De humor-'cultus' der Romantiek in Nederland
(1933)–Elisabeth Jongejan– Auteursrecht onbekend
[pagina 233]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 234]
| |
speelt met de kinderen van zijn vrienden en van - zijn phantasie!Ga naar voetnoot1) De oorsprong van het humoristisch type is reeds in de kluchtige personages van de laat-middeleeuwsche ‘soties’ (satirische dialogen tusschen zotten of narren) en vastenavondspelen te zoeken. Zij droegen ezelsooren, een narren- of zotskap met bellen en een buis en hozen voor de eene helft bijvoorbeeld hel groen en voor de andere hel geel gekleurd. Behalve door hun dwaze kleeding, satirische opmerkingen en vaak zeer dubbelzinnige aardigheden, vermaakten zij het publiek met hun capriolen en mimiek. Zij vormden soms geheele gezelschappen, zoogenaamde ‘narrenorden’ of bemanningen van ‘narrenschepen’, en deze ‘Enfants sans souci’ stonden - evenals hun 18e- en 19e-eeuwsche geciviliseerde nakomelingen - in het algemeen zeer vrij tegenover de maatschappelijke conventies. Dikwijls was 't dit alleen waaraan zij hun naam dankten; in dat geval behoorden deze ‘verloren kinderen’, zooals zij ook wel heetten, tot de maatschappelijke schipbreukelingen of verstootelingen. Landloopers, spelers, doorbrengers, mislukte clercken en weggeloopen monniken waren er onder en waarschijnlijk ook de middeleeuwsche ‘bohémiens’. Een enkele maal werden echter deze parodistische broederschappen door den hoogeren stand geïmiteerd. Zoo stichtte in 1381 Graaf Adolf van Kleef met 36 andere voorname edelen een narrenorde, waarvan de leden als onderscheidingsteeken de kap met bellen droegen. Als litterair voorbeeld van het allegorisch narrenschip, met zijn vermoedelijk veel oudere Germaansch-heidensche herkomst,Ga naar eind(1.) werd boven Brant's Narrenschiff (van 1494) genoemd. Van 1413 dateert reeds Jacob van Oostvoren's Van die blauwe Scuut, waarin ieder welkom was die de dwaasheid boven de wijsheid verkoos. In het Engelsche Cock Lorell's Bote (mogelijk een navolging van een dezer beide gedichten) is de kapitein van de schuit een beruchte aanvoerder van een Londensche dievenbende uit den tijd van Hendrik VIII.Ga naar voetnoot2) Hier zien wij dus al een combinatie | |
[pagina 235]
| |
van op de spits gedreven anti- maatschappelijkheid en comische dwaasheid zooals wij gedurende de Tweede Romantiek bij sommige ‘helden’ in Bulwer Lytton's romans ontmoeten. Voor de narren zelf bestond er, om met Jean Paul te spreken, ‘keine einzelne Thorheit, keine Thoren, sondern nur Thorheit und eine tolle Welt’; heel het menschdom maakten zij tot mikpunt van hun spot. De zot van het 15e- en 16e-eeuwsche volkstheater nam al evenmin een blad voor den mond als zijn voorname broeder, de hofnar, dit placht te doen. De narren uit de latere vastenavondspelen, de pekelharing, harlekijn en slimme bediende in de Engelsche, Duitsche en Fransche volkscomedie (nauw verwant aan de klucht) en in de Italiaansche ‘comedia dell'arte’, de gracioso in het Spaansche en de clown of nar in het Engelsche blijspel van de 16e en 17e eeuw, die allen met hun potsen de handeling onderbreken of aanvullen, zijn lijnrechte afstammelingen van de middeleeuwsche zotten. Het humoristisch type is ook in de verte met hen verwant, maar alleen door een mésalliance van vaders- of moederszij, die zijn geest heeft geïnfecteerd met de humoristische levens- en wereldbeschouwing. In dit opzicht staat hij dus naast zijn ‘natuurlijken’ broeder, den nar, maar uiterlijk blijft hij de burger, die zich zoo goed en kwaad als 't gaat, tracht aan te passen aan de gebruikelijke maatschappelijke vormen en die zich voor het oog slechts door bijkomstigheden van den gewonen ‘burger’ onderscheidt. Wij mogen hem vooral niet verwarren met het humoristisch karakter, in de beteekenis daaraan o.a. in de besproken 18e-eeuwsche verhandelingen over de luim gehecht. Beter zou men in die gevallen van een comisch karakter kunnen spreken. Uncle Toby en Corporal Trim zijn prachtige voorbeelden daarvan: dwaze maniakken, groote kinderen, maar met een warmvoelend hart en een kinderlijk-eenvoudig en zuiver geloof. Abraham Blankaart is er een mooie Nederlandsche vertegenwoordiger van. Eerst wanneer de grappige zonderling ook bewust zich zelf en zijn medemenschen als ‘narren’ ziet, wordt hij een humoristisch type. Ook mag men dit niet vereenzelvigen met den humoristischen schrijver. Wel kan deze, als incognito, in zijn werk de gestalte van zoo'n ‘humorist’ | |
[pagina 236]
| |
aannemen. Hij vertoont zich dan als een mensch met meestal eenigszins comische of althans bijzondere eigenschappen en vervult, op grond van zijn humoristische levensbeschouwing, bijna overal in het verhaal de rol van rustig moraliseerend of stil beschouwend en mediteerend, somwijlen licht-ironisch of weemoedig glimlachend toeschouwer. Zoo Sterne in A Sentimental Journey in de gedaante van Yorick, Matthias Claudius in zijn Wandsbecker Bothe in die van Asmus, Hasebroek in Waarheid en Droomen als Jonathan. De meer gepassioneerde humoristische typen worden in de humoristische litteratuur in den regel niet door den schrijver ‘in incognito’ vertegenwoordigd. Zoo men den romanticus in het algemeen (en den Romanticus in het bijzonder) al kan verwijten, dat hij makkelijker dan anderen zijn diepste emoties en felste passies in den ik-vorm belijdt, ze in dien vorm te ‘belachen’ en spottend prijs te geven aan het groote publiek, is misschien mogelijk voor den cynischen ironicus,Ga naar voetnoot1) maar stellig niet voor den gevoeligen, meermalen zelfs schuwen en in zich zelf gekeerden humorist. Ook al mocht hij zich steken in het carnavalspak van het humoristisch incognito.Ga naar voetnoot2) Voor de uiting van zijn romantische ironie schept de schrijver zich liever een held in den derden persoon, schijnbaar onafhankelijk van zijn Ik. Het volmaaktste voorbeeld van zoo'n representant van den ‘gebroken’ humor is wel Hamlet. Met hem staan wij midden in de romantiek van het vroeg-zeventiende-eeuwsche drama; met Jean Paul's Pietro (Schoppe) | |
[pagina 237]
| |
midden in de Duitsche Romantiek.Ga naar voetnoot1) Evenals Hamlet moet ook Pietro strijden tegen de hevigste aanvallen van melancholie; hun humor is niet bij machte het innerlijk conflict op te lossen en ten laatste gaan zij beiden in den waanzin onder, dien waanzin waarmede Hamlet zoo vermetel speelt! Maar Shakespeare's Hamlet was het humoristisch type in zijn ontwikkeling bijna twee eeuwen vooruit. Het moest eerst de geheele phase der Verlichting doormaken en zoo zien wij den verlichten humorist in de gedaante van het Spectator-type in het begin van de 18e eeuw optredenGa naar voetnoot2) en weldra in de humoristisch-satirische en -didactische litteratuur een even groote plaats innemen als zijn minder ontwikkelde voorvader, de nar, in de oude blijspelen. Tot in de eerste decennia der 19e eeuw weet hij zich te handhaven, al krijgt hij gevaarlijke concurrenten in den sentimenteelen humorist à la Sterne, den romantischen ironicus in den trant van Pietro en Heine en in den Byroniaanschen, spleenzieken menschenverachter. Hij is zich zijn relatie met het narrenvolkje wel bewust gebleven, want nog in het inleidend woord in den eersten jaargang van de Spectatoriale Arke Noach's van 1827 zegt deze Spectator tot zijn lezers: ‘....Palliassen, Pierrots, Scapins, Harlequins en Escarmouches staan.... in onzen dienst. Zij zullen de vermakelijkste bijdragen tot ons schip leveren....’Ga naar eind(1.) Misschien was 't wel het Katholicisme van deze Spectatoriale stuurlui der Ark, dat hun hart voor deze helden van het Carnaval warm deed kloppen.Ga naar voetnoot3) Trouwens ook Jean Paul's Pietro en HeineGa naar voetnoot4) hebben in hun afwisselend bitter hoonen en wanhopig beklagen van de | |
[pagina 238]
| |
eigen ‘Narrheit’ getoond de innerlijke verwantschap der aloude narrendwaasheid ook met die van de ironische romantici te verstaan. De Spectator-‘humorist’ is nog een weinig emotioneel toeschouwer. Met een Hamlet, een Pietro, een Heine, een Johannes Climachus en Frater Taciturnus, een Multatuli en Max Havelaar, heeft hij al heel weinig gemeen. Zijn portret, misschien wel gedeeltelijk een zelfportret van Addison, lijkt het meest op mijn boven gegeven schildering van den ietwat zonderlingen vrijgezel, een wat verlegen, teruggetrokken, soms spoedig ontroerden, maar meestal wat sceptischen, reeds grijzenden ‘philosoof’, die zijn wereld kent, veel heeft gereisd of gelezen en veel gezien. Zijn humor is van een goedmoedige of moraliseerende soort, soms een beetje sentimenteel, dan weer licht satirisch. De Heer Spectator van Van Effen heeft moeite zijn ontroering te verbergen bij het zien van het geluk van zijn jeugdige protégé's, Kobus en Agnietje. Maar een ander maal hekelt hij de Hollandsche opvoeding, de verfransching der Hollandsche taal en zeden, het misbruik der harddraverijen, de weinige huiselijkheid en degelijkheid der dames uit de hoogere standen, om maar enkele onderwerpen te noemen. Zijn toon is dan spottend, zelfs wel eens sarcastisch. Smollett wijzigt in het midden van de 18e eeuw het type in minder gunstigen zin. Zijn bejaarde vrijgezellen zijn te misanthropisch om zich tot echte humoristen te ontwikkelen. Vooral de Cadwallader Crabtree in Peregrine Pickle (1751) is een zonderling cynicusGa naar voetnoot1); de oude Bramble in Humphrey Clinker (1771) is een heel wat sympathieker hypochondrist. In Sterne's variatie van het type doet het sentimenteele van de Eerste Romantiek zich gelden. Daardoor wordt zijn Parson Yorick niet alleen een vleeschelijke afstammeling van den koninklijken hofnar Yorick, ‘a fellow of infinite jest, of most excellent fancy’, zooals Hamlet van hem zegt in die lugubere kerkhofscène, wanneer een der clowns bij zijn doodgraverswerk Yorick's schedel vindt.Ga naar voetnoot2) Hij is ook geestelijk verwant aan Shakespeare's ‘melancholischen Narren’Ga naar voetnoot3) en 't is misschien niet | |
[pagina 239]
| |
zoo geheel ten onrechte, dat Thackeray hem ‘a great jester, not a great humorist’ noemt.Ga naar eind(1.) Het moraliseerende verdwijnt geheel. Worden er al moralisaties door Yorick geuit, dan dragen ze duidelijk een ironisch karakter. Dit zal hem voor den strengen moralist Thackeray, die in de 19e eeuw in Engeland - evenals Lindo bij ons - de Spectator-rol (zonder den naam) blijft vervullen, niet sympathieker gemaakt hebben. Maar bij de meeste humoristische schrijvers tijdens den ‘cultus’ geniet Yorick een populariteit die hen tot tal van pogingen tot navolging verleidt. Claudius' Asmus dikt het sentimenteele nog wat aan en in de jaren der revolutionnaire woelingen schijnt zijn bezorgheid voor de naaste toekomst van het Christendom den humor geheel uit zijn geest gebannen te hebben. Weemoedige beschouwingen en leeringen zijn 't, wat deze humorist in de latere jaargangen van den Wandsbecker Bothe nog slechts te bieden heeft. Wieland's humoristen in Agathon en in Die Geschichte der Abderiten zijn evenals de Spectators nog geboren uit de rationalistische geestesrichting der ‘Aufklärung’. Zijn Diogenes von Sinope is de wijsgeer-nar en Proteus heeft al iets in zich van den ‘gebroken’ humor van Jean Paul's Viktor en Pietro.Ga naar voetnoot1) Jean Paul schonk de romantische litteratuur al een bijzonder rijke variatie van het type: den sterk satirischen Wolfgang Habermann in Auswahl aus des Teufels Papieren (1789), Doktor Fenk in de Unsichtbare Loge (1793), den sentimenteelen idealist Viktor in den Hesperus (1795), den humorist pur-sang Siebenkäs in den gelijknamigen roman (1797), den representant van de romantische ironie Pietro (Schoppe) in den Titan (1800-'03) en den sentimenteelen droomer Walt met zijn levendigen, geestigen tweelingbroeder Vult in de Flegeljahre (1804). De beide laatsten vertegenwoordigen waarschijnlijk twee verschillende kanten van Richter's eigen humoristisch karakter. Ook Viktor toont een enkele maal den trek van den ‘gebroken’ humor, vooral in de lijkrede die hij over zich zelf houdtGa naar eind(2.) en die in de grootste ontroering door zijn Engelsche vrienden wordt aangehoord. ‘Die Engländer’ zoo vertelt de schrijver ‘in deren Augen die Thränen einer doppelten Trunkenheit waren, konnten sich kaum abreissen vom humo- | |
[pagina 240]
| |
ristischen Liebling’Ga naar eind(1.) en reeds eerder laat hij Viktor zelf spreken over zijn ‘humoristische empfindsame und philosophische Seele.’Ga naar eind(2.) In de Nachtwachen von Bonaventura (1805) is de zeer sterke navolging van Jean Paul ook wat betreft zijn opvatting van het humoristisch type bij uitnemendheid doorgevoerd.Ga naar eind(3.) De hinkende nachtwaker, met zijn sympathie voor gekken en voor de Shakespeariaansche narren, is een der beste voorbeelden van den ‘gebroken’ humor. De romantische ‘Leitmotive’: de onsterfelijkheid der ziel, de vergankelijkheid van de stof en al het aardsche, de genialiteit van den waanzin en de dwaasheid, en de Fichtesche Ik-philosophie, zijn de geliefde themata in de phantastisch-‘wijsgeerige’ redevoeringen en monologen van dezen vertegenwoordiger van het humoristisch type. In Engeland schept Byron's decadent en opstandig genie een voor zijn tijdgenooten gevaarlijk-aantrekkelijke variant: den geblaseerden, spleenzieken representant van den ironischen humor, voor wien de romantische ‘Weltschmerz’ nog slechts de eenig mogelijke levens ‘philosophie’ en de romantische ironie de geliefde levenshouding was. Heine's ironischhumoristische dubbelganger heeft veel van hem geleerd, maar nog meer De Musset's helden, m.n. Hassan, van wien De Musset getuigt: ‘C'est un original.’Ga naar eind(4.)Ga naar voetnoot1) Is de ‘zwarte tijd’ in de Europeesche humoristische litteratuur door de meer evenwichtigen van aanleg overwonnen, dan krijgen de rustigbeschouwende, gevoelige typen als Lamb's Elia en Hasebroek's Jonathan, de meer Spectatoriaal goedmoedig-spottende en licht-satirische Diedrich Knickerbocker en de geestige, soms ietwat sentimenteele, Geoffrey Crayon van Washington Irving en Emile Souvestre's ‘philosophe sous les toits’ weer een kans. Inmiddels is de humoristische pose dankzij den ‘cultus’ dan zoo algemeen geworden, dat 't in de litteratuur van schijn-humoristen begint te wemelen en er volgens Hildebrand's geestige persiflage ‘in iedere kerk, de dominé meegerekend, meer dan honderd humoristen bijeenzijn’, terwijl men in geen koffiehuis kan komen, in geen diligence rijden | |
[pagina 241]
| |
zonder een humorist! Van de vele soorten van het humoristisch type geeft hij een lange opsomming en enkele - niet geheel oorspronkelijke - voorbeelden. De ‘vrouwenhatende’ en ‘ongelikte’ humoristen worden vertegenwoordigd door den ‘origineel’ Wagestert, die iets doet denken aan Bulwer Lytton's Mr. Wormwood in Pelham (1828), evenals Hateling aan Dickens' Mr. Tupple in The New Year (in of kort na 1836 geschreven)Ga naar voetnoot1); Dorbeen representeert misschien ‘de heele grappige’ humoristen. Mr. Wormwood is, zoo mogelijk, nog hatelijker dan Wagestert en kan Hildebrand ook bij zijn portret van Nurks geïnspireerd hebben. Bulwer noemt hem the noli-metangere of litterary lions - an author who sowed his conversation not with flowers but thorns.... through the course of a long and varied life, he had never once been known to say a civil thing. He was too much disliked not to be recherché; whatever is once notorious, even for being disagreeable, is sure to be courted in England....Ga naar eind(1.) Vergelijken wij hiermee eens de volgende uitlatingen van Hildebrand over den heer Wagestert: Deze man had het, door kracht van originaliteit tot de in deze huichelende en huichelarij onderstellende, aanmoedigende en uitlokkende wereld, zeer benijdbare hoogte gebracht, dat men hem het recht toekende alles te zeggen wat hem voor den mond kwam, een recht waarvan hij dan ook rijkelijk gebruik maakte. Dit ‘humoristisch genie’, zooals Hildebrand hem qualificeert, is een vrouwenhater. Maar het was juist daarom, dat de heer Wagestert in alle gezelschappen tusschen twee dames geplaatst werd en alle mevrouwen elkaar het genoegen betwistten zijne zijde te mogen bekleeden; want wat is voor mevrouwen pikanter dan het gezelschap van een vrouwenhater? Aan de hatelijkheden van dezen ‘humoristischen’ origineel en die van | |
[pagina 242]
| |
‘den goeden, besten, liefdekweekenden en vriendhoudenden Robertus Nurks’ doet het volgende tafelgesprek in Bulwer's roman denken. Mr. Wormwood vraagt aan zijn tafelbuur: ‘Mr. Davison, what is that disk next to you?’ Een blijmoediger origineel is Irving's Master Simon in Christmas Eve, (± 1820) wiens portret sprekend op dat van Boudewijn's ‘blijgeestig heer’ gelijkt: The mirth of the company was greatly promoted by the humours of an eccentric personage.... He was a tight brisk little man, with the air of an arrant old bachelor. His nose was shaped like the bill of a parrot; his face slightly pitted with small-pox, with a dry perpetual bloom on it, like a frost-bitten leaf in autumn. He had an eye of great quickness and vivacity, with a drollery and lurking waggery of expression that was irresistible. He was evidently the wit of the family, dealing very much in sly jokes and innuendoes with the ladies, and making infinite merriment by harping upon old themes.... It seemed to be his great delight during supper to keep a young girl next him in a continual agony of stifled laughter.... Indeed, he was the idol of the younger part of company, who laughed at everything he said or did, and at every turn of his countenance.... He could imitate Punch and Judy; make an old woman of his hand, with the assistance of a burnt cork and a pocket-handkerchief; and cut an orange into such a ludicrous caricature, that | |
[pagina 243]
| |
the young folks were ready to die with laughing.... He revolved through the family system like a vagrant comet in its orbit.... He was a complete family chronicle.... which made him a great favourite with the old folks; he was a beau of all the elder ladies and superannuated spinsters.... and he was master of the revels among the children....Ga naar eind(1.) Het blijgeestig heerschap van Boudewijn was omtrent vijftig jaren oud en hij had een zeer opgeruimd gelaat.... [Hij] liep gaarne de rij der leden zijner familie door.... [Men zag] hem gaarne op diners of soupers.... Bij de dames wist hij zich inzonderheid zeer bemind te maken, 't zij door haar het nieuws van de beau monde te vertellen..... Geen galanter man op een diner voor een dame.... Bij de kinderen.... was hij zoo welkom als een oom uit de Oost-Indiën.... Op het dessert gaf hij hun raadseltjes op.... Of hij liet een chinaasappel op zijn neus dansen, of hij maakte figuurtjes van kersenpitten....Ga naar eind(2.) Ook hij is goed thuis in de familie-chronique en heeft als Master Simon ‘heldere, lagchende oogen’. Beiden zijn vrij arm en blij van de gastvrijheid der familie te kunnen profiteeren. Dit type schijnt in die jaren ‘klassiek’ te zijn geworden: arm of althans niet zeer bemiddeldGa naar voetnoot1), vrijgezel en charmeur van het schoone geslacht waren de vereischten voor zoo'n humoristisch origineel als de drie éénheden voor het classieke drama. Een aardig voorbeeld vinden wij nog in Bulwer's Eugene Aram (1831): Jacob [the beau and bachelor of the village] was a tall, comely, and perpendicular personage; his threadbare coat was scrupulously brushed, and his hair punctiliously plastered at the sides into two stiff obstinatelooking curls, and at the top into what he was pleased to call a feather, though it was much more like a tile.... Occasionally, indeed, - for where but in farces is the phraseology of the humorist always the same? - he escaped into a more enlarged and christianlike method of dealing with the king's English....Ga naar eind(3.) Jacob's ‘feather’ herinnert ons aan Wagestert's ‘valschen toupet’ en zijn eigenaardige woordenkeus aan diens ‘woordenboek [dat] geheel van dat van andere menschen [verschilde]’ en waaruit Hildebrand ons | |
[pagina 244]
| |
eenige staaltjes als ‘appelbijtsters’, ‘tongkijkers’ en de ‘bijbelsche namen Sara, David, Esther enz.’ voor de poppen van het kaartspel meedeelt. In de laatste decennia van den ‘cultus’ zien wij in een nieuw type - naast de verschillende reminiscenties aan de besproken genres - het realisme veld winnen op het romantische. De eigenschap van droomerig mediteeren of phantaseeren neemt zichtbaar bij de ‘humoristen’ af, hun onmaatschappelijk vrijgezellendom en gewilde zonderlingheid schijnt aan bekoring te verliezen. Zij komen weer vaster met hun voeten op de aarde te staan en erkennen de eischen van de prozaïsche werkelijkheid: de mensch moet arbeiden om zijn brood te verdienen, trouwen om de wereld in stand te houden. In Engeland teekenen bijv. Dickens en Thackeray hen zoo, in Duitschland Fritz Reuter en Raabe, in Nederland reeds vrij vroeg Van Koetsveld, later Lindo en Cremer.
Ook in ons land heeft het type in groote trekken denzelfden ontwikkelingsgang doorgemaakt. Van Effen's Spectator opent den stoet van gemoedelijk of licht-ironisch moraliseerende oude heeren met levenservaring, menschenkennis en wereldwijsheid. Nog voor een groot deel buiten den eigenlijken ‘cultus’ vallen de ongeveer dertig Nederlandsche variaties door Hartog besproken.Ga naar voetnoot1) Velen zijn grof satirisch, langdradig en plat comisch. Maar er zijn er ook, die de goede traditie van Van Effen weten vol te houden en in vaak geestigen stijl de ideeën der Verlichting in ons land populariseeren. Humoristisch kan men ze ook dan meestal niet noemen, daarvoor is de strekking van hun ‘humor’ te beslist didactisch. Maar enkele humoristen, zij 't ‘in klein formaat’, zijn ook onder hen verdwaald. Ik kan slechts enkele namen noemen, daar ik mij in mijn citaten moet beperken. Een paar correspondenten van den deftigen Kosmopoliet hebben ook zich zèlf in hun humoristische beschouwingen over de dwaasheden van hun tijd de narrenkap opgezet en daarmee getoond den naam van humorist te verdienen. Zoo Euglottus, lid van het Genoot- | |
[pagina 245]
| |
schap der BeuzelaarsGa naar eind(1.) en Janus Pindarus, voorzitter van het Genootschap der Paruiken. De laatste (hoogstwaarschijnlijk O. Chr. Fr. Hoffham) geeft, alvorens de Dichtgenootschappers te persifleeren, een geestig verslag van de ontwikkeling van zijn eigen dichttalenten. Als verteller dezer jeugdherinneringen lijkt hij wel een voorlooper van zijn landgenoot Jean Paul in diens dubbel incognito Walt en Vult in de Flegeljahre. Hij dankt zijn dichterlijke aspiraties indirect aan zijn epicurisme in zijn kwajongensjaren, daar de fruitvrouw de door hem gekochte kersen in de werken van Poot afwoog. Later helpen vijgen in Vondels Altaargeheimenissen en gerookte zalm in een aantal bruilofts- en lijkdichten verpakt, hem bij de completeering zijner ‘klassieken’. Wij zien in onze verbeelding schrijvers ondeugenden glimlach, als hij erkennen moet, dat zijn bibliotheek wel een zeer onaangenamen reuk van zich gaf en de geur zijner geliefde poëten de muizen uitlokte.Ga naar eind(2.) Wordt voor Hoffham c.s. invloed, behalve van andere Spectators, van Rabener aangenomen,Ga naar voetnoot1) bij nagenoeg al de verdere humoristische typen in Nederland - dus óók bij het Spectator-type - zijn Sterniaansche trekjes waar te nemen. Vooral Donker Curtius' Stem in het Legaat van Gillis Blasius Stern (1784) laat geen twijfel aan Sterne's invloed over. Hij is een mengelmoesje van Yoricksche en Spectatoriale trekken, maar dit mengsel is niet zoo slecht. Het Spectatoriale blijkt uit de moralisatiesGa naar voetnoot2) en de afwisseling van ernst en luim zonder dat de eenheid van die twee in den humor wordt bereikt. Maar waar Stern over zich zelf vertelt, is hij toch een rasecht humoristisch type. Zijn weinige maatschappelijkheid toont zijn nalatenschap: twee Hemden, waar van 'er nog een met den overledenen ter aarde moest worden besteld, een Borstrok, die hem nog moest worden uitgetrokken, een versleete Broek Ec. Voorts eenige overgebleeve Boeken, waar onder de Werken van Rabelais, Tristram Shandy, en een oud Album Academicum, terwijl in een verschoven hoek verscheide bladeren papier, rijkelijk met stof beladen, gevonden wierden, met de kennelijke hand van wijlen Gillis Blasius Stern zelvs geschreven....Ga naar eind(3.) | |
[pagina 246]
| |
Deze papieren had hij gelegateerd ‘aan alle Jongelingen onder de 25 Jaaren’. In de beschouwing van zijn ‘lieven Ik’, in een hoofdstuk met het typisch Sterniaansch opschrift Ik, bespreekt hij zijn vijf hoofdgebreken. Het vijfde demonstreert hij aan zijn houding als knaap, toen hij voor straf in den kelder werd opgesloten en zich er den buik vulde met de daar bewaarde knollen, om vervolgens met de overige te gaan spelen. Zijn vader voer heftig over deze onverschilligheid uit, maar zijn moeder vond 't ‘het eerste beginsel van eene aangeboore betragtende wijsbegeerte’. Humor ligt er in schrijvers toevoeging: In der daad de uitkomst heeft geleerd, dat mijne Moeder het niet ver mis had; mijn Lot is, zoo als gij Heeren en Dames.... zien zult, zomtijds zoo maar la la geweest, en echter heb ik 'er altijd mede omgesprongen, ten naastenbij als met de knollen in den Kelder....Ga naar eind(1.) Bellamy's vriend W.A. Ockerse, die waarschijnlijk de meeste stukken schreef in hun gemeenschappelijke Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart (1784-'85)Ga naar eind(2.) is ook een humorist van Sterniaanschen bloede, al verschuilt hij zich soms achter het Spectatoriale incognito. Dit laatste is het geval in zijn meer beschouwende vertoogen ‘Over Dagboeken’Ga naar eind(3.), ‘Verdraagzaamheid’Ga naar eind(4.) en ‘Denkbeelden uit het vrouwelijk character.’Ga naar eind(5.) Maar het is alsof wij Yorick hooren in de humoristische gevoeligheid van den schrijver, die in den ik-vorm meditaties houdt over het lot van ‘Het Sleepers Paard.’Ga naar eind(6.) Van Woensel's Amurath-Effendi, Hekim-Bachi in den Spectatorialen nabloeier De Lantaarn (van 1792, '96, '98 en 1800) heeft zich in het opvallend gewaad van een Muzelman gestoken. Maar zijn humoristische allures doen toch zeer Westersch aan en herinneren verdacht sterk aan Sterne en meer nog aan Swift, terwijl ook zijn tijdschriftje meer satire dan humor te zien geeft. Humoristisch type is hij echter door zijn oolijken zelfspot o.a. in zijn voorrede op De Lantaarn van '96, waar hij in één adem zijn ‘licht’, dat hij als auteur laat schijnen, bij een nachtkaars en zich zelf als kunstenaar bij - Michel Angelo vergelijkt! In de Spectatoriale geschriften Janus Verrezen (1795-'98), De Arke Noach's (1799), Sem, Cham en Japhet (1800) is alles hekeling geworden | |
[pagina 247]
| |
en van de humoristen, die aan het woord heeten te zijn, valt niets te bespeuren.Ga naar voetnoot1) Wel is dit weer het geval in de ‘vertoogen’ van Bruno Daalberg (De Wacker van Zon) in De Prullemand (1805) en het vervolg Apollo (eveneens van 1805)Ga naar eind(1.) en in Nog wat lectuur op het ontbijt en de theetafel van den heer Professor van Hemert (1806-'07). Daalberg legt zijn meestal gemoedelijk spottende of licht satirische vertoogen alweer een wat eenzelvigen, verwenden vrijgezel in den mond, zijn neef A. Morellus.Ga naar voetnoot2) Op een goeden dag vindt deze tot zijn schrik onder zijn oude familiepapieren een lange rekening. 't Blijkt de kwitantie der bruiloftskosten van zijn overgrootvader. Opgelucht zucht hij: ‘Requiscat in pace! Zijne asch ruste in vrede!’Ga naar eind(2.) en hij knoopt nu aan de opsomming van de verschillende posten lange moraliseerende beschouwingen vast. Kostelijk is Morellus' zelfironie, wanneer zijn knecht Jacob hem uit een spannenden droom komt wekken om hem te vertellen, dat de koekebakker Taai-Taai, echtgenoot van een eigen nicht van den schrijver, is overleden. Jacob wist van deze mesalliance in de familie van zijn meester: Hij wist nog, dat ik bij een half dozijn andere hoedanigheden, waarmede het publiek niets te doen heeft, natuurlijken hoogmoed op geboorte, en vaniteit op talenten wist te voegen. En nu, eilieve! moest de goede man mij vóór het gewone uur wakker maken; mij in mijnen keizerlijken droom storen; mij de garnalenvingers van hare keizerlijke hoogheid Chgno-Pfnu-Chsi doen ontglippen, en dit alles om mij te zeggen: ‘dat mijn neef dezen nacht overleden was, en dat de familie verzocht of ik heden morgen toch eens zou aankomen.’ | |
[pagina 248]
| |
Denzelfden toon vernemen wij in zijn ‘Verhuistafereeltjes’ en elders.Ga naar eind(2.) Jacob Vosmaer volmaakt het Spectatoriale humoristisch type in zijn fijn geteekenden Meester Maarten Vroeg.Ga naar eind(3.) Deze plattelandsheelmeester en dorpsbarbier is geen vrijgezel, maar hij verdraagt de luimen en booze buien van zijn Toontje met philosophische blijmoedigheid. Meester Vroeg is bij ons wellicht de gaafste vertegenwoordiger van het geestig-moraliseerende type van humorist, zooals Hasebroek's droomerige Jonathan dit is van het sentimenteele. Een even zonderling maniak is hij als Jean Paul's Schulmeisterlein Maria Wuz in diens Leben des vergnügten Schulmeisterlein Maria Wuz in Auenthal,Ga naar eind(4.) die ‘eine ganze Bibliothek.. sich eigenhändig schrieb.... die, wie die heidnischen, aus lauter Handschriften bestand.’ Meester Maarten, die ‘als lid van een Departement tot Nut van 't Algemeen, in 't jaar omtrent honderd verhandelingen en bijdragen’ hoort, lijdt aan dezelfde ‘schrijfjeukte’, ‘zoodat hij zich een kas vol manuscripten verworven heeft, welke na verloop van eeuwen, zoo wij hopen hunnen Angelo Majo vinden zullen.’Ga naar eind(5.) Dit alles tot groote ergernis van zijn vrouw, die berekent dat voor het aan papier en pennen uitgegeven geld menig kantje en lintje voor haar gekocht had kunnen worden, een trekje dat weer aan een huiselijke scène tusschen Jean Paul's zuiverst humoristisch type Siebenkäs en diens vrouw Lenette herinnert. Met hoeveel humor beziet Meester Vroeg, die zijn ingebeelde zieken met pillen uit roggebrood wil genezen,Ga naar eind(6.) de menschen (inzonderheid zijn Toontje!) en zich zelf.Ga naar voetnoot1) Hoe geestig spot hij met zijn eigen minder fraai uiterlijk.Ga naar eind(7.) Ook daarin volgt hij het karakter van den rasechten humorist. | |
[pagina 249]
| |
Heel wat minder fijn dan Vosmaer dit bij monde van Meester Maarten doet, maar in denzelfden Spectatorialen trant, hekelt Mr. M.C. van Hall, in het karnavalspak van Franz Floriszoon van Arkel gestokenGa naar voetnoot1) en in het incognito van Lubbert Ignatius Bril, Junior,Ga naar eind(1.) verschillende schrijvers en politici onder zijn tijdgenooten. In zijn toon en houding tegenover zijn Brigitta herinnert hij soms aan onzen dorpsbarbier, maar hij is Brigitta meestal de baas. Hoewel hij ook ‘zijn eigen rug aan de flagellatio ten beste geeft’ - zooals Weiland 't van een goed humorist eischte - maken zijn overdrijvingen hem eerder tot een satiricus of flauwen caricaturist dan tot een humoristisch type. Ook zijn zoogenaamde medewerker, de apothekerszoon Bril Jr., brengt 't niet veel verder. O.G. Heldring's Pachter Gerhard is de eerste zuivere vertegenwoordiger van het romantisch-religieuze humoristisch type in onze litteratuur. Geen wonder voor den alter ego van een zoo bekende figuur uit den Réveil-kring! Deze peripateticus geeft ons heel wat levenswijsheid in soms wat sentimenteelen humor vervat. ‘Zoude er geene mogelijkheid zijn, de wereld door te wandelen zonder te treuren over de verkeerdheid, of te lagchen over de dwaasheid der menschen?’ vraagt onze Claudiusvereerder in de ‘Onnoodige voorrede’ van De Natuur en De Mensch of Levensbeschouwingen van Pachter Gerhard op zijne wandelingen met neef Jonas (1833). De humoristische pachter toont echter te veel betrachtende tevredenheid en te weinig geest. Ook lijkt voor dezen goedmoedigen bewonderaar van CatsGa naar eind(2.) zijn humoristisch bedoelde ‘gedachte tot overdenking’: ‘Ieder mensch heeft eens in zijn leven, zijn heroïsch tijdvak. Ga hem dan uit den weg.’Ga naar eind(3.) vrij overbodig. Zijn heroïsme ligt in elk geval al heel ver achter hem! 't Is misschien wel op den loop gegaan voor den schepter van Martha, zijn meid-huishoudster en humoristisch ‘attribuut’, zooals Brigitta dit is voor Lamb's Elia en de combinatie Edith en Judith voor Jonathan. Wel aardig is de humor waarmee Pachter Gerhard spreekt over zijn desillusie hem door Martha's optreden tegenover de schoonmaakster bezorgd. Hij was zoo trotsch op de ‘rustende en | |
[pagina 250]
| |
zwijgende republiek’ in zijn huis, waarin hij meende zijn republikeinsche idealen verwezenlijkt te zien. Nu vlucht hij maar naar zijn ‘kleine Europeesche republiek’: den hoenderhof.Ga naar eind(1.) Hij heeft het wat teruggetrokkene van het oorspronkelijke Spectatoriale type, maar zijn religieuze aard stemt hem meer tot mediteeren. Zooals Jonathan ons zal vertellen over zijn bibliotheek, zijn heiligdom, schrijft Pachter Gerhard aan zijn vriend Jacob over zijn geliefd zolderkamertje, waar hij altijd zit te peinzen. Ook de neiging tot didactiek en moralisatie heeft hij met de Spectators gemeen. Heldring's geestverwant en medewerker B.T. Lublink Weddik heeft ons een waardigen pendant geschonken in Oudoom Jacob, die in de groote stad woont en in ‘den ongestadigen en stormachtigen winter van 1836 en 1837’ druk met den pachter correspondeert. Deze sterk Claudiaansch getinte brieven ‘werkelijk alzoo geschreven en behoorlijk over den post verzonden’ werden uitgegeven onder den titel Waarheid en Gevoel in het Leven, Briefwisseling tusschen Oudoom Jacob en Pachter Gerhard. In Oudoom Jacob's brieven nemen meditatie en moralisatie eveneens een groote plaats in, zooals vooral blijkt uit zijn brief van 31 December vol ‘Oudejaarsgedachten’ en zijn humoristische overpeinzingen naar aanleiding van een antiek graflampje. ‘Freund Hain’ noemt ook hij den Dood in navolging van den zoo door hem vereerden Claudius. Reeds de brieven ‘van mijnen Oudoom Jacob’ in Gedachten en Beelden (1834), de ‘Wandeling met oudoom Jakob’ en diens ‘Gedachten over de Opvoeding’ in denzelfden bundel, ademen geheel diens geest. In Pandora III publiceert Oudoom ‘Kleine hoofdstukken in, uit en voor het leven’, die in weerwil van zijn Jean Paulsche invocatie ‘Nun komm, du lieber Humor! komm!’ hem als een zeer hybridisch humorist doen kennen. Gaandeweg verdwijnt het half-wijsgeerig, half-religieus bespiegelende uit zijn humor; hij verwijdert zich eenigszins van het type Pachter Gerhard en nadert bedenkelijk dicht dat van Hildebrand in De Binnenkamer van een kruidenier. Oorspronkelijke schetsen en tafereelen naar het Burgerlijke leven, uit de papieren van Oudoom Jakob (1851). Bij den pachter sluit zich Hasebroek's Jonathan qua type het dichtst aan. Ook hij is een groot vriend van Claudius.Ga naar eind(2.) Aangezien zijn Waarheid | |
[pagina 251]
| |
en Droomen eerst in 1840 verscheen,Ga naar voetnoot1) kan hij iets aan zijn landgenooten Meester Maarten, Oudoom Jacob en Pachter Gerhard te danken hebben. De meeste verplichting heeft hij echter ongetwijfeld aan Lamb's Elia. Maar Hasebroek is erin geslaagd iets zeer persoonlijks van zijn type te maken. Misschien nog meer dan bij Pachter Gerhard is het religieuze element een der meest wezenlijke kenmerken van Jonathan's humor. Hoe kon dat ook haast anders bij den alter ego van een man, die (zooals hij aan Potgieter biecht) liever naar zijn Bijbel greep, wanneer zijn aandoeningen hem te sterk werden, dan naar de pen van den dichter? Zijn sentimenteele humor is geheel van die kinderlijk-eenvoudige maar innige vroomheid doortrokken, die aanvankelijk den geest van het piëtistisch Réveil beheerschte. Jonathan teekent zich zelf als een wat in zich zelf gekeerden grijsaard, die zich in zijn stille mijmerijen verdiept bij het bladeren in zijn Album, waarvan de inhoud door de vroomheid van zijn grootmoeder en ouders schijnt gekleurd en geadeld.Ga naar eind(1.) Maar Jonathan's geloof wordt vooral gestempeld door verdraagzaamheid, zoo eigen aan den humorist. Gunde niet de ook door hem vereerde M. Claudius den heiden Socrates nog gaarne een plaats onder de zaligen! En wees niet diezelfde Wandsbecker Bode zijn rechtzinnigen mede-Lutheranen erop, dat God ook was ‘der Japanneezen God’? Toch belet Jonathan's tolerantie hem niet, evenals zijn broeders van het Réveil,Ga naar eind(2.) angstig te waken voor de zuiverheid van die leerstellingen, die voor hem zijn de kern van zijn geloof. Wanneer hij 's avonds op zijn kamer te zamen met zijn huisklok nagaat of hij zijn uren naar God's welgevallen heeft besteed, dan moet hij soms de klok ‘biddend aanzien om [hem] gelegenheid tot herstel te geven.’Ga naar eind(3.) Maar soms zijn de klok en hij ‘zeer goed met elkander in hun schik.’ Geen predikant-lezer trekke daaruit echter de voorbarige conclusie, dat Jonathan een Pelagiaan is, en de leer der goede werken overdrijft: Laat ik UEerw. tot uwe geruststelling mogen zeggen, dat ik liever mijn dierbaren klok met eigen hand zou stuk slaan, dan toe te laten, dat hij mij een enkelen dag | |
[pagina 252]
| |
deed vergeten, dat zelfs in de beste onder onze uren een ledig vak overblijft, dat geen deugd eens menschen kan aanvullen. Neen, als onze klok zulk een leer leerde, zou mijn vader op zijn sterfbed niet gezegd hebben: Jonathan! houd dien klok in eere; ik heb geen trouwer vriend in de wereld gehad!Ga naar eind(1.) Zagen wij in het bovenstaande Hasebroek's humoristisch type beïnvloed door de melancholische eenzaamheidsbehoefte en de piëtistische vroomheid der Romantiek, in zijn verdere teekening schuilen nog verschillende Spectatoriale naast romantisch-sentimenteele trekjes. ‘Een oud vrijer’ noemt Jonathan zich herhaaldelijk,Ga naar eind(2.) die bij het lezen van de aankondiging, dat zijn vroegere aangebedene, Betsy***, weer voorspoedig is bevallen, zijn oude dienstmaagd Judith een kopje kandeel voor zich laat gereed maken om dit heuglijk nieuws te vieren. Hij zoekt onder de doodsberichten naar het plaatsje, dat hij zelf ‘welhaast in het zwart register zal innemen.’Ga naar eind(3.) Niet zonder een pijnlijk lachje spreekt hij over zijn ‘onbevallig figuur en vale kleur,’Ga naar eind(4.) zijn schielijk gewekte ontroering, die hem een blos naar de wangen jaagt en doet schreien. En hoe goed geeft hij de echt humoristische houding van den ‘oud-vrijer’ weer, waar hij fijntjes spot met zijn gemis aan belangstelling voor de ‘realia’ des levens: winst en verlies, en daar tegenover plaatst zijn teeder gevoel van kinderloozen maar kinderlijk gebleven ouden man voor dien kleinen peuter op zijn knie! Uren lang kan ik, met een lief kind op mijn schoot, mij aan [het ganzenbord] toewijden, zonder ooit moede te worden van het onophoudelijk heen en weer trekken van den Put naar den Dood, en van den Dood weer naar den Put. Maar met de kaartenbladen der groote menschen kan ik maar niet klaar komen.... Eischt de wet van het spel niet, dat men zal nagaan, wat ieder der medespelers in zijn hand heeft? Waarlijk, dit is te veel geëischt van een man, die altijd zoo veel met zich zelven te doen heeft, dat hij nauwelijks ooit een oogenblik tijd kan vinden om zich over eens anders zaken te bekommeren. Aan de whisttafel, evenmin als elders, bemoei ik mij gaarne met het spel van anderen.Ga naar eind(5.) Van Koetsveld's jonge Mastlandsche dominee mag al met eenigen humor zich zelf en zijn gemeenteleden zien, werkelijk uitgegroeid tot een duidelijk humoristisch type als Sterne's dorpspredikant Yorick is hij niet. Daarvoor ontbreekt 't hem te veel aan zelfironie en is hij te weinig | |
[pagina 253]
| |
van de eigen ‘Narrheit’ doordrongen. Iets daarvan blijkt uit zijn humoristisch verslag van zijn eerste uur katechisatie aan de groote meisjes, die haar vragen opzeggen als in galop, zoodat de woorden tot één klankenmassa samenvloeien.Ga naar eind(1.) Deze scène en vooral het hem verbijsterende antwoord van een zijner katechisanten, dat hij, na al zijn moeizame pogingen om heel duidelijk te wezen, op een vraag over het verklaarde krijgt,Ga naar eind(2.) doet sterk denken aan een dergelijk tooneeltje in de pastorie van Viktor's pleegvader, den Pfarrer, in Jean Paul's Hesperus.Ga naar eind(3.) De Mastlandsche predikant nadert - wanneer wij hem tot de ‘humoristen’ rekenen - reeds meer het maatschappelijk genre: hij is getrouwd, wordt vader van een groot gezin en laat ter wille van de toekomst van zijn kinderen zijn dorps-‘idylle’ in den steek voor een beroep in de groote stad. Een zuiver humoristisch type geeft Van Koetsveld in deze Schetsen uit de Pastorie te Mastland (1843) in den grijzen dorpschirurgijn, een combinatie van Vosmaer's Maarten en diens raadsman en steun, Dr. Wakker. De Mastlandsche heelmeester heeft een even rustigen, humoristischen kijk op zijn dorpsgenooten met hun vele zwakheden, maar ook met hun goede eigenschappen. Hij is weer een vertegenwoordiger van het oorspronkelijke Spectatoriale oudvrijer-type: ‘Zijne huishouding bestond alleen uit hem zelven en eene ook reeds bejaarde meid.’Ga naar eind(4.) Om ‘zijne edelmoedige hulpvaardigheid en zijn vreedzaam karakter’ wordt hij algemeen bemind. Wanneer de nog te spoedig ontmoedigde jonge dominee zich gedesillusionneerd toont in de offervaardigheid van zijn gemeenteleden, geeft de chirurgijn hem in enkele woorden een rake karakteristiek van hen, waarbij zijn humor zich in lichte ironie uit.Ga naar voetnoot1) Vaker spreekt echter een mild oordeelGa naar voetnoot2) of wel een tikje zelfspot gemengd met innige vroomheid uit dien humor, bijv. waar hij van zijn eigen kunde getuigt, dat hij reeds meer patiënten naar het graf heeft gebracht, dan de dood er hem heeft overgelaten. Maar 't troost hem, dat hij de lijders dan toch mocht laven en verkwikken ‘tot de groote Geneesmeester Zijne hand op de oogen van den kranke legde en daarmede aan alle aardsche lijden een | |
[pagina 254]
| |
einde maakte.’Ga naar eind(1.) In een van zijn verhalen aan den predikant schildert hij zijn eigen zielstoestand als dien van een humorist, een gemoedsstemming ‘waarbij tegelijk mijne lippen zich tot een' lach samentrokken en aan mijn oog een traan ontsprong.’Ga naar eind(2.) Bij Beets' alter ego Hildebrand is de ‘burgerlijke’ maatschappelijkheid sterk ontwikkeld. Bovendien bezit hij te weinig van de absoluut noodzakelijke grondtrekken van den echten humorist: warme sympathie, mild begrijpen en - last not least - een gezonde dosis zelfkennis en zelfironie. Door dit alles wordt hij evenmin een zuivere vertegenwoordiger van het type en blijft hij te vaak sechts een oppervlakkig spotter met de dwaasheden en zwakheden van anderen. In zijn soms vrij hatelijke satires en pedanten lust tot moraliseeren doet hij aan verschillenden van zijn Spectatoriale voorvaderen denken. Hoeveel humor in zijn Camera schuilen moge, een humoristisch type werd Hildebrand zèlf niet. Aan de Spectators worden wij nog eens terdeeg herinnerd door Lindo's Ouden Heer Smits in zijn Brieven en Uitboezemingen (1852 en later) en de in samenwerking met zijn vriend Mulder geschreven Afdrukken van Indrukken (1854). Die ‘Oude Heer’ bezit wel het inzicht om tot een humorist te worden: het komt hem voor ‘dat de mensch als mensch, altijd te eerbiedigen is,’ maar tevens is hij ervan overtuigd dat bijna ieder mensch een ‘Doppeltgänger’ heeft, die, haast zonder uitzondering, iets belachelijks en ongerijmds over zich heeft, dat stof tot ergernis of spot verschaft.... En deze twee wezens zijn geheel van elkander onafhankelijk, of liever staan tot elkander in dezelfde betrekking als wijlen de Siameesche tweelingen, zij kunnen, afzonderlijke wenschen en neigingen hebben, maar zitten toch zoodanig aan elkander vastgegroeid, dat de één den anderen altijd met of tegen zijn zin, medesleept.Ga naar eind(3.) De ééne is ‘de goddelijke Mensch’, de andere ‘de maatschappelijke Ploert’. Terwijl hij nu dien mensch eerbiedigt, lacht hij met den ploert. Maar hierin herkennen wij den satirischen didacticus i.p.v. den humorist, want deze zou niet ‘lachen met den ploert’, maar weemoedig glimlachen om die wonderlijke vereeniging van het goddelijke en het lager-menschelijke. Een enkele maal slechts neemt hij, zooals Jonathan zoo vaak deed, een loopje met zich zelf. Hij is geen vrijgezel | |
[pagina 255]
| |
als deze; zijn brieven zijn o.a. gericht aan zijn oudsten zoon. In de Afdrukken van Indrukken en in Uitboezemingen als ‘Een Lente-mijmering’, een grappige boutade op den schoonmaaktijd, en ‘Een teer onderwerp’, een vrij hatelijke persiflage op de Hollandsche gastvrijheid, spreekt hij herhaaldelijk op railleerenden toon over en met zijn vrouw. In de maatschappij schijnt hij een goed en eerlijk zakenman te wezen; over het geheel maakt hij op ons een erg nuchteren indruk. Wordt hij eens even sentimenteel, dan herinnert hij ons dadelijk aan zijn pose van ‘ouden heer’. Zoo voegt hij in ‘Eene muziekale mijmering’ aan zijn verheerlijkende beschouwing over de waarde der muziek toe: ‘Dit klinkt vrij Jean-Paul-achtig-diepzinnig-sentimenteel voor den ouden Smits; maar de oude man praat over eene oude liefde....’Ga naar eind(1.) Eerst tegen het eind van den ‘cultus’ verschijnen bij ons een paar voor den romantischen humor bijzonder typeerende humoristische gestalten, die in de buitenlandsche litteratuur reeds veel vroeger optreden: de humorist-biograaf en de representant van de romantische ironie. De humoristische schrijver of verteller van eigen of verdichte jeugdherinneringen stamt al geheel uit het begin van den ‘cultus’.Ga naar voetnoot1) Sterne's gefingeerde autobiograaf Tristram Shandy werd tot een werkelijk humoristisch type, dat niet alleen zijn vader en moeder, Uncle Toby en Trim, Parson Yorick en Dr. Slop, Susannah en Obadiah, Mrs. Wadman en Mrs. Bridget, maar ook zijn eigen persoontje tot mikpunt van zijn geestigen humor maakte. Dit is ook het geval bij den humoristischen ‘ik’ in Von Hippel's Lebensläufe nach aufsteigender Linie. Deze zoon van een Koerlandschen ‘Pastor’ is stellig het aanzijn verschuldigd aan Sterne's Tristram Shandy en van zijn barok-comische en half spottende, half ernstige, piëtistisch-gestemde memoires loopt de lijn verder o.a. naar de kostelijke jeugdherinneringen door Jean Paul den tweelinghumoristen Walt en Vult in den mond gelegd. En 't is alsof wij daarvan nog den weerklank hooren in Haverschmidt's Familie en Kennissen. Maar de ‘ik’ die hier met fijnen, weemoedigen humor van allerlei menschen en voorvallen uit zijn jongens- | |
[pagina 256]
| |
jaren vertelt, schildert zich zèlf als volwassen schrijver van die herinneringen met geen enkel trekje zóó, dat men hem een humoristisch type zou mogen noemen. Dit is wel het geval met Haverschmidt's alter ego Piet Paaltjens, die ons in zijn Snikken en GrimlachjesGa naar eind(1.) het beste voorbeeld (naast dat van Multatuli) heeft geschonken van de romantische ironie in de Nederlandsche litteratuur. Teekenend is 't voor onze achterlijkheid, althans ten opzichte van sommige romantische verschijnselen, dat de twee voornaamste vertegenwoordigers van het romantisch-ironisch type, Piet Paaltjens en Multatuli, eerst in de laatste decennia van den ‘cultus’ - tusschen 1850 en 1870 - optreden. Haverschmidt geeft in zijn ‘Levensschets’ van Piet Paaltjens o.a. de volgende kenschetsing van dit type: Wanneer paaltjens die liefdeGa naar voetnoot1) poogt te bemantelen met een grimlach, dan zien wij hem daarin slechts zijn vaste gewoonte volgen. Hoe dierbaarder hem iets is, des te meer pleegt hij er mee te sollen. En achter deze oogenschijnlijk grappige manier van doen versteekt zich een vreeselijk geheim.Ga naar eind(2.) Duidelijk is hier overeenkomst met Heine's litteraire narrengedaante. Even later voegt hij er nog aan toe: Hij ging bij ons door onder den naam van het miskend genie. Dat was hij dan ook. Hij was een genie. En hij werd miskend. Nimmer zal ik den avond vergeten, toen hij ons het later beroemd geworden lied Hoor ik op Sempre een waldhoornGa naar voetnoot2) voordroeg. Men kon een speld hooren vallen. Of liever, men kon de tranen hooren biggelen die wij zwijgend vergoten. Emeis mompelde verstaanbaar ‘wereldsmart’. - Het was de letterlijke overzetting van het Duitsche Weltschmerz.Ga naar eind(3.) Wij moeten even in de chronologie een stap terugdoen voor een ouderen dichter-representant van dit type, die de warme sympathie had van Piet Paaltjens' ‘levensbeschrijver’.Ga naar eind(4.) Wij kunnen dezen Jan de Rijmer, (J.J.A. Goeverneur), een geestverwant van Piet noemen niettegenstaande den meermalen bij hem overbruisenden levenslust. Juist die sterk wisselende stemmingen zijn immers zoo typeerend voor den volbloed romanticus. | |
[pagina 257]
| |
Wij vinden ze bij Shakespeare en Bredero, zoo goed als bij Dickens en Haverschmidt. Ook Goeverneur's ziel werd soms door de ‘wereldsmart’ verduisterd en dit verklaart misschien zijn voorkeur voor de gedichten van Chamisso, waarvan hij er verschillende navolgde. Hij kende ongetwijfeld evenals deze Duitscher de innerlijke tweespalt van den romanticus en als romantisch humorist moest hij zich wel aangetrokken voelen tot diens bijna navrant ironisch-sentimenteele gedichten als Het arme nichtjeGa naar eind(1.) en De oude waschvrouw.Ga naar eind(2.) Waarschijnlijk heeft hij van harte ingestemd met den door hem vertaalden heilwensch van Anastasius Grün voor de ziel van ‘wijlen zijn kameraad’, Heer Hypochonder: Ik wensch hem, wat een doode ziel
Ooit wenschlijks maar ten deele viel;
Van nu aan tot in eeuwigheid
Zij hem een zoete rust bereid!
Eén ding slechts, wandlaar! bid ik af;
't Is: dat hij dood blijve in dit graf,
Dat hem het opstaan blijf bespaard
En ik voor 't wederzien bewaard.Ga naar eind(3.)
Over zijn celibaat heeft hij op Heiniaansche wijze persifleerend de loftrompet gestoken in zijn Sentimenteele brief van een ouden vrijer aan zijn hond,Ga naar eind(4.) Oudevrijerstrouw en weeuwenaarstrouwGa naar eind(5.) en Trouwen? Trouwen? - De Hemel bewaar!Ga naar eind(6.) - Zijn ‘Alleenspraken’: De oude vrijer en De GetrouwdeGa naar eind(7.) eindigen zelfs met de verzuchting van den laatste: ‘Gezegend oud-vrijer! Die kraai hebt noch kind.’ En dat schreef Jan de Rijmer, die de harten van zooveel kinderen stal met zijn kostelijke gedichtjes! Multatuli als de romantische ironicus der Ideën en als de ironische componist van den bonten, door en door romantischen Max Havelaar, staat aan de spits van deze groep humoristen. 't Is of wij Heine hooren in het den lezer voort- en opstuwende rhythme van het slot van laatstgenoemd werk,Ga naar voetnoot1) maar meer nog in die gedurfde, felle contrasteering van het | |
[pagina 258]
| |
verhevenste pathos, de scherpste ironie en de meest burleske dwaasheid. In Douwes Dekker's ander Ik, Max Havelaar, leeft nog Dekker's idealisme, zoo wij hem tenminste beoordeelen naar het portret door Multatuli zelf van hem gegeven. Onder de vele door dezen opgesomde eigenschappen zijn er verschillende die Havelaar stempelen tot een rasechten romantischen humorist: Hij was een ‘vat vol tegenstrijdigheid’. Scherp als een vlijm, en zacht als een meisje.... Hij was ridderlijk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zijn dapperheid dikwijls op een windmolen. Hij gloeide van onverzadelijke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in 't maatschappelijk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hij zijn grootst geluk in een kalm huiselijk vergeten leven.... Hij was geestig en onderhoudend wanneer hij gevoelde dat zijn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken.... beschroomd en slecht bespraakt waar hij meende niet begrepen te worden, maar wel sprekend als hij gevoelde dat zijn woorden op willigen bodem vielen.... Ik bemerk nu reeds dat ik verzuimd heb als een zijner hoofdtrekken optegeven, dat hij de belachelijke en de ernstige zijde der dingen met dezelfde snelheid en te-gelijker-tijd opvatte, aan welke eigenschap zijn wijze van spreken, zonder dat hijzelf dit wist, een soort van humor ontleende, die zijn toehoorders gedurig in twijfel bracht, of ze getroffen waren door 't diep gevoel dat in zijn woorden heerschte, of dat ze te lachen hadden over de koddigheid die op-eenmaal den ernst daarvan afbrak.Ga naar eind(1.) Havelaar mist echter het dieper inzicht van den humorist, dat die ‘soort van humor’ tot den hoogen humor had kunnen adelen: nl. dat die tegelijk waargenomen belachelijke en ernstige zijde der dingen het gevolg is van het betrekkelijke van alle menschelijk kennen en streven, gelooven en zijn. Dat inzicht bezat Kierkegaard's humoristische dubbelganger, de religieus-wijsgeerige romantische ironicus Johannes Climachus (alias Frater Taciturnus) en het maakte hem, volgens zijn eigen oordeel, tot een ‘vrij behoorlijk’ humorist. Dat inzicht bezat ook de humoristische alter ego van Heine, wonderlijk mengsel van idealisme en scepticisme, en hem maakte het tot een soms pathetisch, maar vaker cynisch ironicus. Naast Havelaar's strijdlustig en opstandig enthousiasme was voor dit inzicht geen plaats. Eerst de voortdurende vermeende miskenning van zijn ‘genie’, de ontkenning van zijn recht en dat van de Inlanders, het scepticisme der landgenooten tegenover zijn apostolaat, het uitblijven | |
[pagina 259]
| |
van het verwachte succes van zijn boek, eerst dat alles maakte den meer romantischen dan romantisch-humoristischen alter ego van Douwes Dekker, Havelaar, geheel tot den romantischen ironicus: den Multatuli der Ideën.Ga naar voetnoot1)
Twee varianten van den romantischen humorist ontbreken bij ons: het Schoppe- of Bonavontura-type als uiting van den felsten vorm van den ‘Weltschmerz’ en de romantische ironie en Byron's ‘spleenzieke Engelschman’Ga naar eind(1.) als meest sceptische representant daarvan. Een enkel fragment uit Jonckbloet's Physiologie van Den Haag door een' Hagenaar (1843) en uit Alexander V.H.'s Schetsen net de pen (1853) verraadt iets van het cynisme van het Byroniaansche type. De criticus van Jonckbloet's PhysiologieGa naar voetnoot2) verwijt diens dubbelganger, Mijnheer Gustaaf van Dommel, zijn ‘neiging tot parodie die zich uit in een zoogenaamde vrijheid, die alle maatschappelijke vormen met voeten treedt, om in de onmenschelijkste losbandigheid te ontaarten.’Ga naar eind(2.) In hevige verontwaardiging over diens pose van cynisch, blasé spotter met burgerlijke degelijkheid, roept criticus uit: O laagste taak die een begaafde geest zich op kan leggen! eens anders nar te wezen; voor het publiek van heel een vaderland den litterarischen pagliasso te spelen; als een harlekijn bij een optocht, door de vuilste riolen rond te plasschen, om daarna stinkend en bemodderd de ramen in te springen der eerzame burgers die geen kwaad vermoeden.Ga naar eind(3.) Arme narren! Hoeveel beter hebben Shakespeare, Jean Paul en Heine hun beteekenis verstaan. Men leze dat prachtige ‘Schluszwort’ van Heine (gedateerd 29 Nov. 1830) achter zijn Englische Fragmente, die de ‘Reisebilder’ afsluiten. Vol teerheid en mededoogen voor zijn arm volk zet Heine zich zelven de narrenkap op om zijn volk met zijn potsen te troosten, zooals eens de hofnar Kunz von der Rosen in de cel van | |
[pagina 260]
| |
Karel V trad en vertroosting en opbeuring bracht. Bij Heine's narrengrootheid vergeleken was Jonckbloet zeer zeker de Jan Klaassen uit de poppenkast der Nederlandsche litteratuur, maar zulke vreeselijke dingen als waarvan zijn criticus hem beschuldigt, kan men toch moeilijk in zijn boekje ontdekken. Deze acht den ‘Urheber’ van dit type, Byron, zelfs nog minder gevaarlijk dan een Van Dommel! Want Byron verklaart zich ópenlijk voor een vijand der Christelijke zedelijkheid, en zelfs de wulpsche schilderijen uit zijn Don Juan dragen nog het karakter dier zwartgallige ontevredenheid die evenmin een diepen en algemeenen indruk op de Lezeren kunnen maken, als de wanhopige klachten en lasterende drogredenen, waaruit hij zijn wapenen tegen den Almachtige en Zijn schepping smeedt.Ga naar eind(1.) Mij dunkt dat onze criticus Byron's invloed hier deerlijk onderschat, want wij hebben bij ‘de Heines, de Paul-de-Cocks, de Balzacs, het jonge Duitschland, het jonge Frankrijk’, die volgens den verontwaardigden beoordeelaar der Physiologie door Van Dommel ‘ter zijde worden getreden’ en die naar zijn meening ‘met één lach meer kwaad doen, dan alle anderen met hun langste redeneeringen,’ nog wel degelijk met de doorwerking van het Byroniaansche ‘nihilisme’ en cynisme te doen. 't Is Byron's lach dien wij terugvinden in den ironischen trek om hun mond! In de ‘lions’ der toenmalige nieuwe Fransche romans, die tot model hebben gediend van Jonckbloet's Gustaaf van Dommel en Alexander V.H.'s Laaghorst, in die ‘Jeunes-France’ waar Gautier in zijn Préface zoo geestig van vertelt, is nog duidelijk de geblaseerde ‘Weltmann’ Byron te herkennen. De humoristische Ik van Gautier schildert ons zijn metamorphose tot zoo'n ‘Jeune-France’. Wij zien hem eerst als de geïncarneerde burgerlijkheid naar hun begrippen: ‘....il est impossible d'être plus bourgeois que je ne le suis....’Ga naar eind(2.) Noch zijn naam, zijn kleeding, haartooi en gewoonten, noch zijn verzen en proza hebben iets ‘origineels’! Voilà ce que je suis, ou plutôt ce que j'étais il y a trois mois, car je suis fort changé depuis quelque temps. | |
[pagina 261]
| |
qui ont un col de chemise.... Avant-hier, je me suis grisé d'une manière tout à fait byronnienne; j'en ai encore mal à la tête.... Ook V.H.'s Laaghorst ziet er volgens de dames ‘heel interessant’ uit. ‘Wij zouden zeggen heel versm.... vermoeid’Ga naar eind(2.) voegt de schrijver eraan toe. Deze Nederlandsche lion coquetteert evenals velen van zijn buitenlandsche confraters graag met een nogal geforceerd aandoend cynisme tegenover den dood. Naast de canapé op zijn vrijgezellenkamer staat een als Vriezin gekleed geraamte: Het was eenmaal mooi Mietje een wafelmeisjete Leiden in het hospitaal gestorven; nu echter in een reusachtigen kandelaar gemetamorphoseerd, die met uitgestrekte armen tweemaal acht hellichtende waskaarsen boven den feestdisch uitgestoken houdt.Ga naar eind(3.) Naar aanleiding van een verontwaardigde opmerking over ‘dat spotten met den dood’ antwoordt Laaghorst cynisch: ....voor geraamten heb ik nooit veel gevoeld; en het zal mij aangenaam zijn als mijn nakomelingen het mijne gebruiken om van het grof gebeente tot een souvenir rij-zwepen en bellen, en van mijn ruggestreng een wandelstok te laten maken; de graten zullen misschien goed zijn voor vischtuig en van de rest kunnen zij aardigheden laten draaijen voor lieve meisjes, die ik gekend heb, pepermunt-doosjes, naaldenkokers, mogelijk wel balboekjes. Ik zou zelfs wel lust hebben, om mij en frac en bottes vernies te laten empailleren of in een groote flesch op liquor zetten, met mijn goeden Newfoundlander Djalma naast mij....Ga naar eind(4.) Een dergelijke demonstratieve onverschilligheid ten opzichte van het physiologisch verschijnsel van den dood, waarvoor de meeste menschen angst of afkeer gevoelen, was echter niet een uitsluitende eigenschap van deze verbasterde romantische ‘humoristen’. Bij de bespreking der humormotieven zullen wij zien, dat zij ook meermalen een uitvloeisel | |
[pagina 262]
| |
was van de verlichte denkbeelden op medisch en biologisch gebied. De ‘origineelen’ der Verlichting en der Romantiek zijn vaak al even moeilijk van elkander te onderkennen als deze gecompliceerde cultuurstroomingen dat zelf zijn. En dit mag ons bij de nauwe relatie tusschen deze machtige bewegingen in de menschelijke beschaving niet verwonderen. De beroemde Engelsche rechtsgeleerde uit den bloeitijd der Tweede Romantiek, Jeremy Bentham, de scherpzinnige grondlegger van de philosophie van een meer individualistisch utilitarisme, het zoogenaamde Benthamsche stelsel, schrijver van talrijke werken over juridische, staatkundige, economische en sociale onderwerpen, toonde een ziekelijke belangstelling voor het lot van zijn stoffelijk overschot, die in haar uitingen althans verwant schijnt aan het cynisme der ‘humoristische’ lions en andere romantische decadenten. Aan het ochtendblad van het Algemeen Handelsblad van 9 Juni 1932 zijn de volgende merkwaardige bijzonderheden over dezen ‘verlichten’ zonderling ontleend. Jeremy Bentham gaf in een klein boekje Auto-icon de theorie ten beste, dat 't hoogst instructief voor de menschheid zou zijn, indien het gebalsemde lichaam van een doode door zijn nabestaanden bij wijze van standbeeld zou worden bewaard. ‘Een grootgrondbezitter zou b.v. in de hoofdlaan van zijn buiten de boomen kunnen laten afwisselen met de geraamten of de gebalsemde stoffelijke hulsels van de leden van zijn geslacht.’ De ‘Van Overal’-schrijver voegt er terecht aan toe: ‘Een ziekelijk denkbeeld, dat men niet zou hebben verwacht bij een zoo sterken geest als Jeremy Bentham is geweest.’ Maar ongetwijfeld was Bentham's geest hier geïnfecteerd zoowel met de romantische zucht naar het lugubere en bizarre als met het nuchtere cynisme der verlichte wetenschapsmaniakken met hun op de spits gedreven belangstelling voor het stoffelijke. Onze Engelsche ‘origineel’ bracht zijn theorie ook in practijk, want in zijn laatste wilsbeschikking bepaalde hij, dat zijn stoffelijk overschot moest worden ontleed en gezuiverd, waarna het geraamte in het door hem opgerichte University College te Londen ‘in een glazen kast, zittend op den stoel, waarop Bentham tijdens zijn leven placht te zitten, en in de houding, welke hij in den regel aannam als hij in gedachten verzonken was’ moest worden bewaard. Aan den feestmaaltijd, op Zondag 5 Juni | |
[pagina 263]
| |
1932 ter herdenking van zijn sterfdag (op 6 Juni 1832), zat na honderd lange jaren Jeremy Bentham zelf aan als een-en-twintigste gast: in zijn glazen kooi, die dicht bij de tafel was geschoven en waarin een electrisch lichtje brandde, netjes gekleed, in een zwarte jas en een witte spanbroek, met zijn wandelstok in de hand en den reusachtigen Panamahoed, een hoofddeksel van hoogst uitzonderlijke proporties, dat hij tijdens zijn leven steeds droeg, op het hoofd. Niet op zijn eigen schedel echter, die lag voor hem op den grond als een trouwe hond, maar op een hoofd van was, dat speciaal is vervaardigd en aan het geheel een wat levendiger aspect verleent. Zulke naargeestige excentriciteiten moesten den gewonen ‘burgers’ zelfs in den tijd der Romantiek als cynische spot voorkomen met dingen en begrippen die hun eerbied en ontzag inboezemden of hen deden huiveren. De aan krankzinnigheid grenzende dwaasheid van Shakespeare's melancholische narren schijnt op deze ‘humoristen’ en ‘origineelen’ van Romantiek en Verlichting te zijn overgeërfd. Zelfs bij de sentimenteele Pierrots treft ons een enkele maal deze sinistere ‘humor’. Zoo schrijft Oudoom Jacob aan Pachter Gerhard: ....mogelijk vinden wij, vroeg of laat, eenen geheelen Batavier of Romein in gebeente, wel te verstaan; een echte Freund Hain, uit de vijfde of achtste eeuw; wij zouden hem (gesteld hij was gevonden) oprigten en wat schoon maken, vervolgens tusschen ons beiden in nemen, naar uw zoldervertrekje wandelen, en den beenderman daar plaatsen, naast uwe vogeltjes; eindelijk zouden wij pogen zijne dunne proforma-armen uit te rekken, en in zijne geopende hand - uw graflampje stellen!! - Hemel! Pachter! welk een zinnebeeld: onze gedachten te ontvangen uit de handen van den Dood! - Ik zoude u waarlijk een dergelijk vijfvingerig presenteerblad benijden! -Ga naar eind(1.) Toch zal men dergelijke vrij lugubere scherts vooral uit den mond der geblaseerde lions en roué's vernemen. Voor deze cynici in de Fransche, Engelsche, Nederlandsche en ScandinavischeGa naar voetnoot1) litteratuur geldt dezelfde karakteriseering als Eduard Berend in Der Typus des Humoristen geeft | |
[pagina 264]
| |
van dezen decadentievorm van den ‘humorist’ in de Duitsche litteratuur: ‘Sein unentbehrliches Requisit wird die Zigarre, “die grosze Trostspenderin des 19. Jahrhunderts.” Für den jungdeutschen “Salonhelden” wird “der ironische Zug um die Oberlippe,” der humoristische Jargon geradezu obligatorisch, wenn auch der Humor nur selten als Quintessenz des Charakters erscheint.’Ga naar eind(1.) De publieke opinie tarten, de algemeen geldende tradities van het fatsoenlijke en eerbiedwekkende aanranden, dàt konden zij zoo goed, ja misschien wel beter dan Byron. Maar diens genialiteit, die op zijn wereld-uitdagende houding het stempel van een ‘humoristische’ levenshouding drukte, is bij hen ver te zoeken. Vergeleken bij de koningsnarren Byron en Heine zijn zij inderdaad, zooals Jonckbloet's criticus hem verweet, slechts ‘litterarische pagliasso's’, harlekijns in dien bonten stoet van ‘humoristen’, die in de kleurigste en meest groteske vermommingen en met de zonderlingste bokkesprongen het carnaval der Romantiek medevieren. |
|