‘lijf-ezel’ naar ‘lijfarts’ en ‘lijfwacht’, ‘landpaleis’ naar ‘landhuis’, ‘zijn Graaflijkheid’ naar ‘zijn Doorluchtigheid’. Zoo ook bij De Génestet ‘Uw Zotheid’. De woordverdraaiing of -verbastering waarmee Heine's vernuft zoo meesterlijk goocheltGa naar voetnoot2) (Millionarr, famillionär, revolutionärrisch) achten onze Nederlandsche humoristen blijkbaar eenigszins beneden hun waardigheid. Zij laten die aan hun comische helden over; men denke bijvoorbeeld aan Hildebrand's goedigen Vernooy met zijn niet bepaald origineel ‘klavooren’ voor ‘klaveren’, ‘harsens’ of ‘hartzeer’ voor ‘harten’. Of wel zij bepalen zich tot de verbastering van vreemde woorden | |||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
door hun niet al te ontwikkelde helden. In dat geval hebben wij meestal met het comische in de karakterteekening te doen. De Schoolmeester spreekt echter zelf in ‘De Koei’ over Piet Agoras, evenals Barham over Venice i.p.v. Venus, O'dysseus i.p.v. Odysseus, Eyesores i.p.v. the Azores en over Ma'amselle Cherrytoes, waar de danseres Cerito is gemeend. Ook de comische zinvormingen zijn ouder dan de ‘cultus’. Wij hebben boven reeds bij de eigenaardige contracties van verschillende zindeelen iets daarvan gezien. Typeerend voor den ‘cultus’-humor zijn echter die opzettelijk ingewikkelde of zelfs foutief geconstrueerde zinnen en de samengestelde zin van ongewone lengte. De laatste behoeft op zich zelf beschouwd nog niet comisch te werken. Potgieter's lange, statige volzinnen in den aanhef van Het Rijks-Museum en elders wekken zeker geen comischen indruk. 't Is de schijn van onbeholpenheid, van het met de veelheid van zijn gedachten geen raad weten, die het comische eraan geeft. Die schijn wordt vaak versterkt door de ‘comische parenthesis’ of wel den quasi-verklarenden tusschenzin. De comische zinvorming vindt aan den eenen kant haar oorsprong in de romantische behoefte tot afdwalen, het zich laten gaan op den stroom van zijn gedachten, springend van den hak op den tak, in lijnrechte tegenstelling tot de logische zinconstructies en regelmatigen en harmonischen periodenbouw bij de Classieken en het Fransch-classicisme. Aan den anderen kant is zij er door het opzettelijke en gewild-onbeholpene juist de persiflage van. Vooral in den Tristram Shandy vindt men tal van abnormaal lange zinnen, waarin al dan niet enkele grappige parentheses. Zoo bestaat Ch. V uit twee zinnen, de eerste omstreeks vijf, de andere ongeveer dertig regels lang. In de vertaling van Lindo is het comisch effect er grootendeels aan ontnomen door een paar maal de kommapunt door een punt te vervangen. Men leze echter eens het begin van dien zin in het oorspronkelijke: I wish I had been born in the Moon, or in any of the planets, (except Jupiter or Saturn, because I never could bear cold weather), for it could not well have fared worse with me in any of them (though I will not answer for Venus) than it has in this vile, dirty planet of ours, - which, o' my conscience, with reverence be it spoken, I take to be made up of the shreds and clippings of the rest; - not but | |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
the planet is well enough, provided a man could be born in it to a great title, or to a great estate....; - but that is not my case; - and therefore every man will speak of the fair as his own market has gone in it; - - for which cause, I affirm it over again to be one of the vilest worlds that ever was made.... Een aardig voorbeeld van opzettelijk onbeholpen verhaaltrant door middel van de comische parenthesis vinden wij in Haverschmidt's Op een Donderdagavond: Want het werd nu met Mei al vijf jaar dat hij onder de juffrouw was komen wonen (hij was van buiten de stad gekomen, en de juffrouw had gehoord dat hij vroeger iets in den Haag was geweest, maar wàt dat wist zij niet recht, en hij woonde heelemaal alleen, behalve dat er van 's morgens acht tot 's avonds acht een doove werkster kwam die voor het eten en de wasch en voor alles zorgde, maar 's Zondags dan was die er maar een half uurtje en dan was mijnheer Blik den heelen dag buitenshuis), nu dat werd dus met Mei al vijf jaar maar in al dien tijd had hij, dat juffrouw Pippeling wist, geen voet over den drempel van de kerk gezet.Ga naar eind(1.) Haverschmidt en Multatuli maken van de parenthesis veel gebruik voor het geven van een grappig overbodigen commentaar, waardoor de onbeholpen zinbouw wordt geaccentueerd. In Haverschmidt's Hoe de Koning bij ons in de stad kwam trekken de luitenants der schutterij hun degens: ‘toen hadden ze nog geen sabels want later is er veel verbetering gekomen in de schutterij, maar dat was niet noodig geweest, namelijk dat de heeren hun degens trokken’.Ga naar eind(2.) Multatuli laat Droogstoppel vertellen: ‘ik was op de latijnsche school - nu zeggen ze gymnasium - en daar was kermis .... in Amsterdam meen ik’. Dwaze of dubbelzinnige zinconstructies vinden wij vooral bij Hildebrand: Een jonge vrouw.... zit aan een ander tafeltje, waarop uitgediend ontbijtgoed staat, met een lief mutsje met lichtblauw Zeister op en een lichtblauw japonnetje aan; - Mulder gaat bij een dergelijk grapje omslachtiger te werk: ‘..... 't is de baron, ik zie het aan zijn gekrulde pluimstaart.’ - Dit laatste gezegde had betrekking op een grooten jagthond ....’Ga naar eind(3.) | |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
E. De comische herhaling van klanken, woorden en geheele deelen van den zin is wel niet speciaal kenmerkend voor den ‘cultus’-humor, maar toch wordt zij gedurende den ‘cultus’ zooveel meer en zoo algemeen toegepast, dat men haar tot de bijzondere techniek van het comische in dien tijd mag rekenen. Inzonderheid de herhaling van het bijwoord ‘zeer’ is een geliefd comisch trucje van de ‘cultus’-humoristen, al gaf o.a. Fielding er reeds een geestig voorbeeld van in zijn beschrijving der uiterlijke en innerlijke hoedanigheden van een jongedame in Tom Jones: ‘for she was very tall, very thin, very ugly, very affected, very silly, and very ill-natured’.Ga naar eind(1.) Bij nagenoeg alle latere Engelsche humoristen komt die veelvuldige herhaling van het versterkende adverbium voor en Hildebrand heeft deze aardigheid goed van hen afgekeken. Zoo vertelt hij van Van der Hoogen: Het was een welgemaakt, rijzig man, met een gelaat.... dat zeer vervallen was. Hij droeg het haar.... zeer scheef gescheiden.... de jukbeenderen waren zeer sterk geteekend, en om zijne lippen speelde een glimlach, die kennelijk geen andere bestemming had, dan om een zeer blank en regelmatig gebit te doen te voorschijn komen. Deze persoon was gedost in een zeer nauwen groenen rok met zeer kleine vergulde knoopjes en zeer nauwe en korte mouwtjes, een zeer wijden zwarten pantalon, met zeer spits toeloopende pijpen.... Een zwartsatijnen strop, in welks slippen een zeer lange, zeer dunne gouden doekspeld stak, .... en zeer puntige laarzen voltooiden zijn kleedij.... een gouden halsketting.... wees der verbeelding den weg naar een zeer dun goud horloge à cylindre.... Ook bij Vlerk, Klikspaan, Mulder, Lindo e.a. komen wij deze en dergelijke herhalingen tegen, evenals bij de Fransche humoristen. In De Musset's Namouna wordt bijvoorbeeld van den held Hassan gezegd: Il était très-bien pris....Ga naar eind(2.)
Il était indolent, et très-opiniâtre;
Bien cambré, etc. etc.....Ga naar eind(3.)
Il était très-joyeux, - et pourtant très-maussade;
Détestable voisin, - excellant camarade;
Extrêmement futile, - et pourtant très-posé:
Indignement naïf, - et pourtant très-rusé.Ga naar eind(4.)
| |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
In strophe XXVIII beginnen verschillende verzen met ‘Dire que’. Een soortgelijke comisch aandoende monotonie in den aanhef van eenige opeenvolgende zinnen bereikt Hildebrand o.a. in het hoofdstuk ‘De Ontvangst’ door de herhaling van het voornaamwoordelijk bijwoord: ‘waarop mijne moei aanmerkte .... waarop neef zei .... waarop oom zei .... waarop oom wat bijkwam .... waarop tante en neef zeiden ....’
Wij hebben bij al de boven besproken algemeene vormen de ‘cultus’-traditie en de romantische neiging tot overdrijven en zucht om op te vallen, of althans om zich van het gewone te onderscheiden, slechts wijzigend of stimuleerend zien werken. De volgende bijzondere vormen van het comische danken echter ook hun ontstaan aan de voor het romantische zoo typeerende onbeheerschtheid en grilligheid en aan zijn voorkeur voor het ongewone (i.c. bizarre). Het hoofdkenmerk van het comische, zijn lachwekkendheid, treedt bij deze vormen soms zelfs geheel op den achtergrond. Verrassend zijn zij evenwel dikwijls in hooge mate door hun bijna brutale verstoring der verhaaleenheid, der harmonische compositie en der werkelijkheidsillusie. | |||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||
los naast elkaar staande ideeën op quasi ‘lexicographische’ wijze besproken. Zelfs in de keuze der woorden bestaat eenige overeenkomst. ‘Leihbibliothek für Rezensenten und Mädgen’ en ‘Bibliotheken’Ga naar eind(1.); ‘Philosophie’ en ‘Wijsbegeerte’Ga naar eind(2.); ‘Rezensenten’ en ‘Recensent’Ga naar eind(3.); ‘Weiber’ en ‘Vrouwen’.Ga naar eind(4.) Bovendien schenkt Jean Paul zijn lezers aan het slot van den twintigsten ‘Hundsposttag’ ‘vor dem Essen noch wie die sieben Weisen sieben goldne Sprüche’ en verscheidene ‘Extrablätter’. In den Titan heeft hij die zucht tot het ongewone en dat al te speelsch zich laten gaan naar de grillige invallen van het oogenblik langzamerhand eenigszins leeren bedwingen. De ‘Extrablätter’ en andere soortgelijke toevoegingen, voor het vierde deel bestemd, heeft hij daar niet geïnterpoleerd maar in een comisch aanhangsel vereenigd. In Duitschland is zijn beste en meest smaakvolle navolger in deze ‘aardigheden’ Heine geweest. Deze plaatste echter zijn losse ideeën in de omlijsting van een verhaal, welk voorbeeld bij ons weer gedeeltelijk door Multatuli gevolgd is, die den draad van de Wouter Pietersegeschiedenis telkens loslaat om zijn ‘ideeën’ in te voegen. Ook diens Divagatiën over zeker soort van Liberalismus behooren, niettegenstaande hun naam, meer tot dezen vorm van het comische dan tot de volgende der digressies, daar zij - evenmin als de genoemde inlasschingen - echte ‘afdwalingen’ van de hoofdhandeling in het verhaal zijn. G. De talrijke digressies zijn weliswaar ook kenmerkend voor den humoristischen schrijftrant in het algemeen, maar toch vooral voor den humor uit de periode der Eerste en Tweede Romantiek. Deze soms bladzijden-lange uitweidingen onderbreken het verhaal vaak op de spannendste momenten en veroorzaken dan door hun onbelangrijkheid, dwaze gezochtheid of willekeurigheid een comisch aandoende contrastwerking. Sterne gebruikte dezen vorm met zoo'n bijzondere voorliefde, dat vele humoristische schrijvers na en door hem eerst recht de comische kracht ervan beseften en hem gretig navolgden. Telkens verontschuldigen zij zich quasi over hun luchtig divageeren, maar ook die verontschuldigingen zijn niet anders dan een staaltje van hun subjectieve wijze van schrijven, waarbij zij altijd weer zich zelf en de lezers in het verhaal | |||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||
betrekken. Zoo excuseert Sterne in het XIVde hoofdstuk van den Tristram ShandyGa naar eind(1.) zijn digressies: een schrijver loopt nu eenmaal licht gevaar van zijn weg afgeleid te worden door allerlei uitstapjes, eer hij aan het einde gekomen is. Kon maar een geschiedschrijver zijne geschiedenis regt uit voor zich heendrijven - even als een muilezeldrijver zijn dier, - bij voorbeeld van Rome naar Loretto, zonder éénmaal regts of links af te wijken, - dan zou hij het mogen wagen tot het uur toe te bepalen, wanneer hij het einde van zijne reis zou bereiken; - maar zoo iets is als het ware onmogelijk; want als hij met het geringste vuur bezield is, zal hij onvermijdelijk wel vijftig maal van den regten weg moeten afwijken, met allerlei menschen, die hij ontmoet. Hij zal aanhoudend uitzigten en tooneelen ontdekken, die zijn oog boeijen, - en hij zal even weinig kunnen nalaten er bij stil te staan, als dat hij vliegen kan: daarenboven heeft hij vele: Ziedaar wel een omschrijving van den romantisch-verhalenden stijl, zooals wij er in de vele beschouwingen over de Romantiek en het romantische geen betere aantreffen. Geestiger nog teekent Sterne dezen merkwaardigen schrijftrant in het volgende: Want in deze lange afwijking.... is er een meesterstuk van de kunst, welks verdiensten, vrees ik, tot dus ver door den lezer over het hoofd zijn gezien.... omdat het eene uitmuntendheid is, welke men zelden zoekt, of liever verwacht, in eene digressie, - het is namelijk deze: dat, hoewel mijne afwijkingen alle ongedwongen zijn en ik van mijn eigenlijk onderwerp, zoo ver en zoo dikwerf wegvlieg, als eenig schrijver in Groot-Britannië, - ik toch zorg draag, alles zóó te schikken, dat in mijne afwezigheid de hoofdzaak voortgaat.... | |||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||
één woord: mijn werk is van digressieven en progressieven aard, - en beiden tegelijk.... Een uitbuiting van het comisch effect der digressies is de voorlezing van Dr. Slop van een formulier van excommunicatie van de R.K. Kerk op het moment, dat zijn hulp dringend wordt vereischt bij de bevalling van Mrs. Shandy. Op de linkerbladzijden van hoofdstuk XIX van het tweede deel zien wij den Latijnschen tekst afgedrukt, op de rechterpagina's de vertaling van deze vier bladzijden-lange reeks van vervloekingen. Dat ook de digressies bij Sterne nog al eens een dubbelzinnig karakter hebben, verbaast ons niet gezien den tweeslachtigen aard van zijn humor. Zij boden hem een ‘ongezochte’ gelegenheid zich in die richting te laten gaan, terwijl juist het equivoque voor vele lezers de comische werking van dezen romantischen stijlvorm verhoogde. Zijn bekende voorbeelden in den Tristram Shandy, m.n. de uitweidingen over de neuzen en de knevels, zijn bij ons door Schut in Ezechiël met die over Mejufvrouw Beatrix' broek wel zeer van nabij gevolgd.Ga naar eind(2.) Een anderen speciaal Sterniaanschen truc bij dezen comischen verschijningsvorm zullen wij bij Van Woensel geïmiteerd vinden. In hoofdstuk XXXIV van het zesde deel beweert Sterne nl., dat hij de digressie op welke hij zich nu voorbereidt, niet vóór hoofdstuk XXXV wil beginnen. Hij weidt dan zoo lang uit over de twintig verschillende manieren waarop hij het res- | |||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||
teerende deel van hoofdstuk XXXIV kan besteden, dat hij het volgende hoofdstuk moet beginnen met de verzuchting: Eindelijk is het vijf en dertigste hoofdstuk gekomen, en brengt niets mede, dan de treurige les ‘Hoe spoedig het genoegen in deze wereld ons ontloopt!’ Ook bij Jean Paul neemt het divageeren soms geen eind, zoodat de lezer zich telkens weer den draad van het verhaal voelt ontglippen en meermalen een gevoel van wrevel ontstaat, daar de Duitscher - aanmerkelijk zwaarder op de hand - deze uitweidingen extra vermoeiend maakt door ingewikkelden zinbouw en barokke beeldspraak. Heel wat sierlijker beoefent Sterne's beroemde landsman Byron de divageer-kunst. Ik herinner hier alleen aan de gloedvolle strophen CI vlg. in Canto III van Don Juan, ter verheerlijking van Maria. Na een merkwaardige uitweiding op het spannendst momentGa naar voetnoot1), welke de dichter juist heeft besloten met de woorden: But let me to my story: I must own,
If I have any fault, it is digression -
laat hij onmiddellijk er weer één volgen van vijf strophen. Strophe CI begint hij dan kordaat: T'our tale. - The feast was over, the slaves gone,
The dwarfs and dancing girls had all retired;
The Arab lore and poet's song were done,
And every sound of revelry expired;
The lady and her lover left alone,
The rosy flood of twilight's sky admired; -
Ave Maria! o'er the earth and sea,
That heavenliest hour of Heaven is worthiest thee!
En daarmee zijn alle goede voornemens als weggevaagd: een stroom van Ave Maria's ruischt ons voorbij, de lyrische dichter Byron heeft het andermaal van den epicus gewonnen. | |||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||
In Canto XII komt hij tot de verrassende ontdekking, dat hij eigenlijk nog niet eens met zijn gedicht begonnen is: But now I will begin my poem. 'Tis
Perhaps a little strange, if not quite new,
That, from the first of cantos up to this,
I've not begun what we have to go through.
The first twelve books are merely flourishes,
Preludios, trying just a string or two
Upon my lyre, or making the pegs sure;
And, when so, you shall have the overture.Ga naar eind(1.)
Terwille van de moralisaties meent hij, dat men deze digressies maar moet pardonneeren. Reeds eerder verontschuldigde hij zich op gelijke wijze: Oh, pardon my digression - or at least
Peruse! 'tis always with a moral end
That I dissert, like grace before a feast;Ga naar eind(2.)
Hij erkent overigens, dat 't een leelijke gewoonte van hem wordt om te pas en te onpas met een divagatie aan te komen: But to my tale of Laura - for I find
Digression is a sin, that by degrees
Becomes exceeding tedious to my mind.Ga naar eind(3.)
Hoe geestig schildert hij ons zich zelf als willoos overgeleverd aan de grillen van de stanza, die zijn verhaal maakt, verder helpt of doet stokken naar het haar in den zin komt.Ga naar eind(4.) Zijn landgenoot Barham volgt hem op den voet, wanneer hij o.a. in A Lay of St. Dunstan opmerkt: - I am sadly digressing - a fault which sometimes
One can hardly avoid in these gossiping rhymes -
A slight deviation's forgiven! but then this is
Too long, I fear, for a decent parenthesis,
So I'll rein up my Pegasus sharp, and retreat, or
You'll think I've forgotten the Lay-brother Peter....Ga naar eind(5.)
| |||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
Een andermaal zegt hij: ‘“To return to our sheep” from this little digression. -’Ga naar eind(1.) De Musset, naar wiens voorbeeld De Génestet werkte, heeft in het luchtig divageeren eveneens Byron gevolgd. Evenals deze spot hij in str. LXI-LXII van Namouna met zijn lange digressie over de liefde, die hem op Manon Lescaut brengt: En vérité, lecteur, je crois que je radote.
Si tout ce que je dis vient à propos de botte,
Comment goûteras-tu ce que je dis de bon?
J'ai fait un hiatus indigne de pardon;
Je compte là-dessus rédiger une note.
J'en suis donc à te dire.... Où diable en suis-je donc?
M'y voilà - Je disais qu'Hassan....
Ook gewaagde digressies, die voor soortgelijke bij Byron niet onderdoen, vindt men bij hem.Ga naar eind(2.) Byroniaansch zijn bij ons de afdwalingen in Beets' romantisch-humoristisch gedicht De Maskerade en in De Génestet's drie groote verhalende gedichten: Fantasio, De Sint-Nikolaasavond en De Mailbrief. Beets divageert lustig over de Muzen, Homerus, het Romantisme, om zich zelf met een ‘Dan, tot mijn taak! want ik moet voortgang maken;’ tot de orde te roepen. De ‘middeleeuwsche pracht’ van sommige ruiters in den stoet geeft hem een uitweiding in de pen over ‘der Middeleeuwen nacht’, maar na een viertal strophen over dit onderwerp maant hij zich zelf weer aan: ‘Doch gaan wij voort.’ De Koning van Grenada, zijn Vizier en rijksgrooten geven hem aanleiding tot een vijf coupletten-lange digressie in licht ironischen toon over de kleeding en gebruiken der Turken, om dan met een ‘Doch keeren wij tot d'optocht’ zijn beschrijving te vervolgen. Het Hollandsche klimaat wordt dank zij een regenbui onderwerp van een volgende divagatie, die op kunstige wijze met een enkel woord wordt vastgeknoopt aan een lofzang in zes strophen op Spanje, zijn klimaat en zijn taal. Na deze uitweiding vindt hij het noodig zijn lezers rekenschap te geven van deze wijze van vertellen: Thans keer ik mij weer langzaam tot mijn taak.
'k Weet niet waarom ik haast zou maken, vrinden!
| |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
'k Ben goed op gang, vind in mijn werk vermaak,
En heb mij aan papier noch plan te binden.
Zoo lang ik dus nog lust heb in de zaak,
Zult gij mij mild met episoden vinden,
En maak ik u, tot uw verdriet, wellicht
Een honderdduizendstanzenlang gedicht.Ga naar eind(1.)
En daarom moet de lezer dan ook weer rustig eenige coupletten met uitweidingen over de schoonste Spaansche steden en een vergelijking van deze met Leiden accepteeren. Hoe tintelt de humor van Hildebrand reeds in deze digressie: En Leiden heeft vermaardheid: bovenal
Door 't zwaar beleg, zoo manlijk doorgedreven;
Door hoogeschool, kaas, burcht en lakenhal,
Door 't springen van het Kruitschip in 't jaar Zeven,
En van 't Fontein op d'eersten Mei; maar zal
Het daarom ons een helder denkbeeld geven
Van 't schoon Grenade? Ach! als ik 't zeggen moet, -
Doch zwijgen wij! - door Leiden trok de stoet.Ga naar eind(2.)
Een groep in den optocht op een praalwagen gezeten, het Leidsche orkest ‘Sempre Crescendo’ voorstellende, ontlokt den dichter een paar strophen aan het adres van deze vereeniging en met een laatst ‘Doch gaan wij voort’ voert hij dan zijn zang ten einde. De Génestet heeft voor zijn digressies stellig veel aan Byron, waarschijnlijk meer nog aan Beets' Maskerade en aan De Musset te danken. Ook hij dwaalt slag op slag af van zijn verhaal. Door Byron geïnspireerd is hij in den Eersten Zang van zijn Fantasio in de strophen gewijd aan Maria.Ga naar eind(3.) De Gids, Lord Byron zelf, de Weltschmerz doen hem vervolgens afdwalen, ‘maar’ zegt de dichter - maar, ik keer, met frissche krachten,
Tot mijn verhaal; gij hebt geen trek hier te overnachten
En ik nog minder; dus, ik droom of divageer,
In de eerste vijf à tien minuten, vast niet weer.Ga naar eind(4.)
Die belofte belet hem echter niet al dadelijk bij den aanhef van den Tweeden Zang uit te weiden over de Fransche gouvernantes, over plagiaten en eerst in str. XV bedenkt hij zich: ‘Maar 'k heb u straks beloofd | |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
niet telkens af te dwalen’ en - dicht daarom lustig er nog een paar coupletten bij over de letter die doodt en den geest die alleen vrij maakt! Evenals Beets verleidt het Hollandsche klimaat hem tot een vrij lange digressie om meteen daarop over te wippen op de verheerlijking van Hollands groot verleden.Ga naar eind(1.) Met een grapje verontschuldigt hij zich: Dit is van mijn zwerversgeest weer een vervelend staaltje,
Maar 'k heb intusschen, in mijn kunsteloos verhaaltje,
't Kwartier van spanning en verwachting aangevuld; -
Och, beste Hoorders, gij hebt tienmaal meer geduld,
Dan onze held, die lang zijn laatste had verloren,
En toont het door mij zoo geduldig aan te hooren!Ga naar eind(2.)
In den Laatsten Zang zijn het schrijvers eigen demonische stemmingen en weemoedsvlagen die hem weer tot een zijsprong verlokken.Ga naar eind(3.) Hij noemt die strophen ‘een proefje van zijn preeken’ waarmee hij tevens tijd heeft gegeven aan zijn held ‘om even uit te blazen.’ In De Sint-Nikolaasavond zijn de digressies korter en staan ze in het algemeen meer in onmiddellijk verband met het verhaal. Een enkele is van wat langer adem, als die over het Sint-Nicolaasfeest (str. VI-XIII) en over den persoon van den ‘Ridder’ (str. XIX-XXX), over dichters verteltrant in strijd met de classieke éénheidswetten en het begrip ‘klassiek’ (str. LXIV-LXX) en die aan het slot over een juiste erkenning van ware verdiensten door het toekennen van ridderorden. In De Mailbrief divageert hij ieder moment: nu eens weidt hij uit over Delft, zijn Akademie en zijn boter, dan weer over Willem I en diens graf, etc. etc. Den geheelen Eersten Zang heeft hij dan ook noodig voor zijn exposé van de situatie en aan het slot weten wij nog bitter weinig. Al gauw geeft dan het verhaal in den Tweeden Zang hem aanleiding tot een digressie over huwelijksreisjes en de risico verbonden aan een honeymoon op den oceaan voor de jonge paartjes die naar Indië vertrekken. In een uitweiding over den vader der vrouwelijke hoofdpersoon van het gedichtGa naar voetnoot1) vindt de schrijver gelegenheid iets over den echten humorist te zeggen.Ga naar eind(4.) | |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
Heine's digressies herinneren sterk aan die van Jean Paul. Ze vertoonen dezelfde barokke overwoekering met beelden en grillige vastknooping van telkens nieuwe lyrische ontboezemingen aan terloops geuite woorden. Maar terwijl Richter den Franschen naam had, bezat Heine den Franschen geest en dit ‘esprit’ geeft aan zijn afdwalingen een luchtige gratie, die wij in de Jean Paulsche divagatiën meestal vergeefs zoeken. Bekend is het begin van Kapitel XIII der Memoiren des Herren von Schnabelewopski (1834), een elegie over ons droombestaan en den ‘Jadwigatraum’, die bijna ongemerkt en als geheel toevallig voortvloeit uit dat zoo maar even in het voorbijgaan gesproken ‘hinein träumen’ aan het slot van het groteske XI. Kapitel. Heine's digressies over de citaten, ezels, tabak,Ga naar eind(1.) ideeën en narrenGa naar eind(2.) zijn waarschijnlijk direct onder invloed van Sterne's uitweiding over de knoopen, neuzen e.d. ontstaan, zooals bij ons die van Daalberg over de luizen.Ga naar eind(3.) In Engeland vergast Bulwer in Pelham (1828) zijn lezers op een ‘reflectie’ ‘upon that divine art of which [tailors] are the professors’ en beroept zich daarbij op Sterne.Ga naar eind(4.) Zoo keeren wij voor dezen vorm van het comische tot zijn voornaamsten propagandist, Sterne, terug. De eerste duidelijke sporen van navolging van zijn wijze van divageeren in onze litteratuur zien wij bij Mr. Boudewijn Donker Curtius in diens Legaat van Gillis Blasius Stern (1784). Als de held van dit zonderlinge verhaal ten gevolge van het hevig stooten van zijn hoofd tegen den zolder van den trekschuitroef, flauw is gevallen ‘in de armen van eene medelijdende dienstmeid’ wil hij dien tijd waarnemen om van zijn lieven Ik te spreken. Hij laat dan inderdaad een lange uitweiding over zijn vijf hoofdgebreken volgen, geheel in Sterniaanschen trant. Dezen truc herhaalt hij, wanneer de held andermaal ten gevolge van een reisongeluk (dit keer het omvallen van den wagen) een weinig op zijn verhaal moet komen. Hij vult den tijd dien hij noodig heeft om een weinig ‘adem te haalen’ aan met digressies die duren van p. 161-190! Een paar bladzijden verder geeft schrijvers vergelijking van zich zelven en zijn reisgenooten bij Marius ‘zittende op de Puin-hoopen van Carthago’ hem aanleiding tot nieuwe afdwalingen. Vooral Van Woensel volgde Sterne's voorbeeld getrouw. In De Lantaarn van 1800 ontmoeten wij daarvan sterke staaltjes in de dwaze alle- | |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
gorie: ‘de Historie van een Trojaansch Paerd’. Nu eens is het een ‘Zij-stap over het getromp en geruiter’Ga naar eind(1.) extra als digressie onderstreept door de opmerking op p. 84: ‘Vervolg bladz. 79’. Dan weer wordt een verhaal over de ‘karré-p'ruik’, door het Trojaansche Paerd van de bewoners van Bestiania geëischt, plotseling afgebroken met ‘Een ogenblik’, waarop een digressie volgt over den verschillenden graad van ‘gevaarlijkheid’.Ga naar eind(2.) Het boven geciteerde voorbeeld uit Sterne's Tristram Shandy, waar deze al redeneerende over het uitstellen eener voorgenomen digressie, die digressie maakt, vinden wij nagevolgd in Van Woensel's hoofdstuk ‘Van de Afkomst en eenige eigenschappen van 't Trojaansche Paerd’. Schrijver geeft ons daar een ‘Digressie over de kleine en groote verlegenheeden’, waarvan hij in den aanhef verklaart niet recht te weten of ‘deeze cierlijke episode hier, dan wel aan 't einde van dit hoofdstuk past.’Ga naar eind(3.) Al divageerende over zijn ‘verlegenheid’ is de episode ingelascht voor hij het weet en hij voelt zich nu ‘luchtig als iemand, dien eindelijk een kies getrokken is, waartegen hij lang hadt geprotesteerd.’Ga naar eind(4.) Talrijk zijn de Sterniaansche digressies ook bij Daalberg. Deze wil daarmee dan meestal tevens zijn lezers een weinig plagen door, op dezelfde manier als Sterne, op de spannendste momenten van zijn verhaal (o.a. in het derde deel van De Steenbergsche famille, p. 3 vlg.) dit te onderbreken met bladzijden lange uitweidingen over het aantal knoopen aan den rok van zijn romanheld e.d. Soms is Daalberg daarbij werkelijk geestig, maar meermalen werkt hij door een teveel irriteerend. Nog grooter overeenkomst met Sterne's wijze van divageeren en diens schertsende verheerlijking van de digressie vertoonen ons de ‘humoristische’ romans van J.E. Schut. In zijn Karaku, of De Kamschatdaal in Parijs (1832) prijst ook hij ‘de lieve vrijheid, welke ons toelaat om in details, uitwijdingen, bijzonderheden en bijwegen te treden.’Ga naar eind(5.) De digressies in dit boek en in zijn tweeden ‘humoristischen’ roman Ezechiël zijn dan ook talrijk en op de sedert Sterne bij de humoristen gebruikelijke wijze maakt hij den lezer telkens op die hebbelijkheid attent, bijv. met een ‘Hier zijn we weer geheel van ons apropos af’Ga naar eind(6.) e.d. opmerkingen. Evenals Sterne een loopje neemt met de starre regels der classicistische school en verklaart zich door niets te zullen laten weerhouden | |||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
zooveel ‘opinions’ te geven als 't hem lust, divageert Schut in het begin van het vijfde hoofdstuk der Lotgevallen van Mijnheer Ezechiël (1834) aldus over de digressie: ‘Moet een mensch de regels volgen, of de regels den mensch?’ zegt Sterne, en ik heb er reeds zes pennen op versneden, en drie nieuwe pijpen op gestopt, om te bedenken, hoe die vragen eigenlijk zouden moeten beantwoord worden.... Inderdaad zijn die vier hoofdstukken een aaneenschakeling van uitweidingen over het gelijkblijvende in de lotgevallen der menschheid, de onbelangrijkheid der ongeborenen, de onbekendheid der Heidenen ‘met onze heerlijke ziektekunde, pharmacopea's en chemicalia's’, de afdwalingen der gedachten, de volmaaktheid, de gewichtigheid der naamgeving, het protest van den Sultan van Marocco tegen het nemen der zilvervloot door Piet Hein, etc. etc. Zij houden alle meer of minder direct verband met de geboorte en eerste levenservaringen van den held en herinneren ook daardoor sterk aan de digressies in de eerste hoofdstukken van den Tristram Shandy. Met een enkel voorbeeld moeten wij hier volstaan: Het begin van mijne loopbaan was daarin al terstond gelijk aan dat van de edelste en achtbaarste spruit, dat ik mijne intrede deed in de kraamkamer mijner moeder, juist op het oogenblik, dat een doorgeleerd vroedkundige, vertrouwende op de juistgaande grondregelen zijner theorie, toegepast op de praktijk,Ga naar voetnoot1) met eene schoone stentorstem uitriep: ‘Daar is hij’ - Hoe gepast, hoe juist en welgeplaatst was deze uitroep! Hij bevatte eene gewigtige waarheid in zich, die, voor handtastelijke bewijzen vatbaar, eene verhevene gedachte van de edelste der wetenschappen moest doen opvatten: hij overtuigde ons allen, en ook mij in het bijzonder, dat alle zaken, eenmaal den gewonen loop volgende, haar beslag krijgen, en niet zonder verbazing, hoorde men mij, door een schel accompagnement, in dien uitroep volmondig medestemmen....Ga naar eind(2.) | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
Er volgt dan een humoristische uitweiding over de vraag, of de toon dien de held aanhief, uit vreugde of uit droefheid voortkwam. Zijn vader meende het laatste en het noemen van dezen stelt schrijver ‘weder in de gelegenheid, om een oogenblik van [zijnen] vader te spreken.’ Zoo dwaalt hij steeds verder en verder af. Ook in Limburg Brouwer's Het Leesgezelschap te Diepenbeek (1847) en Carel Vosmaer's Bladen uit een Levensboek (1857) zijn de digressies typisch Sterniaansch. Vrij groot is bijvoorbeeld de gelijkenis tusschen Vosmaer's beschouwingen naar aanleiding van de geboorte van zijn held en die van Schut: ‘Atsjiaaaah!’ zeide ik zoodra ik ter wereld kwam. Het is allerbelangrijkst te weten wat bij het binnentreden in dit ondermaansche de meeningen, gewaarwordingen en gezegden der menschen geweest zijn, omdat dit de eenige gelegenheid is, dat zij een onpartijdig oordeel kunnen vellen en den juisten indruk mededeelen, dien de wereld op hen maakt.... En nu volgt een comische opsomming en bespreking van de zeer verschillende reacties op die eerste kennismaking van allerlei groote mannen met het ondermaansche. Ook hier neemt Vosmaer een loopje met zijn lezers, zooals Sterne hem dat zoo geestig had geleerd, door deze uitweiding af te breken met een: Het oordeel over de wereld, dat in mijne ontboezeming lag.... In de mooie Inleiding op zijn uitgave van Potgieter's Lief en Leed in het Gooi (1839) wijst Staverman op de typische eigenaardigheid van het divageeren, die als zuiver romantische eigenschap ook het werk van Potgieter, inzonderheid deze genoemde schets, kenmerkt.Ga naar eind(3.) Alleen reeds uit dit verhaal zijn verscheidene voorbeelden te citeeren, zoo over het ‘poëtisch’ uiterlijk der jonge schilders, het kwellend cicerone-schap van tuinlui op de buitenplaatsen van hun heeren, over de omstreken van Eemnes, de herinneringen aan Hooft, etc. etc. Soms nemen die digressies evenals De Génestet's ‘Uit het land van Kokanje’ den vorm aan van | |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
een ingevoegd verhaal in dichtmaat.Ga naar voetnoot1) Ook in de gesprekken laat de schrijver zijn helden keer op keer zijpaden inslaan en past dus dezen vorm van het comische ook indirect toe. Wanneer wij Brammetje zijn verhaal over een afgeluisterde historie - een gesprek tusschen een jager en een koetsier - hooren afbreken met een: ‘- Entre deux, jongens, ik wou dat ik Russisch kon,’ is 't ons of we een voorproefje van Max Havelaar's verteltrant krijgen: ‘Mijn hemel, waarom?’ vroeg Otto. Een beklimming van den uitzichttoren van het Paviljoen geeft Potgieter gelegenheid uit te weiden over de twijfelachtige geneugten aan zulke uitzichttorens verbonden en alweer over het heerlijke landschap in het Gooi; een bezoek aan Muiderberg tot een digressie over Hooft's Geraardt van Velzen. Multatuli bezigt in zijn Max Havelaar de digressies uitsluitend op de indirecte wijze door Max tot zoo'n divageerenden verteller te maken. Overbekend zijn die dikwijls geestige, soms wat gezochte invallen en grillige commentaren op zijn eigen verhaal, waarmee Havelaar dit doorspekt of plotseling afbreekt. Zoo springt hij van de schoone vrouwen te Arles en Nîmes op den waterval te Schafhausen en andere ‘bezienswaardigheden’, op reisgidsen, de beweging van het schoone, Maria Stuart's onthoofding, wederom de vrouwen te Arles, de profanatie van het schoone door het alledaagsche en algemeen-menschelijke, een ontmoeting met een klein inlandsch meisje op een inspectietocht te Natal, afgewisseld door een brokstuk van een gedicht. Eindelijk tracht Tine dien stroom van digressies te onderbreken door Max naar het vervolg van zijn verhaal te vragen. Maar deze galoppeert lustig verder op zijn stokpaardjes en laat zijn hoorders de kromste sprongen maken om hem te volgen.Ga naar eind(2.) | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
Tot 't op een gegeven oogenblik den kontroleur Verbrugge te machtig wordt en deze uitroept: ‘- Ik reklameer.... er zijn ambtenaren gesuspendeerd, er is een kind zoek, een generaal in staat van beschuldiging.... ik vraag: la pièce!’Ga naar eind(1.) H. Een merkwaardige vorm van het subjectief comische bij de humoristische schrijvers der Romantiek is die van de quasi ernstig-gemeende inlichtingen aan of toespraak tot de lezers, die hun werkelijkheidsillusie juist verstoren. Want daardoor wordt hun plotseling scherp voor oogen gesteld, dat er van al die lotgevallen van hun romanhelden eigenlijk niets aan is. Fielding was den humoristen der Romantiek daarin al voorgegaan, maar toch eerst bij dezen - die in het algemeen zoo graag het hevig romantische verhaal persifleeren - wordt deze spot met de dichterlijke fictie een veel gebruikte vorm voor hun comischen verteltrant. Hij is dan ook buitengewoon geschikt voor de spelhouding der humoristen. Kostelijk parodieert Fielding bijvoorbeeld de willekeurige ontwikkeling van de verhaalintrigue in den 18e-eeuwschen avonturenroman met zijn quasi ernstige woorden: But to bring our favourites out of their present anguish and distress, and to land them at last on the shore of happiness, seems a much harder task.... In regard to Sophia, it is more than probable, that we shall somewhere or other provide a good husband for her in the end.... but as to poor Jones.... I think he ought not to lose any time in taking a first row at Tyburn.Ga naar voetnoot1) This I faithfully promise, that notwithstanding any affection which we may be supposed to have for this rogue, whom we have unfortunately made our hero, we will lend him none of that supernatural assistance with which we are entrusted.... for we had rather relate that he was hanged at Tyburn, than forfeit our integrity, or shock the faith of our reader.Ga naar eind(2.) Ook Sterne maakt de lezers telkens attent op zijn regie, terwijl hij het eene moment de mogelijkheid of waarschijnlijkheid van het verhaalgebeuren verdedigt of verklaart en het volgend oogenblik biecht, dat van het vertelde geen woord waar is, of wel dat hij niet weet, hoe 't nu verder te laten afloopen. Zoo beschrijft hij in hoofdstuk V van het vierde deel van den Tristram heel nauwkeurig, hoe Mrs. Shandy stilletjes | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
achter de deur staat te luisteren naar een gesprek tusschen haar echtgenoot en diens broeder, oom Tobias: In deze houding heb ik mij voorgenomen haar vijf minuten lang te laten staan, - totdat ik de zaken van de keuken, - (even als Rapin die van de kerk), - tot op hetzelfde tijdvak bijgewerkt heb.Ga naar eind(1.) In hoofdstuk XXVI houdt hij den lezer een bladzijde lang bezig met de veronderstelling dat Tristram's vader reeds op dat tijdstip van het verhaal het onderhoudendste hoofdstuk van zijn ‘Tristrapaedie’, dat over de vensterramen, zou geschreven hebben. Op de volgende pagina verklaart hij opeens, dat dit hem onaannemelijk schijnt, daar hij om de Tristrapaedie te volmaken, zelf dat hoofdstuk geschreven heeft.Ga naar eind(2.) Vooral Jean Paul heeft dezen ‘subjectief’ comischen verteltrant naar het voorbeeld van Sterne veel nagevolgd; in ons land Daalberg. Ik moet hier slechts met een paar citaten van onzen landgenoot volstaan. Aan het begin van hoofdstuk V van De Steenbergsche famille neemt deze op de volgende wijze een loopje met de naïeve spanning van zijn lezers: ‘Hoe komt Monjet hier?’ vraagt zeker de minst oplettende onzer lezers.... wij stonden even zoo verwonderd, dierbare lezer!.... Doch zie, wanneer wij nu eens op onze manier kortswijlig zijn wilden, hadden wij gelegenheid te over, om u onder 't oog te brengen, dat de Heer Monjet volstrekt ergens in de wereld moetende zijn, hij even zoo wel in de zaal van Steenbergen als elders zijn kon: te meer nog, wijl wij goedgevonden hebben, dat hij thans nergens anders wezen zoude.Ga naar eind(3.) Geheel in Sterne's geest is zijn overleg-plegen met den lezer, hoe hij de historie zich verder zal laten ontwikkelen: Ik heb hier al eens aan gedacht: maar het werk liep wat omslagtig: te meer, wijl ik Horatio voorloopig door den Baron moest laten doodsteken, zonder dat hij doodgestoken was - dit spreekt van zelf - en dan zijne vijftigjarige avonturen als episode in Louise's eentonig torenleven moeten inlasschen: iets dat toch ook al wat veel om 't lijf had, om 't maar zoo onberaden aan te pakken. 't Is dus, geloof ik, niet kwaad, dat wij ons wat digter bij den grond houdende, u, waarde lezerl de zaak zoo eenvoudig voorhouden, als ze ons medegedeeld, en gelijk ze ook niet onwaarschijnlijk is, ofschoon ze dan waar zij....Ga naar eind(4.) | |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
In hoofdstuk XV uit hij soortgelijke klachten over de ingewikkelde ‘machinerie’ van zijn verhaal-intrigue als wij boven bij de bespreking der digressies Sterne hoorden slaken:Ga naar eind(1.) Mijne hooggeachte lezers zullen mij die eer wel toekennen willen, dat de boel in dit werkje thans zoo aardig overhoop ligt, dat het voorbeeld van onze aloude knipperspelletjes, er slechts een flaauw begrip van oplevert.... In het Tweede Kapittel van zijn Jan Perfect (van 1817) spot Daalberg met de goedgeloovigheid van zijn lezers door de verzekering, dat de held van zijn geschiedenis ten minste zoo lang leven zal, als 't hem goeddunkt.Ga naar eind(3.) Herhaaldelijk wordt men door dezen verteltrant aan Staring herinnerd. Toch kunnen wij diens manier waarop hij de illusies zijner lezers verstoort, misschien nog beter vergelijken met plaatsen als de volgende uit Byron's Don Juan: I want a hero: an uncommon want,
When every year and month sends forth a new one,
Till, after cloying the gazettes with cant,
The age discovers he is not the true one:
Of such as these I should not care to vaunt,
I'll therefore take our ancient friend Don Juan -
We all have seen him, in the pantomine,
Sent to the devil somewhat ere his time.Ga naar eind(4.)
| |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
What Juan saw and underwent shall be
My topic, with of course the due restriction
Which is required by proper courtesy:
And recollect the work is only fiction,
And that I sing of neither mine nor me....Ga naar eind(1.)
Op dezelfde wijze schertst Staring in zijn Jaromir te Lochem: De kennis werd gemaakt; gij kondt een beetre maken
Dan met Vriend Jaromir, maar, Leser, 't was voor mij
De beste: ik kom daardoor van een Prefatie vrij,
En heb een naam, waaraan 't geen volgt is vast te haken.
In Jaromir te Zutphen heet 't: ‘Alweêr van Jaromir?’ Ik kan 't niet helpen, Lezer!
Hij liep, ten derde maal, mij klakloos voor den voet;
En of mijn Held aan Moldau of aan Wezer
Gefokt zij; of hij mij de derde reis ontmoet,
Of de eerste, en Monnik zij of Heiden;
Hij is mij onbekeken goed:
Verstaat hij slechts, wanneer mijn rijmkoorts woedt,
De ziektestof genezend af te leiden.
Aan de boven aangehaalde plaats uit Fielding's Tom Jones en aan Byron's Don Juan beide herinnert Staring's zich vereenzelvigen met den lezer in Jaromir gewroken: 't Werd geeuwen links en regts! en de arme Jaromir,
Op dit signaal, moest, half gejaagd, gaan dwalen....
En aan Fielding's belofte zijn heldin een goeden man te bezorgen Staring's overleg met zijn lezeressen in De Twee Bultenaars: ............. en 'k geef u in bedenken,
Gij Schoonen, die mij leest, om thans
Het goede Meisje daar te Hedel òòk den Krans,
Die 't hoofd der Bruiden siert, te schenken?
Zij huwt dus; dit gaat vast! wij staan slechts voor de vraag:
Aan wien wij Agnes geven kunnen?
| |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
In gelijken geest spot De Génestet in Fantasio met den ernst van zijn hoorders: ‘En kregen zij elkaêr nog eindlijk en ten leste?’
Mij dunkt van já, want die ontknooping is de beste....
En dus, al zou 'k er ook maar onbeschaamd om liegen,
'k Zou, lieve Hoorders, eer u twintigmaal bedriegen,
Dan u te martlen, dan een droeven maagdevloek
Te laden op mijn hoofd, bij 't einde van mijn boek:
'k Zag liever, u ter eer, een honderd paren trouwen,
Op 't eind, dan dat ik om een enkel u liet rouwen.Ga naar eind(1.)
Van Lennep en Hildebrand houden in hun respectieve naschriften op den Ferdinand Huyck en De Familie Kegge ook ‘ruggespraak’ met hun lezers, al beweert de eerste (onder het incognito van Mejuffrouw Stauffacher), dat hij de historische waarheid vooral niet te kort mag doen. Hildebrand verklaart pertinent niet tot de schrijvers te behooren ‘die er genoegen in scheppen, hunne lezers met teleurstellingen te plagen.’ Dit schijnt hem toe ‘met de beleefdheid te strijden, die den auteur in dubbele mate betaamt.’ Een paar bijzondere vormen van deze comisch bedoelde toelichtingen zijn o.a. de grappig-uitvoerige hoofdstukopschriften (o.m. toegepast in Tom Jones, de Pickwick-Papers en Ferdinand Huyck) en de dwaze of overbodige vertalingen. Van het laatste zagen wij boven al een voorbeeldGa naar voetnoot1) en in denzelfden trant vertaalt Barham in ‘Look at the Clock’ ‘Ariston men Udor’ door ‘the pure element is for man's belly meant’ en in ‘The black Mousquetaire’ ‘Ma foi’ met ‘Odd's Bobs!’ Burlesk zijn ook de totaal overbodige vertalingen in dit gedicht: ‘sans l'argent - i.e. money’, ‘Her name was des Moulins (in English Miss Miller)’ en ‘Mon Dieu! v' là deux! By the Pope there are two!!’ evenals ‘the Mandevilles père et filz (father and son)’ in ‘St. Cuthbert’. Onze Schoolmeester wedijvert met zijn Engelschen tijdgenoot in dergelijke lachwekkende ‘overzettingen’: ‘- Doch, om nu tot ons verhaal te retourneeren, // Of, in zuiver Hollandsch gezeid, terug te keeren’ (De Schipbreuk); ‘c'est fini, of: 't is | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
uit’, ‘in mijn alleenspraak anders genaamd conversatie’, ‘pak vervolgens mijn chemin de fer, ook wel geheten valies’, ‘hul uw hoofd thans in castoor, anders genaamd bever’, ‘schuur thands UEd. piek, of volgens de Engelsche dictionnaire: be off’ (De Koffij-veiling). Caesar ‘uit’ stervend ‘Dat onvergetelijke: ‘Tu quoqué!’ // Als of hij zeggen wou: ‘Doe jij ook mee?’ (Kort begrip der Romeinsche Historie); in ‘De Olifant’ heeft hij 't over ‘de geologie, alias, kennis der aard’ en ‘Het Kalf’ zegt tegen een koe:
Moel
En 't antwoord is dan gewoonlijk boel
't Geen in het Chineesch zooveel wil zeggen als how do you do?
Voorts zeit hij oom tegen een os,
In 't Latijn genaamd bos.
Vrij zeldzaam is de comische vermelding van de door de ‘helden’ gebruikte medicijnen of van de hun voorgeschreven recepten. Jean Paul geeft in Hesperus een afschrift van het door Viktor geschreven recept voor Vorst Jenning.Ga naar eind(1.) Byron veroorlooft zich eenige grapjes tegenover zijn held Don Juan door de mededeeling van de vele recepten, waarmee de verschillende doctoren dit vroolijke heerschap van de gevolgen van zijn al te goed leventje trachten te genezen.Ga naar eind(2.) Barham past deze aardigheid een paar maal toe in ‘Look at the Clock’ en De Génestet vertelt van de gouvernante: ‘Voorts nam ze spiritus, ik meen wel “nitridulcis”’. I. Heel dikwijls blijkt ook de spelhouding der humoristen tegenover den ernst van zich zelf, als schrijver, en van de lezers ten opzichte van het verhaal-gebeuren, uit hun spel met de romantische fictie betreffende de bron van dat verhaal. Men doet het wel eens voorkomen, alsof het eerst gedurende de Tweede Romantiek een veelgebruikte truc van de historische romanschrijvers zou zijn geworden, als denkbeeldige bron voor hun boeken zoogenaamd gevonden of geërfde oude papieren aan te wijzen. Niet alleen treft men dit trucje al veel eerder aan, maar bovendien wordt het reeds gedurende de Eerste Romantiek door de humoristen geparodieerd. De anonieme schrijver (Donker Curtius) van het Legaat van Gillis Blasius Stern (1784) beweert tot executeur-testamentair | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
te zijn aangesteld door zijn overleden vriend Stern. Zoo is hij in het bezit van diens autobiographische aanteekeningen gekomen, welke hij nu publiceert.Ga naar eind(1.) Jean Paul vertelt in het eerste hoofdstuk van zijn Hesperus (1795), hoe hij, geheel alleen op een eiland in het vorstendom Scheerau verblijvend, van tijd tot tijd bezoek krijgt van een hond, die met een flesch om den hals gebonden komt overzwemmen. In deze flesch zitten berichten over de gebeurtenissen die zich in het vorstendom Flachsenfingen afspelen en Jean Paul wordt door den geheimzinnigen correspondent Knef belast met de samenstelling eener anonieme familiegeschiedenis uit deze gegevens. Af en toe blijft de hond, naar 't heet, te lang uit en de schrijver onderbreekt dan zijn verhaal met allerlei niets ter zake doende uitweidingen, de boven besproken ‘Schalttage’,Ga naar eind(2.) enz. Al even zonderling is de ontstaansgeschiedenis van de Flegeljahre (1804).Ga naar eind(3.) De Wacker van Zon bezigt in het ‘Voorberigt’ op de Twee-en-dertig woorden (1805) denzelfden truc als Donker Curtius. Ook hier heet de ‘uitgever’, een zekere A. Morellus, het manuscript geërfd te hebben en wel van zijn neef Bruno Daalberg ‘der Medicijnen Doctor, Stads Operateur en Vroedmeester te Bombay op de kust van Malabar.’ Morellus voltooit nu het voorbericht, waarin neef juist in de opsomming van enkele ‘aanmerkingen’ bij het woord ‘primo’ was blijven steken. De eveneens gefingeerde dwaas-willekeurige samenstelling van den roman zelf, nl. in 32 hoofdstukken geschreven naar aanleiding van 32 opgegeven woorden, heeft Daalberg van Kotzebue afgekeken. Bij Van Lennep ligt de dwaasheid er niet zoo dik op, zoodat men zelfs aan een serieus bedoelde toepassing van dezen bij de romantisch-historische school van Scott c.s. zoo geliefden truc kan denken. Van Lennep's uitgesproken zin voor het comische, zijn neiging om voortdurend met zijn lezers een loopje te nemen en het feit dat hij deze romantische fictie juist in zijn twee bij uitstek humoristische romans, de Roos van Dekama (1836) en den Ferdinand Huyck (1840), aanwendde, maakt het waarschijnlijker dat wij ook bij hem in beide gevallen met een spel van zijn humoristischen geest te doen hebben. Te duidelijk laat hij trouwens aan zijn lezers doorschemeren, dat er althans van het zoogenaamde | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
oude handschrift door Mejuffrouw Stauffacher gecopieerd, niets aan is. Mooie staaltjes van dezen vorm van het romantisch-comische geeft Kierkegaard ons te zien. Zijn methode herinnert deels aan de zonderlinge voorstellingen van Jean Paul, deels doet zij denken aan de veel latere fictie van Multatuli aangaande het ontstaan van den Max Havelaar. In de voorrede op Stadier paa Livets Vei (1845), ‘uitgegeven’ door een zekeren Hilarius Bogbinder, vertelt deze hoe hij voor verscheidene jaren van een ‘Literatus’ een groote mand met boeken gekregen had om in te binden. Met fijnen humor imiteert Kierkegaard den verhaaltrant van den boekbinder: Da det var paa den travle Aarsens Tid, og Hr. Literatussen ikke jagede paa, som han altid var en gelind og føielig Mand, forbleve Bøgerne med Skam at melde over et Fjerdingaar hos mig. Og som det gaaer som Tydsken siger: heute roth morgen todt, og som Praesten siger: Døden kjender ingen Stand og ingen Aldere, og som min salig Kone sagde det: den Vei skal vi Alle, men vor Herre veed bedst naar det er tjenligt og saa skeer det nok med Guds Hjaelp, som det altsaa gaaer, at selv de bedste Mennesker maae herfra, saa var imidlertid Literatussen død, og hans Arvinger, som vare i Udlandet, modtoge gjennem Skifteretten Bøgerne, og gjennem den samme Ret fik jeg Betalingen for mit Arbeide.Ga naar voetnoot1) Maar op een goeden dag vindt Hilarius een pakje beschreven papieren, dat hij niet thuis weet te brengen: Endelig gaaer der et Lys op for min nu afdøde salig Kone, der var mig en sjelden trofast Hjelper og Bistand i Naeringsveien, at denne Pakke maa have ligget i den store Kurv, hovri Hr. Literatussens Bøger kom. Op de lange winteravonden probeert hij erin te lezen en kostelijk is de ‘Droogstoppel’-appreciatie van deze door Kierkegaard onder verschillende pseudo's geschreven, bijzonder mooie meditaties, philosophische beschouwingen en op eigen ervaringen berustende ‘dagboekaanteekeningen’, waarin de smart trilt en de felste ironie geeselt!Ga naar voetnoot2) Ten slotte gebruikt hij de manuscripten als schoonschriftvoorbeelden voor zijn kinderen. Hilarius' paedagogische en moraliseerende opmerkingen | |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
naar aanleiding daarvan lijken Multatuli's Batavus Droogstoppel wel uit den mond geschreven. Eindelijk krijgt een candidaat in de philosophie, die huisonderricht aan Bogbinder's zoontje geeft, de papieren in handen en maakt Hilarius op de waarde ervan opmerkzaam. Evenals Droogstoppel zijn verlangen om profijt uit Sjaalman's papieren te trekken achter Christelijke naastenliefde zoekt te verbergen, zoo tracht de candidaat Hilarius' uitgeversbegeerigheid een mooien glimp te geven en hem op die manier tot het drukken over te halen. Met de uitgave van deze manuscripten zal Hilarius zijn medemenschen een weldaad bewijzen, de nagedachtenis van zijn vrouw zaliger eeren en - een aardigen stuiver verdienen! Terwijl Multatuli zijn spel met de romantische fictie, betreffende het ontstaan van zijn roman, bijzonder ingewikkeld maakt door een verhaal in een verhaal, met verschillende auteurs, te componeeren, zorgt Kierkegaard voor een Jean Paulsche variatie op dezen vorm van het comische in de inleiding op ‘Skyldig?’ - ‘Ikke-Skyldig?’ Frater Taciturnus vertelt, hoe hij den vorigen zomer in Helsingør een vriend (bioloog) ontmoette, die zeeplanten zocht. Op een boottocht had schrijver met het vischnet van den botanicus een kistje opgehaald, waarin behalve enkele preciosa zich een handschrift bevond, een dagboek uit het jaar 1751.Ga naar eind(1.) Dezelfde dagboek-fictie wordt op humoristische wijze toegepast door den Ouden Heer Smits in zijn Uittreksels uit het dagboek en nadere levensberichten van wijlen den Heer Janus Snor. Dat wij hier alweer met de comische aanwending van den truc te doen hebben, merken wij duidelijk op p. 391 vlg. waar 't heet dat de neef van wijlen Janus Snor: ‘J. Snor Jzn., student in de Heilige Godgeleerdheid te Leidrecht’ het dagboek een eind vervolgt, omdat de aanteekeningen van zijn oom daar onleesbaar zijn en hij de daardoor beschikbaar komende ruimte met eigen ‘overdenkingen’ wil vullen. Sterniaansch doet dan het onmiddellijk volgende aan: Hier ziet de Oude Heer SmitsGa naar voetnoot1) zich tot zijn diep leedwezen genoodzaakt, wegens gebrek aan plaats, de eerstvolgende 23 bladzijden van den geleerden en | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
ijverigen jongen theologant weg te laten. Na zijne verhandeling ten einde gebracht te hebben, gaat hij voort:.... Overbekend is de geestige ‘Levensschets’ van Piet Paaltjens, waarin F.H. eveneens het humoristisch spel met de romantische fictie speelt. ‘Men weet haast niets van hem’ klaagt schrijver: Het schijnt dat de stukken, met behulp waarvan men den sluier van Paaltjens' jeugd had kunnen opheffen, verloren zijn geraakt. Eenigen willen dat ze opzettelijk verdonkeremaand werden. Het is best mogelijk. Wij beleven een zonderlingen tijd.Ga naar eind(1.) Eerst acht jaar na zijn verdwijning uit Leiden ziet men hem weer in Friesland en aan deze mededeeling wordt dan een parodieerende noot toegevoegd van quasi ernstig-biographische waarde.Ga naar eind(2.) Na lezing van deze noot neemt zelfs de meest argelooze lezer de echtheid van het levensbericht niet meer au sérieux. J. Een ander geliefd spel van den ‘cultus’-humorist met den ernst van zijn lezers is de grappige aanvulling van den tekst en de quasi verduidelijking of toelichting door nietszeggende of opzettelijk onbeholpen of naïeve teekeningen, vetgedrukte letters, leesteekens, eigenaardigen druk, blanco pagina's, etc. Toch zijn zij zeldzamer dan de vorige vormen van het comische. Een paar merkwaardige voorbeelden vinden wij alweer in Sterne's Tristram Shandy. De karakter- en levensschets van Yorick in hoofdstuk XI en XII van het eerste deel wordt besloten met een zoowel in de vertaling van Brunius als van Lindo overgenomen afbeelding van den ‘eenvoudigen marmeren zerk.... met slechts drie woorden er op gegrift, strekkende tevens tot grafschrift en lijkrede:’Tegenover de laatste bladzijde van hoofdstuk XII is een geheel zwarte | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
gedrukt,Ga naar voetnoot1) die in de vertaling van Lindo een weinig minder opzichtig vervangen is door een blanco spiegel met rouwrand.Ga naar eind(1.) Hoofdstuk VI van het derde deel van deze vertaling eindigt met onderstaanden zin op de linkerpagina, terwijl de daarnaast afgedrukte teekening de geheele rechterbladzijde in beslag neemt:
In hoofdstuk XV van het vijfde deel verzoekt Sterne den lezer zich de weduwe Wadman, op wie Oom Tobias verliefd is, naar eigen smaak af te schilderen, waarvoor hij een blanco pagina ter beschikking stelt (p. 136) met bovenaan p. 137 de opmerking: ‘- Hebt gij ooit in uw leven iets | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
zoo schoons, zoo bekoorlijks gezien? -’ Twee bladzijden verder teekent schrijver den gang van zijn verhaal: Nu zijn dit de vier lijnen, | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
In hoofdstuk XXIV van het zesde deel (p. 268 vlg.) wordt ons verhaald, hoe oom Tobias en de korporaal naar het huis van de weduwe Wadman opmarcheeren om ‘de vesting volgens de regels der kunst te belegeren’. De korporaal vertelt onderwijl ter afleiding en aanmoediging over de vrijage van zijn broer met een Joodsche weduwe en hoe die broer in de gevangenis der Inquisitie belandde: - Niets, - vervolgde de korporaal, - is.... zoo aangenaam, mijnheer, als de vrijheid! | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
Matthias Claudius is ook in dit opzicht een dankbare leerling van Sterne geweest; herhaaldelijk ‘verduidelijkt’ hij zijn tekst of vult hij dezen aan met graphische en typographische dwaasheden. In het eerste en tweede deel van zijn ‘Sämmtliche Werke’ vinden wij op p. 79 het derde van de schoone ‘Kupfer’, den lezer in een voorwoord beloofd, als ‘titelplaat’ bij:
Als variatie op Sterne's Inv. T.S. - Scul. T.S. onder de graphische voorstelling van den gang van zijn verhaal waarmerkt Asmus de ‘echtheid’ van zijn creatie met een Raph. inv. - Rembr. Sc. Ook in het derde en vierde deel van de ‘Werke’ komen nog zulke naïef-comische verluchtingen voor, o.a. enkele krabbels bij een zestal ‘Exempelen’, waarvan een paar door Feith werden overgenomen in zijn bespreking in de Brieven over verscheidene onderwerpen. In een brief over Klopstock's | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
Gelehrten-Republique zal Asmus zijn correspondent Rohrdommel de ‘Büchergeisterbannerey’ leeren:
Ga naar eind(1.) Met den ernst der tijden neemt het moraliseerend-didactisch element in het werk van onzen Wandsbecker Bode steeds toe en in de deelen van 1789, 1797, 1802 en 1812 ontbreken deze vormen van het comische geheel. Waar wij hen in de Nederlandsche humoristische en satirische litteratuur zien toegepast, herinneren zij sterk aan bovenstaande modellen van Sterne en Claudius. Een combinatie van verrassende typographie en de nog te bespreken ‘strepomanie’ is Van Woensel's echt Sterniaansch stukje in De Lantaarn van 1798 op p. 99 vlg.:In dezen trant gaat 't vier pagina's door met de onderaan die bladzijden doorloopende voetnoot: | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
(*) Daar de tijd de beste leermeester is aller waereldsche zaaken, zo gelieve de Lezer deeze historie te verwachten in de Lantaarn van 1898. Daar wij 't publiek ongaerne schoon papier in de hand stoppen, zo hebben wij over deeze vier bladzijden eenige onaaneengebonden woorden gestrooid, welke den historieschrijver dier lotgevallen misschien te passe mogten komen. Mogt 't niet waar zijn! Op p. 116 is van een den lezer beloofd kapittel alleen het opschrift gedrukt en aan den voet van de verder blanco pagina begint een noot, die over anderhalve bladzijde doorloopt met den aanhef: ‘(†) Deeze gaapinge aangeweezen te hebben is, bij provisie, toch wel alles, 't geen een eerlijk mensch van mij kan vorderen....’ Nog in Braga. Dichterlijke Mengelingen. Uitgegeven door een dichtlievend gezelschap, onder de nooit gebruikte zinspreuk: ‘Utile dulci’, het bekende satirische tijdschrift door Ten Kate e.a. van 1842-'44 uitgegeven, zien wij deze aardigheid toegepast.Ga naar eind(1.) Op p. 86 van den tweeden jaargang staat alleen de titel gedrukt:Ga naar voetnoot1)De kolom is verder geheel blanco gelaten en aan den voet staat: (Wordt vervolgd in den derden jaargang, naarmate de behoefte zich doet gevoelen.) | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
In Daalberg's Willem Hups wordt aan het slot (op p. 277) diens grafschrift op dezelfde wijze als dat van Yorick in den tekst ‘illustreerend’ opgenomen: ‘Plankius had op de zerk het navolgende Opschrift laten uithouwen:
En men vond over het algemeen, dat dit het beste was dat Casparus Plankius, Caspari Filius, gedurende een leven van drie-en-zeventig jaren immer bedacht had.’ | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
Terwijl Claudius' zijn lezers een naïef-onbeholpen caricatuur van den president Lars schenkt, vergast Van Woensel den zijnen op een ‘Afbeelding van een Bestianiaan, op den 3den dag, na den intogt van het Trojaansche Paerd, in Bestiania, naar 't leeven geteekend’ op p. 103 van De Lantaarn voor 1800:
Ook van Woensel speelt op dezelfde wijze als wij boven bij de ‘illustraties’ van Sterne en Claudius zagen, met de naïveteit van zijn lezers door deze fraaie teekening van eigen maaksel te voorzien van het anachronistisch onderschrift: Houbraken sculpsit. | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
Zip's ‘illustratief’ portret kan Daalberg geïnspireerd hebben tot het scheppen van zijn ‘sprekend schilderij’, in het hoofdstuk ‘Mégalanthropogénesie’ in Twee-en-dertig woorden (1805), voorstellende het gelaat van menigen Utrechtenaar, waarop ‘met zoo vele letteren te lezen stond: Hinloopen is niet meer!’ De schrijver voegt er bij monde van een beoefenaar der physiognomie den volgenden commentaar aan toe: ‘....De H vonden wij in den droefgeestigen trek die ter wederzijden van de neusvleugels op de Utrechtsche tronies geteekend stond. Deze twee strepen verbonden door 't onderste van den neus en de neusgaten maakten H. De plooi op iedere wang maakte dien dag eene volkomen I. De onregelmatig kronkelende rimpels, door 't gevoel verbogen, vormden op 't voorhoofd de fraaiste N die men ooit zag; ze lag wat op zij, als toonde ze den val van 't verloren voorwerp aan. | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
De mond inmiddels door dezelve treurige gewaarwording ingekrompen en opgezet, schilderde een M die niet te ontkennen was, daar eindelijk eene natuurlijke gezellinne van uitspattende droefheid of verkoudheid een sierelijk Helaas! of signum exclamationis, zich tusschen neus en mond plaatste en dit sprekend schilderij van algemeene droefheid bekroonde.’Ga naar eind(1.) Het ‘signum exclamationis’ gebruikt Daalberg in hetzelfde jaar ook op typographisch-comische wijze in Over de doodberigten in Couranten,Ga naar eind(2.) waar een extra vetgedrukt uitroepteeken de droefheid van de familie Taai-Taai den volke moet verkonden.Ga naar voetnoot1) Heldring's teekening van het menschelijk leven herinnert aan Sterne's graphische voorstelling van den gang van zijn verhaal. Sprekend over het bestijgen van een berg zet hij zijn lezers plotseling de volgende hiëroglyphe voor:en voegt daaraan toe: ‘Het is het beeld des menschelijken levens; terug gaande gaan wij voorwaarts.’Ga naar eind(3.) De Oude Heer Smits (alias Lindo) geeft als sluitvignet van zijn schets Oude Vrijsters een Sterniaansch, speelsch-vernuftig ornament, waarin | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
met de sierlijkste krullen de interjectie O! is verwerkt, waarmee hij zijn boutade besluit:Ga naar eind(1.)
In Een Weekje Pleizier van denzelfden schrijver vult deze een minder vleiende exclamatie aan het adres van den jongen, kwasterigen baron Van den Duiventil aldus aan: ‘“Die -!” zei ik knorrig.’Ga naar eind(2.) | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
Zijn medewerker Mulder laat de Nederlandsche Maagd haar plannen voor een soort associatiesysteem in den effectenhandel, waarin ieder deelnemer ‘naar mate van zijn inleg zal deelen’ als volgt verduidelijken:Ga naar eind(1.)
Ook de overige schetsen en vertellingen in hun gemeenschappelijk uitgegeven Afdrukken van Indrukken zijn op deze quasi-naïeve en gewildgrappige wijze geïllustreerd.Ga naar voetnoot1) Bijna elke bladzijde vertoont een of meer soortgelijke proeven van dezen vorm van het comische, die echter door deze overdaad veel van het origineele en verrassende van zijn toepassing in den aanvang van den ‘cultus’ inboette. Maar ook deze overdrijving is juist weer kenmerkend voor de mode en traditie die in het comische van den ‘cultus’-humor heerschten. Nog in Multatuli's Max Havelaar vinden wij aan het slot van het eerste hoofdstuk een reminiscentie aan Yorick's grafsteen met opschrift in Droogstoppel's: ‘Eilieve, steek het bij u.... 't is eene kleine moeite.... het kan te pas komen.... ei zie, daar is het: een adreskaartje! Die Co ben ik, sedert de Meyers er uit zijn.... de oude Last is mijn schoonvader.’ De zucht tot het buitensporige leidde gedurende de Tweede Romantiek ook op typographisch gebied tot weer heel andere uitmiddelpuntig- | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
heden dan de excentriciteiten van Sterne en zijn navolgers. Terwijl dezen soms een heel hoofdstuk uit strepen en stippen deden bestaan, verving zooals wij zagen, Bulwer Lytton deze typographische voorstelling van de ‘verzwijging’ met nog meer affect door uitroepteekens. Alexander V.H. vertelt in zijn Voorrede op de Schetsen met de pen, hoe hij zijn ‘buitengemeen akelige haren te berge doende rijzen geschiedenis’ No. 470 Hoogewoerd de eerste maal met rooden inkt liet drukken ‘om er meer couleur locale aan te geven.’ Inderdaad werd zij in den Leidschen Studenten-Almanak van 1847 op p. 152 vlg. naar de letterlijke opvatting van het motto ‘met roode letters’ gedrukt,Ga naar voetnoot1) een bizarrerie die het comisch element in dit hevig-romantisch verhaal nog versterkte. K. De Sterniaansche ‘strepomanie’ moet men waarschijnlijk in de eerste plaats beschouwen als een parodieering van het overdreven gebruik door de sentimenteele schrijvers van de gedachtestrepen en -stippen gemaakt. Gedeeltelijk moeten wij haar echter opvatten als de gebruikelijke typographische voorstelling van de aposiopese en in dat geval zouden wij haar beter bij de gewone comische verhulling en verstomming kunnen rekenen. Maar deze vorm van het comische heeft onder Sterne's invloed zulke afmetingen aangenomen, dat niet meer het feit van de plotselinge verstomming, van de verzwijging op zich zelf, het comisch effect teweegbrengt, maar veeleer die heele regels, ja zelfs heele bladzijden en hoofdstukken, stippen en strepen. Onder de vorige groep zagen wij, hoe een dergelijk comisch resultaat werd bereikt door blanco pagina's en, zooals bij Bulwer Lytton, door een heel hoofdstuk uitroepteekens. Nagenoeg alle humoristen tijdens den ‘cultus’ hebben, zij 't ook meestal op bescheiden wijze, van dit ‘streep-systeem’ gebruik gemaakt om comische effecten te verkrijgen. Geestig spot Geel in zijn Voorrede op zijn vertaling van Sterne's Sentimental Journey met deze ‘strepomanie’. Hij kan geen hoogte krijgen van Sterne's ‘streepsystema, dat iets bijzonders heeft’: - Mijnheer, zeî de Uitgever telkens, onder het drukken, gij hebt een streep vergeten - men zal Sterne niet herkennen; ik heb twee lange winternachten in uwe kopy zitten te strepen - - In 's hemels naam, Mijnheer de Uitgever, als er maar geen streep doorloopt!Ga naar eind(1.) | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
In ongeveer denzelfden tijd speelt ook Heine nog met de Sterniaansche gedachtestreep. In Kap. VII van de Memoiren des Herren von Schnabelewopski (het eerst verschenen in 1834) plaagt Heine zijn lezers, dat hij de geschiedenis van zijn verdere ontmoeting met de Hollandsche schoone niet vertellen wil: Es ist eine gute Geschichte, köstlich wie eingemachte Ananas, oder wie frischer Kaviar oder wie Trüffel in Burgunder, und wäre eine angenehme Lektüre nach der Betstunde; aber aus Ranküne zur Strafe für frühere Unbill, will ich sie unterdrücken. Ich mache daher hier einen langen Gedankenstrich - Ziehier de toepassing van de gedachtestreep zooals de humoristen die van Sterne hadden geleerd en die zoo heftig door onzen Feith was aangevallen.Ga naar eind(2.) Bij ons heeft geen schrijver er zoo'n ruim gebruik van gemaakt, en vooral zoo in den door Feith bij Sterne gelaakten obscenen zin, als Bruno Daalberg. Een typisch Sterniaansche navolging zijn de ruim een bladzijde stippels op p. 204 en 205 in het eerste deel van zijn Twee-en-dertig woorden. Den nieuwsgierigen lezer wordt dit ‘onderdrukte’ gedeelte van Felix' avontuur in het vooruitzicht gesteld ‘in de Bijlagen van dit werk, die direct op de tiende Editie volgen zullen.’ Multatuli duidt bescheidener de supprimatie van een reeks epistels in de MinnebrievenGa naar eind(3.) met een enkelen regel stippels aan: VAN EEN ANDEREN VADER. | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
Als No. 283 der Ideën vinden wij alleen een regel stippen en vervolgens als aanhef van 284: ‘'t Voorgaand nummer bevat 'n paar honderd Ideën die ik niet schreef, omdat ik daarin werd verhinderd door kommer.’Ga naar eind(1.) L. Eveneens een door Sterne in de mode gebrachte, comisch aandoende excentriciteit is de eigenaardige vorm, kortheid of algeheele supprimatie van een of meer hoofdstukken. Nu eens beweert hij dat een hoofdstuk is uitgescheurd,Ga naar eind(2.) dan weer laat hij een paar pagina's blanco met daarboven de nummers van twee hoofdstukken gedrukt,Ga naar eind(3.) die dan even later in een ander caput worden opgenomen.Ga naar eind(4.) Met die blanco of bijna blanco hoofdstukken hebben wij boven al bij Van Woensel en Bulwer Lytton kennis gemaakt. Maar ook de grappigkorte hoofdstukken van Sterne vonden navolging. Op geestige wijze ‘motiveert’ Jean Paul de comische kortheid van zijn hoofdstukken in de Flegeljahre (1804). Hij heet in dit werk op te treden als beschrijver van Walt's lotgevallen en wel tegen een zeer merkwaardig honorarium: voor elk hoofdstuk zal hem een nummer uit Van der Kabel's kunsten naturalia-kabinet worden geschonken.Ga naar voetnoot1) Jean Paul rekent nu uit, dat hij - waar deze verzameling uit 7203 nummers bestaat - de hoofdstukken maar wat krap moet nemen: weil sonst ein Werk herauskäme, das sich länger ausstreckte als alle meine opera omnia (inclvsive diesesGa naar voetnoot2) zusammengenommen. In der gelehrten Welt sind ja alle Kapitel erlaubt. Kapitel von Einem Alphabet bis zu Kapiteln von Einer Zeile. Bij ons geeft o.a. Donker Curtius een aardig staaltje van zulk een ‘comische kortheid’ te zien, nl. in zijn hoofdstuk De Eenzaamheid bestaande uit zes regels!Ga naar eind(5.)
In al deze nieuwe of eenigszins gewijzigde of gechargeerde vormen van het comische kon de romantische zucht tot het abnormale en de aandacht | |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
prikkelende zich van hartelust uitleven. En tevens waren zij buitengewoon aantrekkelijk voor het speelsch vernuft van de humoristen, die met deze varianten op de gewone comische vormen, naarmate van hun aanleg, met meer of minder behendigheid jongleerden. Wanneer die goocheltoeren en wonderlijke capriolen van hun geest zonder te veel inspanning door den lezer gevolgd kunnen worden en met een zekere gratie worden uitgevoerd, zou ik ze typeerend willen noemen voor wat ik met den naam ‘rococo’-stijl bestempelde. Sommige van deze vormen hebben echter, juist onder invloed van de romantische neiging tot overdrijven, een overladenheid gekregen, die hen eerder tot den ‘barok’-stijl van den ‘cultus’-humor doet behooren. Op p. 61 vlg. wees ik reeds tal van deze barokke vormen van het comische aan, waarvan wij de meeste onder de besproken groepen terugvonden. Verschillende woord- en klankspelingen, de luchtige scherts tegenover den ernst van den lezer, zooals wij die zagen onder H en I, het bescheiden aanwenden van de plagende gedachtestreep en vooral de graphische- en typographische dwaasheden, waaronder het ongewone gebruik van de hoofdletter (o.a. door Staring en den Schoolmeester), zijn doorgaans karakteristiek voor het comische van den rococo-stijl. Sterne heeft dezen misschien onbewust het beste ‘geïllustreerd’ met de fijne, sierlijke krullen van zijn graphische voorstelling van den Tristram Shandy.Ga naar voetnoot1) Zij die dezen roman kennen, weten echter hoe weinig de compositie en stijl daarvan met die harmonische, gracieuze teekening, die aan een rococo-paneelversiering doet denken, overeenstemt. Sterne's speelsche geest ontwierp het fijn-gestileerde ‘bonte model van zijn werk’, waarvan de lijn niettegenstaande de vele krullen duidelijk is te volgen, maar zijn romantisch-onbeheerschte humor verzwaarde onder het schrijven dien stijl met de talrijke barokke vormen van het comische, die door de latere romantische humoristen het meest werden nagevolgd. |
|