De humor-'cultus' der Romantiek in Nederland
(1933)–Elisabeth Jongejan– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 69]
| |
reminiscenties in C. Vosmaer's Bladen uit een Levensboek (1857) - door zijn barokke overdrijvingen en geraffineerde ‘manier’ de verschijningsvormen van het comische (in al zijn nuanceeringen van ‘hautcomique’ tot ‘bas-comique’) als het wezenlijke van den humor deed beschouwen, zoodat men zelfs vaak eindigde met dezen te vereenzelvigen met ‘het lachwekkende zonder meer’. Sommigen hebben dit reeds tijdens den ‘cultus’ ingezien en er tegen geprotesteerd. Ik wil hier alleen een paar zinsneden van Schopenhauer uit 1843 of '44 aanhalen, waaruit ons meteen blijkt, dat de toestand in de Duitsche litteratuur in dit opzicht al niets beter was dan bij ons. In zijn Ergänzungen zum ersten Buch van ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’ schrijft hij in Kap. 8: Dasz heutzutage in der deutschen Literatur ‘humoristisch’ durchgängig in der Bedeutung von ‘komisch’ überhaupt gebraucht wird, entspringt aus der erbärmlichen Sucht, den Dingen einen vornehmeren Namen zu geben, als ihnen zukommt, nämlich den einer über ihnen stehenden Klasse: so will jedes Wirtshaus Hotel, jeder Geldwechsler Bankier, jede Reiterbude Zirkus.... heiszen, - demnach auch jeder Hanswurst Humorist. Das WortHumor ist von den Engländern, um eine, bei ihnen zuerst bemerkte, ganz eigentümliche.... dem Erhabenen verwandte Art des Lächerlichen auszusondern und zu bezeichnen; nicht aber um jeden Spasz und jede Hanswurstiade damit zu betiteln, wie jetzt in Deutschland allgemein, ohne Opposition, geschieht, von Literaten und Gelehrten; weil der wahre Begriff jener Abart, jener Geistesrichtung, jenes Kindes des Lächerlichen und Erhabenen, zu subtil und zu hoch sein würde für ihr Publikum, welchem zu gefallen, sie bemüht sind, alles abzuplatten und zu pöbelarisieren. Je nun, ‘hohe Worte und niedriger Sinn’ ist überhaupt der Wahlspruch der edeln ‘Jetztzeit’: demgemäsz heiszt heutzutage ein Humorist, was ehemals ein Hanswurst genannt wurde.Ga naar eind(1.) Hoe waar Schopenhauer's uitspraak voor het meerendeel der zoogenaamde ‘humoristen’ gedurende den ‘cultus’ ook is geweest, hij had daar wel aan toe mogen voegen, dat het juist een Engelschman was, die deze verkeerde opvatting van den humor zoo sterk heeft helpen bevorderen. Over de huidige opvattingen van den humor heb ik boven in de Inleiding reeds gesproken, over die van het comische nog een enkel | |
[pagina 70]
| |
woord. Bierens de Haan geeft in zijn De zin van het komische een heldere en beknopte uiteenzetting van dit begrip, dat voor hem de inhoud is van een bepaalde voorstellingswijze en wel die van ‘een averechtsche erkenning der menschelijke idealiteit’Ga naar eind(1.). Comisch is die voor ons ‘door onze spontane ervaring harer lachwekkendheid.’Ga naar eind(2.) M.i. heeft de schrijver echter in het derde hoofdstuk (p. 20) en in het laatste (p. 166 vlg.) niet scherp genoeg de gemoeds- en verstandsgesteldheid en de uitingen daarvan onderscheiden. De scherts is immers niet zoozeer een ‘gezindheid’ dan wel een ‘uiting’ o.a. van een meer verstandelijk-humoristische houding (hetzij als levenshouding, of als momentane stemming). Zoo bijv. bij Staring en Geel.Ga naar voetnoot1) De spot, de hekeling of satire en het sarcasme zijn eveneens de gradueel verschillende ‘uitingen’ met comischen inhoud van de door mij in de Inleiding (p. 10 vlg.) besproken levenshoudingen of voorbijgaande gemoeds- en verstandsgesteldheden. Ook de ironie in den zin van ‘bedekten spot of scherts’ die men achter schijnbaren ernst verbergt (en waarbij de inhoud van de voorstellingswijze alweer comisch moet wezen), kan dit zijn. Wij hebben bij de bespreking van de ‘romantische ironie’ gezien, hoe zij dit inderdaad wàs voor den zoogenaamden ‘gebroken’ humor. Maar men kan ook van een ironische levenshouding of ironische stemming spreken, die zich naar haar intensiteit in ironie of sarcasme zal uiten. Of men naast de humor-gezindheid ook nog een afzonderlijke humoruiting moet onderscheiden, lijkt mij de groote vraag. 't Is de weemoed, de verheven stemming, de soms tragische ernst, die doorklinkt in de scherts, den lichten spot, de grappen en kortswijl, de ironie en de hekeling, die hen alle tot ‘humor’ kan stempelen.
Welke waren nu de opvattingen omtrent den zin van de termen humoristisch en comisch (‘lachwekkend’ en ‘luimig’) kort vóór en in den aanvang van den ‘cultus’? | |
[pagina 71]
| |
Bij Henry Fielding zien wij reeds een vrij zuiver besef van een der meest wezenlijke kenmerken van den humor: het contrast. In zijn The History of Tom Jones, a Foundling (van 1749) lezen wij in Book V, Ch. IGa naar eind(1.), hoe Fielding in verzet komt tegen de knellende banden van het classicisme met zijn ‘wetten’ voor eenheid van plaats, tijd en handeling en zijn exclusivisme ten opzichte van zijn tragische helden, die uitsluitend tot de hoogste kringen moesten behooren: ....hath any one living attempted to explain, what the modern Judges of our Theatres mean by that Word low; by which they have happily succeeded in banishing all Humour from the Stage, and have made the Theatre as dull as a Drawing-room?Ga naar eind(2.) Hij wil zijn lezers inzicht geven in die andere soort van kunst door hem beoefend, nl. de ‘prosai-comi-epic Writing’ en de bedoeling van zijn ernstige digressies verklaren. Daartoe is hij genoodzaakt: to open a new Vein of Knowledge, which, if it hath been discovered, hath not, to our Remembrance, been wrought on by any antient or modern Writer. This Vein is no other than that of Contrast, which runs through all the Works of the Creation, and may, probably, have a large Share in constituting in us the Idea of all Beauty, as well natural as artificial: For what demonstrates the Beauty and Excellence of any thing, but its Reverse?Ga naar eind(3.) Daarom moeten dus de comische deelen van zijn geschiedenis afgewisseld worden met ‘Essays’ van serieuzen inhoud! Deze contrast-theorie zal vele jaren de beschouwingen over den humor blijven beheerschen. Wij zullen haar terugvinden bij Mendelssohn, Lessing, Schiller, Heine, Hugo, Geel, Multatuli e.a. Maar telkens zal 't ons treffen, hoe allen niet verder komen dan de analyse van het humorverschijnsel in zijn contrasteerende elementen: het verhevene en alledaagsche, vreugde en smart, het pathetische en laag-bij-den-grondsche of dit en het dwaze, grappige of burleske, enz. Tot de synthese van het door Høffding bedoelde ‘Totalfølelse’, waarbij eenig metaphysisch of philosophisch perspectief of sympathisch begrijpen de tegenstellingen weer tot een hoogere éénheid verbindt, brengen zij 't niet. De contrast-theorie mag uitstekend zijn om te worden toegepast bij de verklaring van den ‘gebroken’ humor met zijn nog niet ‘opgelost’ conflict, van den | |
[pagina 72]
| |
‘verzoenden of conflictloozen’ humor en den humor van het ‘overwonnen conflict’Ga naar eind(1.) is niet het contrast het meest wezenlijke element, maar juist de opheffing van deze tegenstelling. Ook blijkt heel duidelijk, dat Fielding het woord humour nog bezigt in den zin van het comische in het algemeen. In Bk. XIV, Ch I zegt hij, dat zijn verhaal ‘is of the comic Class’ en dat voor dit genre de beschrijving van de hoogere standen niet geschikt zou wezen, daar the highest Life is much the dullest, and affords very little Humour of Entertainment. The various callings in lower Spheres produce the great Variety of humorous Characters; whereas here, except among the few who are engaged in the Pursuit of Ambition, and the fewer still who have a Relish for Pleasure, all is Vanity and servile Imitation.Ga naar eind(2.) Inderdaad kunnen dergelijke kringen gewillige objecten opleveren voor humoristische beschouwingen en bespiegelingen over schijn en wezen en de ijdelheid van aardsche pracht en glorie. Maar die objecten zullen, bekeken in het licht dat Fielding hier (althans in theorie!) op hen werpt, eerder aanleiding geven tot satire en dit is dan ook soms in Fielding's eigen werk en vooral in dat van zijn Spectatoriale tijdgenooten het geval geweest.Ga naar voetnoot1) Nog in de 19e eeuw zal zijn landgenoot Thackeray het comische in de eerste plaats gebruiken om de ‘Vanity and servile Imitation’ te treffen. Maar men heeft hem ook vaker satiricus dan humorist genoemd! Inmiddels blijkt voldoende uit Fielding's romans, dat hij zich wist los te maken van elke theorie en zuiveren humor vermocht te geven. Een beter theoretisch inzicht in het wezen van den humor en den humorist toont Friedrich Blankenburg in zijn Versuch über den Roman (1774)Ga naar eind(3.). Blankenburg prijst Fielding's Tom Jones om zijn natuurlijkheid en waarheid. Natuur en waarheid: 't zal de strijdkreet zijn, waarmee Hugo zijn bekend ‘manifest’ voor de Romantische kunst, dat ook van zooveel beteekenis zou worden voor de ontwikkeling van het humorbegrip, zal besluiten! Over Sterne, wiens beide werken hij blijkens de door hem gegeven citatenGa naar eind(4.) en zijn bespreking van verschillende | |
[pagina 73]
| |
karakters eruit goed kende, oordeelt hij zachter dan een tiental jaren later onze landgenoot Feith zal doen.Ga naar voetnoot1) Yorick's pathetische uitroep naar aanleiding van zijn ‘overwinning’ in de met fijnen humor geteekende scène tusschen hem en de Fille de Chambre van Madame de R...., wordt ook door Blankenburg wel niet in de eerste plaats ‘als ein Beyspiel des Erhabenen’ geciteerd. Maar wanneer iemand hem zou vragen of dergelijke dubbelzinnige tooneeltjes nog wel het karakter van het ‘verhevene’ bezitten, zou hij slechts willen antwoorden ‘als dasz ich den - entweder beneide, oder herzlich bedaure, der es nicht darinn findet.’Ga naar eind(1.) Begrijpelijk is het, dat hij een nog niet volkomen juist inzicht in den aard van dezen eigenaardigen ‘humor’ had, die immers meermalen uitvloeisel was van Sterne's - boven reeds aangestipten - perversen aanleg en het daardoor voortdurend in hem aanwezig conflict. Blankenburg veronderstelt bij Sterne een innerlijke worstelingGa naar voetnoot2) en deze heeft voor hem, daar hij zich in de sterkte van Sterne's verzet vergiste, als elke zielestrijd iets ‘Erhabens’. ‘....ich sehe nicht ab, warum nicht ein mit sich selbst Ringender eben so erhaben seyn solle, als das Seneka vir fortis, cum mala fortuna compositus?’ roept hij uit. De humoristische houding van Sterne tegenover dit conflict kon hij waardeeren. Zijn hoofdstuk over de Laune en den HumorGa naar eind(2.) is een der beste van het boek. Ook in dat over het lachverwekkendeGa naar eind(3.) staat menige rake opmerking en goed gekozen voorbeeld. Blankenburg blijkt beide begrippen, waartusschen zooveel verwarring heerscht, uitstekend te onderscheiden. Hij wijst eerst op het verschil tusschen ‘Laune’ en ‘Humor’ en verklaart met Lessing te gelooven ‘dasz ohne Laune, oder eigentlich, ohne Humor, die alten Dichter die Kunst verstanden, ihre Personen individuel und anziehend zu machen.’Ga naar eind(4.) | |
[pagina 74]
| |
Deze zijdelingsche ontkenning van ‘humor’ bij de Classieken kunnen wij na het in de Inleiding besprokene stilzwijgend voorbijgaan, maar wel releveer ik zijn uitlating op de volgende pagina, dat hij niet graag zou willen, dasz unsre Dichter, denen Humor in ihren Werken gestattet ist, sich den Vortheil entgehen lieszen, den launigte Charaktere für unsre Sitten und für unsern Geschmack haben können. Een kleine buiging dus naar de voorstanders van classieke ‘verhevenheid van karakters en stof’, maar een zucht van bevrijding, dat de moderne kunst zich van dien eisch wist los te maken. Denk toch vooral niet, waarschuwt hij dasz ein Humoristischer Charakter jederzeit lächerliche und unanstandige Sonderbarkeiten haben dürfe.Ga naar voetnoot1) Die Sonderbarkeit selbst will ich gerne zugeben; sie ist das Hauptingredienz bey dem Humor überhaupt. Meinem Gefühle nach aber, kann man einen solchen Mann von ganzen Herzen lieben, - und mehr noch, als lieben, - hochachten; zwey Empfindungen und die letzte besonders, die man, nach dem Home, für keinen Humoristen haben kann.Ga naar eind(1.) Blankenburg wil gaarne bekennen, dat Sterne's kapitein Shandy en korporaal Trim hem na aan het hart liggen: zij mogen ons al doen glimlachen als maniakken op militair gebied, hun naïeviteit daarbij en hun edel karakter kunnen ons ook soms ontroeren. Schrijver zou de humoristen in twee klassen willen indeelen, nl. humoristen door het verstand (‘durch den Kopf’) en door het hart. Zij onderscheiden zich van andere menschen durch eigenthümliche Denkungsart und Urtheil von allen Dingen; oder durch eigenthümliche Empfindungen und Neigungen, denen man sich, ohne Zwang, und Zurückhaltung überläszt. In den Leben und Meynungen Tristrams findet man Beyspiele für beyde Arten; Tristrams Vater für die erste; Onkel Toby, und, Trim für die andre. Beyde Arten lassen sich zwar in einem Charakter vereinigen und in einem gewissen Grade müssen beyde immer einigermaszen vereinigt seyn....Ga naar eind(2.) | |
[pagina 75]
| |
Voor de humoristen ‘door het verstand’ zou ten deele Home's uitspraak gelden: hun eigenaardige denk- en beoordeelingswijze, wanneer gepaard aan eigengerechtigheid, maakt hen inderdaad belachelijk. Het is volgens Blankenburg de meerdere ernst, die ook den humor ‘door het verstand’ tot werkelijken humor maakt. Wij zien hier dus een opvatting omtrent het waarlijk humoristische, die zich vrijwel aansluit bij het in de Inleiding gemaakte onderscheid tusschen ‘grooten’ en ‘kleinen’ humor. Want ook Blankenburg denkt bij ‘ernst’ vooral aan het tragische, zooals blijkt uit zijn voorbeeld: Hamlet. Hij kan niet gelooven, dat diens eigenaardige wijze de dingen te beschouwen hem in de oogen van de toeschouwers verkleint ‘und das die Umstände, aus denen der Humor entspringt, belachenswerth sind.’ Maar wanneer de humorist slechts de onbeduidende dingen in het leven in zijn humoristisch oordeel tot gewichtigheden opblaast of het werkelijk belangrijke als een bijkomstigheid beschouwt of - vervuld van onbenulligheden - geheel over het hoofd ziet, dan kan zoo iemand ons een lach afdwingen, die van geen achting meer getuigt. Als voorbeeld noemt hij den ‘Schiffs-Kaptän Trunnion’ in Peregrine Pickel.Ga naar eind(1.) Wat de humoristen ‘door het hart ‘betreft: ongevoelige, cynische en verachtelijke karakters zullen daar nooit toe behooren. Kapitein Shandy en korporaal Trim zijn er echter voorbeelden bij uitnemendheid van en aan het hoofd van hen allen marcheert de dappere ridder Don Quichotte! Ook hier kan echter overdrijving schaden en Blankenburg meent, dat de Engelsche humoristen ook in dit genre wel eens te ver zijn gegaan. Toch staan zij zeer hoog bij hem aangeschreven en hij voegt er dan ook uitdrukkelijk aan toe: ‘Wenn ein Dichter, in beyden Arten dieses Humors, sich zeigen will: so musz er die Schriften der Engländer, worunter Sterne zuförderst gehört, fleiszig studiren.’Ga naar eind(2.) Wij zullen zien, dat de schrijvers die den naam van ‘humorist’ wilden verdienen, tot in de tweede helft der 19e eeuw dien goed bedoelden maar van artistiek oogpunt uit bekeken onvoorzichtigen raad, maar al te trouw hebben opgevolgd! Blankenburg blijkt de meening van Shaftesbury te deelenGa naar eind(3.) (al noemt hij dezen niet), dat ons lachen een persoon niet in onze achting | |
[pagina 76]
| |
zal doen dalen, mits het geen hoongelach zij. ‘Und das Hohngelächter kann nicht erregt werden, als durch Gegenstände, die es verdienen.’Ga naar eind(1.) Over de oorzaken van den lach citeert hij verschillende schrijvers uit de Oudheid en hij verwijst naar geschriften daarover uit zijn eigen tijd.Ga naar voetnoot1) Maar geen verklaring voldoet hem zoo als die van Lessing's vriend, den Duitschen wijsgeer Mendelssohn, die den lach verklaart uit een contrast tusschen een volkomenheid en onvolkomenheid.Ga naar eind(2.) Blankenburg meent echter, dat dit contrast tusschen toevallig verbonden dingen geen lach zal verwekken. Uit zijn voorbeelden blijkt, dat hij hier iets anders bedoelt, dan hij zegt. De aap in den Egyptischen tempel zou bij den eersten aanblik lachwekkend zijn, maar een reizend minister of vorst in een armzalige dorpskroeg niet. Mij dunkt dat hier het verschil niet in het al of niet toevallige van de ‘verbinding’ gelegen is, maar in het feit, dat de aanwezigheid van een zoo hooge persoonlijkheid in een eenvoudige dorpsherberg onmiddellijk door het verstand logisch verklaard zou worden, wat bij die van den aap in den tempel moeilijker zou vallen.Ga naar voetnoot2) Maar wij zien toch dat deze schrijver met zorg uit de vele beschouwingen over den humor en het lachwekkende gekozen heeft en zelf daarbij van een helder oordeel blijk geeft. Ten slotte beveelt hij vooral de lezing aan van de fijne ‘spotters’ zelf: Aristophanes, Horatius, Lucianus, Cervantes, Buttler, Swift, Fielding, Arbuthnot, Molière, Fontaine, Voltaire, Rabener, Wieland ‘und viel andre mehr, (zu welcher auch die guten Epigrammatisten gehören)....’ Jammer genoeg schijnt Blankenburg's werk niet door een vertaling meerdere bekendheid in ons land te hebben gekregen. Dit was wel het | |
[pagina 77]
| |
geval met Riedel's Theorie der schönen Künste,Ga naar eind(1.) die door Van Alphen vertaald en vermeerderd met eigen toevoegingen, aanteekeningen en inleiding in 1778-'80 bij ons werd uitgegeven.Ga naar eind(2.) Ook daarin zijn een paar hoofdstukken voor dit overzicht van belang, nl. het zesde Over den luim en het zevende Over het grappige, en belagchelyke. Dat over den luim lijkt op het eerste gezicht van des te meer gewicht voor ons, omdat Van Alphen in een noot verklaart Riedel's Theorie daar niet gevolgd te hebben, daar diens behandeling van dit stuk ‘aan menigvuldige bedenkingen onderhevig [was], en veelen zijner uitdrukkingen niet nauwkeurig.Ga naar eind(3.)’ Bij vergelijking van zijn beschouwing met het betreffende gedeelte bij Riedel, valt de ‘oorspronkelijkheid’ van Van Alphen echter deerlijk tegen. Hij begint met de opmerking: De woorden humour, laune, bij de Engelschen en Duitschers beteekenen ook in den eersten en eigenlijken zin luim, humeur of gemoedsgesteldheid.Ga naar eind(4.) Vervolgens wijst hij erop, dat alles wat doet lachen nog geen humour is, ‘schoon alles wat humour is, lagchen doet.’Ga naar eind(5.) Al dadelijk entameert ook hij dan de vraag: is humour een modern verschijnsel? Riedel meent van niet en geeft als argument ‘het attisch zout der Grieken en de urbaniteit der Romeinen’. Maar Van Alphen schijnt het toe ‘dat het attisch zout en de urbaniteit meer behoort tot geestigheid, (wit bij de Engelschen) dan tot het eigenlijke humour.’Ga naar eind(6.) Wij zien hier dus bij Van Alphen weer de gewone miskenning van den humor als geestesgesteldheid of levenshouding, die zich van ‘wit’ bedienen kan. Schrijver onderscheidt ‘luim in karakter, en luim in de kunstige voorstelling; of met andere woorden; een luimachtig mensch, van een luimachtig schrijver.’Ga naar eind(7.) De karakter-humoristen verdeelt hij in hen die onbewust zijn van hun luim (zooals Capt. Tobias en Corp. Trim) en hen die opzettelijk toegeven aan hun neiging tot luimigheid.Ga naar eind(8.) Als voorbeeld van een luimigen schrijver noemt hij vooral Sterne. Hij geeft hier tevens blijk oog te hebben voor diens subjectieven humor, waarin zich Sterne's wonderlijke gemoedsspelingen weerspiegelen. Vervolgens citeert hij de definities van | |
[pagina 78]
| |
den luim van CongreveGa naar eind(1.), Lord KaimesGa naar eind(2.), GerardGa naar eind(3.), een onbekend schrijver über die launeGa naar eind(4.), Riedel en CampbellGa naar eind(5.), maar besluit zelf liever Tristram Shandy voor zich te nemen ‘en daar uit op [te] maken wat luim in karakter en wat luim in schriften is: beide zijn daar in overvloed te vinden.’Ga naar eind(6.) Het zou dus vooral de soms zeer bijzondere humor van dit werk zijn geweest, die Van Alphen tot zijn definitie bracht: luim of humour, is eene hebbelijke en onwederstaanlijke eigenzinnigheid, die lagchen doet: en om dat zij lagchen doet, heeft zij iets onvoegelijks; zonder daarom veragtelijk te zijn.Ga naar eind(7.) Onder dit ‘onvoegelijks’ verstaat Van Alphen ‘eene vereeniging van dingen, die afgescheiden moesten zijn.’Ga naar eind(8.) Ernstige luim heeft in deze begripsbepaling geen plaats: Een mensch kan in ernstige gesprekken zig als een luimig mensch verraden, maar in zoover hij ernst voordbrengt, is hij niet humourous. Men mag in zulk een geval lagchen om de wending welke hij aan zijne voorstelling geeft, maar om de zaak zelve lagcht men niet. Hij kan zich niet herinneren in de H.S. ‘zelfs in de historische deelen’ ooit iets gevonden te hebben, dat naar humour zweemt. Ziedaar een voorstelling van het humoristische gegrond in de redelijkreligieuze wereldbeschouwing, waartegen zich weldra die van de ‘gevoelig’-godsdienstige der Romantiek en veel later die van de natuurmechanische van Multatuli en diens geestverwanten zal keeren. In zijn zevende hoofdstuk: Over het grappige, en belagchelijke volgt Van Alphen Riedel weer op den voetGa naar eind(10.); bij hooge uitzondering geeft hij eens een ander Nederlandsch voorbeeld of voegt een Nederlandschen schrijversnaam toe. Over het grappige (vert. van het Engelsche risible) en het belagchelijke (Engelsch ridiculous) citeert Riedel (V.A.) weer verschillende schrijvers over dit onderwerp: AristotelesGa naar eind(11.), CiceroGa naar eind(12.); | |
[pagina 79]
| |
QuinctilianusGa naar eind(1.), LiscowGa naar eind(2.), RamlerGa naar eind(3.), KaimesGa naar eind(4.), GerardGa naar eind(5.), DuschGa naar eind(6.), SchlegelGa naar eind(7.), MendelssohnGa naar eind(8.). Zijn eigen conclusie na dit alles is weer, dat geen voorwerp grappig is, ‘dat ons met groote en verhevene denkbeelden vervult’Ga naar eind(9.) en dat het grappige ‘door de natuur bestemd is’ om aan onze neiging om altoos bezig gehouden te worden, aan de fuga vacui in onze ziel, te voldoen.Ga naar eind(10.) Wij zijn hier dus duidelijk het grappige, het comische, en indirect daarmee het humoristische, door Riedel (V.A.) opgevat als voortkomend uit den ‘Spieltrieb’ der menschen. Ook wordt nog op het uitzonderlijke, ongewone en ongerijmde van het grappige gewezen. Van de overdrijvingen der burleske vormen moet schrijver niets hebben en hij waarschuwt uitdrukkelijk tegen ‘het walgelijke en onkiesche’ in het grappige. Hij citeert Lessing's meening, dat het ‘walgelijke met het grappige vermengd’ dit laatste kan vermeerderenGa naar eind(11.), maar merkt daarbij op, dat dit ‘walgelijke’ dan toch niet te sterk moet werken, daar wij anders i.p.v. te lachen om ‘spiritus’ zouden moeten roepen!Ga naar eind(12.) Dien spiritus zouden Riedel (V.A.) stellig noodig hebben gehad, wanneer zij de grotesk-comische producten van sommige ‘humoristen’ uit het volgend geslacht, als Jean Paul's Badereise, Almqvist's Amorina, Daalberg's Jan Perfect e.a., gelezen hadden. Na op het verschil tusschen het grappige en het belachelijke gewezen te hebben, wijdt Riedel (V.A.) nog een afzonderlijke bespreking aan de ironieGa naar eind(13.) en eindigt deze met een reeks voorbeeldenGa naar eind(14.) vergezeld van de verschillende kunstgreepen.... van welken zig de kunstenaar bedient, om het lagchverwekkende te verbeelden, en die te gelijk voor soorten luimGa naar voetnoot1) en ironie dienen kunnen. Hoewel soms wat eigenaardig geformuleerd, zijn 't bijna alle de gewone verschijningsvormen van het comische. Hoe verdienstelijk Van Alphen's ‘bewerkte’ vertaling voor de verheldering van het inzicht in ons land in het wezen van het comische | |
[pagina 80]
| |
in het algemeen mag zijn geweest, een beter begrip omtrent den humor heeft men er zeker niet door gekregen. Al evenmin kan men dit zeggen van de uit het Engelsch vertaalde Proeve over het Lachen, en Gelachverwekkende in Spreken en Schrijven, van J. Beattie (1783).Ga naar eind(1.) De Nederlandsche vertaler heeft het oorspronkelijke met een voorrede ‘verrijkt’ en met ‘eenige voorbeelden uit Nederduitsche schriften’. Jammer genoeg blijkt èn uit de vertaling èn uit deze toevoegingen weinig inzicht in het behandelde onderwerp. Van Alphen's bovengenoemde hoofdstukken heeft hij gekend en hij verwijst ernaar op p. XVII van zijn voorrede. Deze is voor een werk over het ‘Lachen’ wel heel didactisch-moraliseerend van toon. Vertaler vindt het noodig het goed recht te bepleiten van eene welbestuurde en gematigde involging dier neiginge tot lachen, welke ons menschen algemeen eigen en ingeschapen is, [en die] even zoo min verdient veracht, of dwaes en zondig verklaerd te worden, als die van eenige andere ook der nuttigste en deftigste neigingen. Men ziet: de classicistische zuurdeesem werkte nog immer door, al was Fielding ruim dertig jaar vroeger met klem voor het goed recht van den humor en het comische opgekomen. Zoo'n pleidooi bewijst weer eens den te grooten ernst of beter nog het teveel aan statige deftigheid van vele Nederlanders. Maar nog meer doet dit het fraais op p. XIV-XV: Ik weet wel, - dat de smaek der Nederlanders.... meer schijnt te vallen op ernstige, Godsdienstige, zedekundige, en vooral geschiedkundige stoffen, dan op het boertige en snaeksche; - dat het zeer waerschijnlijk hieraen, zoo wel als aen de Staetsgesteldheid en Regeeringvorm in ons Vaderland, en aan de drukke bezigheden van veele der beschaefdste Nederlanders is te wijten, dat wij zoo weinig oirspronglijke snaeksche Schriften bezitten....Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 81]
| |
te grof en boersch van smaek is, om vermaek te scheppen in dien geestigen boert en snaeksche Dichtstukken, waer in het vuile en het laffe vermijd, en niet alléén eene betaemlijke vrolijkheid, maer vooral eene leerzaeme verlustiging bedoeld wordt....Ga naar voetnoot1) Dat klinkt voorwaar zeer troostrijk voor hen, die aan den goeden smaak der Nederlanders in zake het comische mochten twijfelen, maar of die voorkeur voor de ‘leerzaeme verlustiging’ in de dichtwerken van Vader Cats, zoowel voor hun als voor vertalers gevoel voor humor en voor het comische in het algemeen, bijzonder pleit, is een tweede. Vertaler erkent voorts dikwijls verlegen geweest te zijn, hoe het best de juiste betekenis der Engelsche woorden Humour, Wit, Ludicrous, Laughable, Laughter-loving, Risible, Butts, en meer andere, in der zelver verschillende bedoelingen, naer den eisch in het Neêrduitsch uittedrukken; want, gelijk het woord Luim, door den Heere Van Alphen voor het eerste gekozen, mij niet zeer voldeed, zoo meene ik ook, dat de Engelschen dit Humour en eenige andere woorden niet altoos in geheel gelijken zin gebruiken;Ga naar voetnoot1) waerom ik daer voor dan telkens die Nederduitsche woorden gebezigd hebbe, welke mij op ieder plaets meest gepast scheenen....Ga naar eind(1.) Voorzichtigheidshalve - en tot ons geluk! - heeft de vertaler in geval van twijfel de Engelsche woorden er tusschen haakjes achter gevoegd. Al dadelijk in de Inleiding van het eigenlijke werk stuiten wij op de zonderlinge vertaling van humour. Beattie onderscheidt volgens vertaler nl. het gelach verwekt door vernuft (wit), waaronder hij verstaat die verrasschende vertooning van gelijkäertigheit tusschen denkbeelden, die men waende ongelijk te zijn en door geestigheid (humour!), waarmee hij bedoelt de snaeksche voorstelling van zonderlinge karakters, gevoelens, en denkbeelden.Ga naar eind(2.) Nu blijkt duidelijk uit de onmiddellijk volgende voorbeelden, dat Beattie met dit ‘humour’ wel degelijk humor meende en volstrekt geen ‘geestig- | |
[pagina 82]
| |
heid’. In die gevallen (hij noemt o.a. Fielding's Parson Adams en Addison's Sir Roger Coverly) zal nl. de ‘snaeksche voorstelling’ volstrekt niet alleen gelach opwekken, maar ‘ook ten zelfden tijde een traen [doen] vloeiën’.Ga naar eind(1.) Ook door Beattie wordt, evenals door Riedel-Van Alphen, verschil gemaakt tusschen het boertige (grappige), dat enkel gelach verwekt, en het belachlijke, waarbij de lach met ‘afkeer en verachting’ is vermengd.Ga naar eind(2.) Hij onderscheidt voorts ‘dierlijk gelach’ (veroorzaakt door kitteling of blijdschap) en ‘sentimenteel gelach’ (een ‘verstandelijk gevoelig’ lachen veroorzaakt door een grappig vertelsel, enz.).Ga naar eind(3.) Waarom de risible Emotion (de neiging tot lachen) en het Ludicrous Sentiment (het gevoel van het grappige) vergezeld gaat met lachen kan Beattie niet verklaren. Een wonder is dit niet, daar deze ‘verklaring’ tot heden geen aestheticus, philosoof of psycholoog nog gelukt is.
Bezien wij alleen maar enkele pogingen uit de hier behandelde periode, dan merken wij hoe zij alle bij een definieering van het comische of lachwekkende blijven steken, zonder dat daarmee het verband met het lachen is aangegeven. Kant verklaart in zijn Kritik der Urteilskraft (§ 54) het lachen aus der plötzlichen Auflösung einer Erwartung in ‘Nichts’. Men zal daarbij echter lang niet altijd lachen en omtrent dat ‘lachen’ zegt deze bepaling bovendien niets. Voor Jean Paul in zijn Vorschule der Aesthetik (‘Programm über das Lächerliche’) is das Lächerliche das unendliche Kleine (§ 26) - der sinnlich angeschauete Unverstand (§ 28). Maar zijn verband met het lachen ligt ook voor hem in het duister, daar het lichamelijke lachen even goed ontstaat bij smart, woede, vertwijfeling, hysterie (§ 30). Schütze meent dat het lachen veroorzaakt wordt door iets mechanisch verondersteld bij iets levends: | |
[pagina 83]
| |
Daher hat alles auf dem Theater eine komische Wirkung, was den Menschen zur Sache zu machen scheint und die Ahnung von einem Mechanismus giebt.Ga naar eind(1.)Ga naar voetnoot1) Schopenhauer noemt de ‘bisher immer von neuem versuchte Erklärungen aber alle ungenügend’ en de zijne niet zonder eenige zelfoverschatting ‘die richtige Erklärung’. Zij luidt: Das Lachen entsteht jedesmal aus nichts anderem, als aus der plötzlich wahrgenommenen Inkongruenz zwischen einem Begriff und den realen Objekten, die durch ihn, in irgendeiner Beziehung, gedacht worden waren, und es ist selbst eben nur der Ausdruck dieser Inkongruenz.Ga naar eind(2.) Nagenoeg alles wat er later over het ‘lachen’ en het ‘lachwekkende’ geschreven is, komt neer op een herhaling in varieerende bewoordingen van deze opvattingen. Maar het verschijnsel van het lachen ‘an sich’ verklaren is een onmogelijkheid, daar de ervaring van lachwekkendheid een zielsgebeuren is, waarvan het lachen een physieke uiting kàn zijn, maar niet behoèft te wezen en waarvan de correlatie met dit lachen ons ontgaat. Bierens de Haan noemt dan ook de lachwekkendheid kortweg ‘ondefinieerbaar’Ga naar eind(3.): de zoogenaamde ‘definities’ van Kant, Høffding e.a. komen neer op ‘een toelichting van de verbindingsstreep tusschen het comische en het lachwekkende’,Ga naar eind(4.) maar laten het mysterie van den lach onopgelost.
Men kan het daarom in Beattie prijzen, dat hij bij zijn onderzoek slechts wil zien te bepalen - en hier treft ons de juistheid waarmee hij zich uitdrukt! -: Wat bijzonderlijk eigen is aen de dingen, welke gelach verwekken; of liever aen die dingen welke in het gemoed die aengename aendoening, of dat gevoel, doen ontstaan, waer van lachen het uitwendig teken is.Ga naar eind(5.) | |
[pagina 84]
| |
Hij bespreekt eerst de theorieën van Aristoteles en Hobbes en levert daarop een vrij scherpe critiek. Zijn betoog is helder en zijn argumenten houden steek. De vertaler geeft Nederlandsche voorbeelden ter illustratie instee van de Engelsche en waar hij een enkele maal een Engelsche woordspeling in onze taal moet overbrengen, maakt hij zijn verontschuldiging over de mindere kieschheid.Ga naar eind(1.) Ook Hutcheson's verklaring dat ‘het lachen veroirzaekt wordt door een tegenstelling (contrast) van deftigheit en laegheit’ bevredigt Beattie niet. Uit zijn argument blijkt dat hij Hutcheson niet begrepen heeft: Een stad verwekt geen gelach, schoon ze een verzameling uitmaekt van deftige gebouwen en laege huisjes.Ga naar voetnoot1) In zijn Tweede Hoofdstuk bouwt Beattie dan met zorg zijn eigen verklaring op en komt tot het besluit: ....dat het lachen ontstaet uit het gezicht van twee of meer, onbestaenbaere, wanvoeglijke, of ongelijksoortige deelen of omstandigheden, aengemerkt als vereenigd en te saemgesteld tot één voorwerp, of als verkrijgende een soort van onderlinge betrekking uit de bijzondere wijze, waarop het verstand er kennis van krijgt.Ga naar eind(2.) Eenvoudig en bepaald helder geformuleerd is dit niet, maar dat hij een zeer groot terrein van het lachwekkende met deze verklaring bestrijkt, is zeker. De oorzaak van het lachwekkende kan dus gelegen zijn in een contrast (‘tegenstelling’), echter niet van ‘deftigheit en laegheit’, maar van gepastheit en ongepastheit, of van betrekking en gebrek aen betrekking, in het zelfde onderwerp, 't zij dan waerlijk of in onze verbeelding vereenigd.Ga naar eind(3.)Ga naar voetnoot2) Tot het besef van den humor komt hij niet, wat o.a. blijkt uit zijn lange opsomming van dergelijke tegenstellingen in den Don Quichotte na de nuchtere opmerking: | |
[pagina 85]
| |
Men merke hier in 't algemeen op, dat, hoe grooter het aental is van vlak tegenstrijdige dingen, in dezelfde verzameling ondereen gemengd, deze verzameling waerschijnlijk zoo veel te meer gelach zal verwekken.Ga naar eind(1.) Dat het juist de geestelijke kwaliteiten van den Ridder zijn, vooral zijn onverwoestbaar idealisme (zij 't dan ook vaak in tegenstelling met het nuchtere ‘materialisme’ van Sancho!), zich nu eens uitend in de scherpzinnigste en meesleependste betoogen, dan weer in de uitzinnigste daden, die den humor vormen van dit boek, welke verre uitgaat boven ‘de lachwekkendheid’ van de door hem opgesomde ‘tegenstrijdigheden’, ziet Beattie niet. Bijna raakt hij het wit, waar hij er met nadruk op wijst, dat de Ridder wèl belachelijk is, maar nooit het voorwerp van verachting en hoe hij integendeel eerder ons medelijden opwekt. Hij bespreekt dan verschillende ‘wijzen van saemenvoeging’, die doen lachen. De meeste vindt men in alle latere beschouwingen over de vormen van het comische terug.Ga naar eind(2.) Maar telkens weer treft 't den lezer, dat hij voor den humor, die soms aan dat lachwekkende ten grondslag ligt of er den dieperen zin van uitmaakt, geen oog heeft. Bijv. in dat mooie voorbeeld uit Fielding's Joseph Andrews, waar Parson Adams, hoewel zelf in geldverlegenheid, in zijn ijver Joseph te helpen, een halve guinje te voorschijn haalt om te toonen, dat hij wel iets kan betalen en in ernst betuigt, dat niet te doen om met zijn rijkdom te pronken.Ga naar eind(3.) Ook in het Derde Hoofdstuk, waarin nog eens met klem wordt uiteengezet, waarom het ‘wanstaltige’ (in welken vorm ook) niet lachwekkend kan zijn, mist men voortdurend het inzicht in het wezen van dat hoogercomische, dat wij humor noemen. Zoo waar besproken wordt, hoe toorn lachen kan beletten, terwijl ‘een groote mate van wijsbegeerte of van ongevoeligheit’ juist den mensch tot lachend opvatten der dingen kan brengen. Beattie geeft dan hetzelfde voorbeeld, dat Lipps aanhaalt voor den Socratischen humor,Ga naar voetnoot1) maar heeft daar niets meer van te zeggen dan: Het gedrag van Socrates, die in den Athener Schouwburg deel nam in het gelach, 't welk Aristophanes ten zijnen koste verwekte, wordt bij de oude Schrijvers opgegeven als een zonderling bewijs, hoe volkomen hij zich zelven bezat.Ga naar eind(4.) | |
[pagina 86]
| |
Het Vierde Hoofdstuk handelt over het in de Inleiding reeds uitvoerig besproken al dan niet aan te nemen onderscheid tusschen het lachwekkende bij de Ouden en in de nieuwere litteratuur. Voor Beattie staat dit onderscheid wel vast, maar hij acht het niet onmogelijk, dat wij veel van het ‘boertige’ bij de oude Grieken en Romeinen niet goed kunnen waardeeren omdat bij elk volk en in elken tijd de smaak voor het grappige verschilt.Ga naar eind(1.) Zijn betoog heeft als kern dezelfde gedachte door mij in de Inleiding uitgesproken: Wat weten wij eigenlijk met zekerheid van het innerlijk leven van die oude Grieken en Romeinen, waardoor wij voldoende over de kracht van het comische in hun werk kunnen oordeelen?Ga naar voetnoot1) Hoe kunnen wij bevoegde rechters zijn over hun vernuft, vraagt hij terecht.Ga naar eind(2.) Hier blijkt bij Beattie een klaar inzicht in de betrekkelijke en wisselende kracht van het comische. Jammer, dat dit niet gepaard ging met een even zuiver begrijpen van de zich zelf - in bepaalde nuanceeringen - altijd gelijkblijvende humoristische levenshouding of stemming, die dezen zich steeds wijzigenden comischen voorstellingen vaak het aanzijn schonk. Nog andere opmerkingen volgen, die ook voor den ‘cultus’-humor van beteekenis zijn. Zoo waar hij erop wijst, hoe onkundig wij veelal zijn aangaande zeden en gewoonten der Ouden, plaatselijke toestanden en gebeurtenissen, waardoor toespelingen voor ons verloren gaan. Denken wij maar eens aan de bekende aardigheid in de Camera Obscura, waar Hildebrand aan Kegge de Leidsche Universiteit laat zien ‘van Scaliger “met den purperen mantel” af, tot op Borger met den houten mantel toe’. De geestigheid zou voor ons totaal verloren gaan, wanneer wij niet wisten, dat Borger's beeld in die dagen gerestaureerd moest worden en daarom tijdelijk in een houten omhulsel zat. Beattie deelt Fielding's boven geciteerde opinie, dat vooral de lagere klassen van een bevolking voor ‘boert’ het meest geschikt zouden zijn.Ga naar eind(3.) Men heeft hier stellig te doen met een uitvloeisel van de eischen der classieke tragedie, die gedurende een paar eeuwen haar helden uitsluitend uit de hoogere standen had gerecruteerd. Maar, vragen wij ons na dit alles af, waarom meent de schrijver dan | |
[pagina 87]
| |
eigenlijk toch, dat de ‘Hedendaegsche Boert, met de oude vergeleken, zal blijken, vooreerst rijker, en ten anderen, meer verfijnd te wezen’? Het antwoord op die vraag, dat Beattie ons zelf geeft, klinkt eenigszins zonderling, tenzij hij misschien ongeveer hetzelfde bedoelde als wat Høffding e.a. nu nog aanvoeren ter verdediging van hun stelling, dat de humor een modern verschijnsel zou zijn.Ga naar eind(1.) Maar dan getuigt zijn formuleering of van een groote machteloosheid zich duidelijk uit te drukken of van een zeer vaag aanvoelen van de vermeende ‘oorzaken’: Het is onlochenbaer, dat de Hedendaegschen veel bij de Ouden vooruit hebben in de meeste takken der Wijsbegeerte en der Natuurlijke Historie. Hier van daen bekomen wij eene oneindige meenigte van denkbeelden en onderwerpen, aen de Oudheid onbekend, welke, door op eene verschillende wijze vereenigd en vergeleken te worden, ontelbaere verscheidenheden opleveren van die soort van gelachverwekkende mengsels, welke boerterij genoemd worden.Ga naar eind(2.) Vervolgens gaat schrijver den invloed na van de standenontwikkeling op het ‘boertige’.Ga naar eind(3.) Hierbij missen wij al evenzeer elk dieper besef van de humoristische kracht in zijn voorbeelden. Zoo waar hij den Don Quichotte aanhaalt als uitvloeisel van het leenstelsel. Merkwaardig is ook, dat hij de godsdienstgeschillen in de latere eeuwen ‘een nimmer te leurstellende bron’ noemt voor scherts en boerterij (o.a. in het werk van Chaucer, Erasmus, Pascal e.a.),Ga naar eind(4.) maar beweert dat bij de Grieken en Romeinen ‘de bijgeloovigheden der afgoderij.... te ongerijmd [waren], om twistredenen toetelaten.’ En het proces van Socrates dan?! In zijn beschouwingen over den invloed van bepaalde regeeringsvormen op de ontwikkeling van ‘boert’ en ‘snaekerij’ proeft men den propagandist voor de ‘limited Monarchy’ en den tegenstander van den Republikeinschen regeeringsvorm: de ‘question brûlante’ van dien tijd. Alleen bij een beperkt monarchale regeering acht hij het mogelijk, dat de onderdaan genoegzaam tijd en vooral rust kan vinden voor ‘zijne afzonderlijke bezigheden en vermaeken.’ Want de ‘Volksregeering’ (Democracy) heeft als bezwaar, dat daarbij ‘de gewigtigste zaken, en bijgevolg ook de gewigtigste gemoedsbewegingen, den eenvoudigen burger bezig houden en bijblijven’Ga naar eind(5.) en hem het scheppen of genieten van ‘boertige’ werken beletten. | |
[pagina 88]
| |
Men vergelijke bij zoo'n uitspraak eens een precies tegenovergestelde uit dezen tijd: Humor flourishes best where there is freedom of the individual. Since 1830, with greater political freedom, there has been a corresponding development of humor.Ga naar eind(1.) Resumeeren wij hetgeen de kennismaking met de bovenstaande beschouwingen, inzonderheid met de vertaling van Beattie's werk, den Nederlandschen aanstaanden ‘humoristen’ kan hebben geleerd, dan zien wij, hoe zeer ten nadeele van de verdere ontwikkeling van het humorbegrip, het hoofdaccent daarbij viel op de verschijningsvormen en het wezen van het comische, waarbij bovendien, vooral ook door het voortdurend gebruik van de termen ‘het snaeksche, het grappige en het boertige’, de meeste aandacht geschonken werd aan het laag-comische. Begrip van den werkelijken humor ontmoetten wij in den aanvang van den ‘cultus’ in deze typisch 18e-eeuwsche ‘verhandelingen’ nog niet of heel vaag.
De volgende phase in de ontwikkeling van het humorbegrip draagt al duidelijk het stempel van de ideeën der Romantiek en wel - zooals in verband met het sterk Duitsche karakter daarvan in het eind van de 18e en het begin van de 19e eeuw te verwachten is - van de Duitsche aesthetica der Romantiek. Werkelijk wordt nu de humor geanalyseerd en gedefinieerd, het eerst in een reeds bijna volmaakten vorm door Jean Paul Friedrich Richter, die zich van zijn philosophisch-aesthetische beschouwingen niet door de woelingen van zijn tijd liet afhouden. Wel was het echter misschien ook deze bewogenheid, gepaard aan zijn eigen aanleg voor den ‘gebroken’ humor, die hem het verband van den humor met het romantische deed zien. Van dat verband gaat hij in zijn Vorschule der Aesthetik (1804)Ga naar eind(2.) zelfs geheel uit. Een uitvoerige bespreking hiervan ligt niet in het kader van mijn werk, daar de Vorschule niet als Riedel's en Beattie's studies in het Nederlandsch vertaald is en - misschien gedeeltelijk ook daardoor - zoo heel weinig van Jean Paul's denkbeelden over den humor in ons land is doorgedrongen. | |
[pagina 89]
| |
Zoo weten wij van Beets zelf, dat hij in zijn studententijd geen Duitsche boeken kon lezen.Ga naar voetnoot1) Toch waagt hij zich aan een persiflage van Jean Paul's humordefinitie,Ga naar eind(1.) waaruit zijn totaal gebrek aan begrip voor diens ‘romantische’ humorbeschouwing duidelijk blijkt. Een gefingeerde Melchior schrijft aan Hildebrand: Jean Paul pakt het verhevene bij de beenen, keert het met Rapponische krachten om en zegt: ‘Ziedaar het humoristische: 't is niet anders dan het verhevene met de voeten in de lucht.’ Hij geeft daarbij in een noot (in het Duitsch)Ga naar voetnoot2) Jean Paul's definitie - tenminste, dit veronderstelt de argelooze lezer! -: ‘Humor ist das Romantisch-Komische, das umgekehrte Erhabene, worin das Endliche auf das Unendliche, der Verstand auf die Idee angewand wird.’ En hij vervolgt den tekst van zijn brief aldus: Ik heb allen eerbied voor die kunstbewerking, maar Jean Paul was somtijds een zeer onduidelijk humorist. Dat laatste mag misschien al waar wezen, de onduidelijkheid van Jean Paul's ‘definitie’ ligt dan toch in het onderhavige geval ook voor een deel aan den sterk gecomprimeerden en daardoor onvolledigen vorm, waarin Hildebrand Jean Paul's beschouwing voordient. Wat toch schrijft deze? Hij gaat uit van de romantische poëzie. Deze heeft volgens hem de Oneindigheid (de Idee) als gebied en daarin verliest de wereld der waarneembare verschijnselen (‘die Objekten-Welt’) als in maanlicht haar grenzen. Waar nu, volgens Jean Paul e.a., het comische juist bestaat in het contrasteeren van het eindige met het eindige en dus zijn contact met die eindigheid niet mag verliezen, lijkt 't uitgesloten, dat het comische ooit romantisch kan worden. Maar, meent Jean Paul, wanneer men nu deze eindigheid eens in tegenstelling bracht met de Oneindigheid (de | |
[pagina 90]
| |
Idee) en op deze wijze in plaats van het verhevene (dat het ‘toegepaste’ Oneindige is) een op het Oneindige ‘toegepaste’ eindigheid, d.w.z. de Oneindigheid uitgedrukt in contrastvormGa naar voetnoot1) in het leven riep? Dan zouden wij den humor of het ‘romantische Komische’ verkrijgen.Ga naar eind(1.) In de volgende paragraaf bespreekt Jean Paul de ‘Totalität des Humors’: Der Humor, als das umgekehrte Erhabene, vernichtet nicht das Einzelne, sondern das EndlicheGa naar voetnoot2) durch den Kontrast mit der Idee. Es giebt für ihn keine einzelne Thorheit, keine Thoren, sondern nur Thorheit und eine tolle Welt, er hebt - ungleich dem gemeinen Spaszmacher mit seinen Seitenhieben - keine einzelne Narrheit heraus, sondern er erniedrigt das Grosze, aber ungleich der Parodie - um ihm das Kleine, und erhöhet das Kleine, aber ungleich der Ironie -, um ihm das Grosze an die Seite zu setzen, und so beide zu vernichten, weil vor der Unendlichkeit alles gleich ist und Nichts.Ga naar eind(2.) Hij illustreert deze uitspraak met een voorbeeld ontleend aan Sterne (die voor hem het voorbeeld van den echten humorist was): Onkel Tobys Feldzüge machen nicht etwa den Onkellächerlich oder Ludwig XIV allein, sondern sie sind die Allegorien aller menschlichen Liebhaberei und des in jedem Menschenkopfe wie in einem Hutfutteral aufbewahrten Kindskopfes.... Maar Shakespeare en Cervantes overtreffen hen allen: ....ja in Hamlet, so wie in einigen seiner melancholischen Narren, treibt er hinter einer wahnsinnigen Maske diese Welt-Verlachung am höchsten. Cervantes - dessen Genius zu grosz war zu einem langen Spasze über eine zufällige Verrückung und eine gemeine Einfalt - führt, vielleicht mit weniger Bewusztseyn als Shakespeare, die humoristische Parallele zwischen Realismus und Idealismus, zwischen Leib und Seele vor dem Angesichte der unendlichen Gleichung durch; und sein Zwillings-Gestirn der Thorheit steht über dem ganzen Menschengeschlecht.... Hier bespeuren wij eindelijk een dieper inzicht in het wezen van den humor. Welk een verschil tusschen Jean Paul's warme lofspraak op het humoristisch genie van een Cervantes, en de lange opsomming der | |
[pagina 91]
| |
‘tegenstrijdigheden’ in diens meesterwerk, als illustratie bij de nuchtere verzekering dat zulk een groote ‘verzameling’ waarschijnlijk het gelach zal vermeeren, bij Beattie! Maar tevens - en dit is het belangrijkste van Jean Paul's humorbeschouwing - wordt hier voor het eerst verband gelegd tusschen den humor en het metaphysische, door de Romantici meestal de Oneindigheid of, in aansluiting aan de Platonische en Neoplatonische voorstellingen, de Idee genoemd. Jean Paul deed niets anders dan wat vele romantische schrijvers en aesthetici in navolging van Kant en de romantische philosophen, Fichte en Schelling, hebben gedaan: aan de ‘wereld der verschijningen’, aan de begrensde ‘Erfahrungswelt’, aan het ‘Diesseits’ de hoogere, ‘ideëele’ wereld tegenoverstellen en deze beide werelden aan elkander ‘meten’. Bij deze ‘meting’ of vergelijking kan de mensch, naar Jean Paul's meening, een ironisch of humoristisch standpunt innemen. De ironicus zal zich bedienen van ironie of parodie; in beide gevallen laat hij echter de onvolmaaktheid van het aardsche des te scherper uitkomen door zijn ‘kleinheid’ in schijnbaren ernst te ‘verhoogen’ en zijn ‘grootheid’ in parodistische vormen te ‘vernederen’. De humorist echter kan in het aardsche niets ‘groot’ of ‘klein’ zien, daar het hoogste en meest volkomene op aarde in vergelijking met de volmaaktheid der Oneindigheid al even gebrekkig is als het nietigste en onvolkomenste in deze wereld en ‘sub specie aeternitatis’ ‘alles gleich ist und Nichts’. Wanneer men den humor zóó beschouwt, is er inderdaad reden voor de stelling, dat het heidendom hem niet gekend kan hebben.Ga naar voetnoot1) Want voor deze humoristische wereldbeschouwing moest aan het Godsbegrip eerst al het menschelijk-onvolmaakte, al het ‘aardsche’ en ‘begrensde’ ontnomen worden. Dat deed het Christendom. Dit stelde voor de ‘stoffelijke’, als zinlijk waarneembare wezens gedachte goden en godinnen der Grieken, Romeinen en Barbaren den ‘idealen’, ‘immaterieelen’ God in de plaats. Maar uitgaande van Gods woord ‘Laat Ons menschen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis’ liet het de mogelijkheid van een vergelijking over. In het licht van deze tegenstelling van het | |
[pagina 92]
| |
Goddelijke en het menschelijke kreeg het leerstuk van den zondeval voor velen weer een diepere beteekenis. Zoo werd o.a. voor Kierkegaard dit contrast het uitgangspunt van zijn ‘humoristische’ levens- en wereldbeschouwing. Vreemd is het, dat van Jean Paul's belangrijke, zij 't dan ook wat duistere, romantisch-philosophische opvatting van den humor, als gezegd, zoo weinig in Nederland is doorgedrongen of althans begrepen. De meeste sporen van zijn bekende paragrafen vinden wij in het Zevende Hoofdstuk van Mr. J.A. Weiland's Inleiding op diens bloemlezing Gedachten van Jean Paul (1820).Ga naar voetnoot1) Hierin zijn verschillende punten uit de Vorschule op zelfstandige wijze uitgewerkt en dit is van te meer gewicht, daar deze Inleiding de eerste niet-vertaalde grondige en vaak ook origineele bespreking van het humor-verschijnsel in Nederland is. In het Elfde Hoofdstuk van zijn Inleiding noemt Weiland de Vorschule een uitmuntend werk, waarin wij de voordragt der strengste wijsgeerige begrippen, gepaard met de meest omvattende belezenheid en juist oordeel, in eene humoristische stemming en dichterlijke inkleeding geboekt vinden.Ga naar eind(1.) Hij acht Jean Paul's genie meer gelegen in kernspreukige gezegden met dichterlijke inkleedselen getooid, dan wel in het schilderen van karakters, in tegenoverstelling van Sterne. Wanneer deze ons in de geschiedenis van le Fevre, b.v., het karakter van Oom Tobias, en het binnenste dezer zedelijke en aandoenlijke ziel, met eenen tooverslag opent, door hem te doen zeggen: ‘Bij God, hij zal niet sterven!’ of ons met eenen trek, het geheele Fransche karakter in den paruikmaker vertoont, die de paruik in den oceaan wil dompelen, om te bewijzen, dat zij krul houdt, en in honderd andere tooneelen; dan is, daarentegen, bij Jean Paul de kracht van het genie meer aanwezig in het eigen overzigt van hem zelven, omtrent het menschelijk leven....Ga naar eind(2.) Geheel rechtvaardig tegenover Jean Paul's humor is dit nu wel niet. Denken wij maar eens aan kostelijke figuren als Schulmeisterlein Wuz, | |
[pagina 93]
| |
Siebenkäs en sommige personen in de Flegeljahre. Maar stellig blijkt hier een begrijpen van den fijnen Sterniaanschen humor, die het beste van Weiland's humorbespreking mag doen verwachten. Deze stelt ons dan ook niet teleur. Schrijver begint, evenals Jean Paul, met te wijzen op het groote verschil tusschen het ‘luimige’ en den ‘humor’, een verschil dat ook Lessing ‘die in het eerst humor en luimig als gelijkbeduidend aanzag’ later erkende, maar eerlijk verklaarde niet te begrijpen.Ga naar eind(1.) De luim is enkel de subjective gemoedsgesteldheid, die voor den komischen dichter onontbeerlijk is.... De luimige is, en maakt vrolijk, hij vervalt dikwerf in het barocque en bizarre, terwijl hij alle onderwerpen, door geestigheid, met de verw van het belagchelijke kan kleuren. De luim is voor Weiland die gesteldheid van ziel, die bijzondere wending der verbeeldingskracht, door welke de denkbeelden den gewonen kring verlaten.... De geest verheft zich boven het gebruikelijke in stof en vorm, laat de vastgestelde regels zijwaarts liggen, schertst met dezelve, en verheugt zich over zijne onafhankelijkheid.Ga naar eind(3.) Jean Paul schreef in gelijken trant: Das Komische ist also der Genusz oder die Phantasie und Poesie des ganz für das Freie entbundnen Verstandes....Ga naar eind(4.) Beide schrijvers noemen niet alleen den Tristram en de Sentimental Journey als de voorbeelden voor wezenlijk humoristische litteratuur, maar wijzen erop dat hier niet enkel het koddige, het lachverwekkende, het zonderlinge, het satirieke; maar ook het ernstige, het weemoedige, het verhevene en het plegtige in voorkomen | |
[pagina 94]
| |
en met hun plotselinge overgangen het meest eigenaardige kenmerk van den humor uitmaken.Ga naar eind(1.) Ook in overeenstemming met Jean Paul's beschouwing van de twee bestanddeelen van den humor (de boven op p. 90 reeds besproken Totalität des Humors en die vernichtende oder unendliche Idee des Humors) wijst Weiland op de beide voornaamste kwaliteiten van het humoristisch karakter, nl.: eene buitengewone warme menschenliefde, die.... uit een inderdaad wereldburgerlijk oogpunt door den humorist beschouwd wordt en de eigenschap dat hij al het ondermaansche aan hoogere objective doeleinden vastknoopt, en alzoo tegelijk met den kleinen wijzer des aardschen levens, ook den veel langeren, dien in de eeuwige zedelijke wereld, doet rondgaan.Ga naar eind(2.) Vergelijken wij met de eerste door Weiland genoemde eigenschap van den humorist, behalve het reeds op p. 90 geciteerde, nog: Ferner erklärt durch die Totalität sich die humoristische Milde und Duldung gegen einzelne Thorheiten.... weil der Humorist seine eigne Verwandtschaft mit der Menschheit sich nicht läugnen kann....Ga naar eind(3.)Ga naar voetnoot1) En over het tweede kenmerk de opmerking in § 33 der Vorschule, dat de humor ....mit der kleinen [irdischen Welt] die unendliche ausmisset und verknüpft... Weiland plaatst den humorist tusschen den comicus en den satiricus; of liever, hij staat hooger, en wel op de schouders van deze beiden.Ga naar eind(4.) Hij illustreert dit met een eigenhandig geteekend plaatje, dat als een van Sterne afgekeken grapje bijna het geheele ‘Achtste Hoofdstuk’ uitmaakt. Wij zien daarop den humorist met ‘de hem van nature aangewassene vleugelen van de luim’Ga naar eind(5.) staan op de schouders van den comicus met zijn narrestok en van den satiricus met zijn geesel en zijn hollen | |
[pagina 95]
| |
spiegelGa naar voetnoot1) in de hand. De humorist houdt in bezieling het vaandel der OneindigheidGa naar voetnoot2) opgeheven en het oog naar boven gericht. | |
[pagina 96]
| |
Zoowel de comicus als de satiricus trekken te velde tegen zotten of schurken, die enkel daarin van elkander verschillen, dat de laatstgenoemden zich hunner slechtheid bewust zijn, terwijl de eerstgenoemden zich inbeelden, dat zij alles zeer wel bij het regte einde hebben. Genen zijn daarom de voorwerpen voor den satiricus, dezen voor den comicus.Ga naar eind(1.) Bij Jean Paul lezen wij: Das Reich der Satire stöszet an das Reich des Komus.... aber jedes trägt andere Einwohner und Früchte.... Thorheit ist zu schuldlos und unverständig für den Schlag der Satire, so wie das Laster zu häszlich für den Kitzel des Lachens, obgleich an jener die unmoralische Seite verhöhnet und an diesem die unverständige belacht werden mag.Ga naar eind(2.) Maar, herhaalt Weiland: De humorist staat hooger, en tusschen beiden. Van daar dan ook, dat hij met de warmste menschenliefde in het hart, en met de hoogste zedelijke doeleinden in het oog, de menschelijke natuur als eene bijzondere vermenging van goede en kwade eigenschappen beschouwt, en over het geheel, meer zwakheid, dan zonde, en meer dwaasheid, dan ondeugd meent te vinden. In zijne wijze van redeneren.... brengt hij veeltijds zelf het zedelijk verkeerde terug tot een geheel valsch punt van beoordeeling, onderscheidende zich daarin evenwel van den comicus, dat hij zich zelven, met den schijnbaarsten ernst, onder de verkeerd oordeelenden rangschikt....Ga naar eind(3.) De humorist vindt de menschen, óók zich zelven ‘noch belagchelijk, noch afschuwelijk, maar veeleer beklagenswaardig’. Vandaar, meent Weiland, die vroolijkheid die met tranen in het oog lacht, die met een bevende stem schertst, en die, als wilde zij de droefheid verdooven, eene schijnbare uitgelatenheid veinst, waarin de levendigste geestigheid enkel barocque stellingen voortbrengt. Dit is het punt van plotselinge omkanteling, of onweêrstaanbare wegsleping uit den lageren kring van het comische en satirische, tot den hoogeren van den humor.Ga naar eind(4.) | |
[pagina 97]
| |
Heel duidelijk is dit beeld van ‘plotselinge omkanteling’ en ‘onweerstaanbare wegsleping’ naar hooger regionen niet, evenmin als Jean Paul's schildering (in § 33) van de ‘hellevaart’ van den humor, die hem de ‘hemelvaart’ moet banen. Maar Jean Paul's genie schept vaak een treffende vergelijking, waar zijn philosophie ons te duister wordt, zoo ook hier: Er [der Humor] gleicht dem Vogel Merops, welcher zwar dem Himmel den Schwanz zukehrt, aber doch in dieser Richtung in den Himmel auffliegt.... Waar ook Jean Paul in dit verband wijst op den bijna tragischen ernst van den humor, meermalen uiting van diepe melancholie, daar schijnen beide schrijvers hier wel vooral aan den ‘gebroken’ humor gedacht te hebben. Weiland wijst erop, hoe deze wisselende stemmingen, deze sprongen, van invloed zijn op den stijl van den humorist. De schoonheid in deze geschriften kan daarom ook niet anders, dan eene zeer onregelmatige zijn.... Bij de grootste humoristen, zooals Sterne en Jean Paul, vindt men eene reeks van teleurstellingen, eene onregelmatigheid en afgebrokenheid, die alleen bij hen te dulden is....Ga naar eind(1.) Een dergelijke opmerking vinden wij bij Jean Paul, die in § 34 naar aanleiding van de ‘humoristische subjectiviteit’ schrijft: ....bei jedem Humoristen [spielt] das Ich die erste Rolle; wo er kann, zieht er sogar seine persönlichen Verhältnisse auf sein komisches Theater, wie wohl nur, um sie poetisch zu vernichten....Ga naar eind(3.) Blijkens het boven geciteerde over den tweeden ‘grondtrek’ der humoristen behoort Weiland, evenals Jean Paul, in zijn humorbeschouwing | |
[pagina 98]
| |
tot wat ik de ‘metaphysisch-georiënteerde’ humoristen noemde. Maar in Weiland's ‘uitwerking’ van Jean Paul's ideeën dienaangaande, hooren wij meer den moralist dan den humorist. Men vraagt zich zelfs af of Weiland de metaphysische opvatting van den humor der Romantiek wel heeft begrepen. Wij lezen nl. in deze uitwerking: De tweede grondtrek in het karakter van den humorist is de toepassing van het eindige, het ondermaansche op het eeuwige, het oneindige, of het aanknoopen van al ons aardsche doen en laten aan eeuwig zedelijke doeleinden.... Wanneer dit inderdaad het eenig gevolg zou wezen van de metaphysische levensbeschouwing, zou deze eerder aanleiding worden tot een ascetische levensnegatie in den geest van de Boeddhistische en Christelijke monniksorden en kluizenaars dan tot die liefdevolle beschouwing van ‘nietigheden’ uit het dagelijksch leven en die vreugde in kleine levensgeneugten, die juist zoo kenmerkend zijn voor nagenoeg alle humoristen. En dat Weiland alleen den ‘gebroken’ humor, de ‘romantische ironie’ bedoelde, lijkt vrij onwaarschijnlijk, wanneer men leest, wat onmiddellijk bij hem volgt en waarin wij slechts gedeeltelijk Jean Paul herkennen: Natuurlijk derhalve, dat, in de hoogere stemming van den humorist, datgene, hetwelk bij anderen, nu eens als groot, dan eens als klein voorkomt, naar mate van hun meer of minder hoog gezigtpunt, bij hem altijd even groot, of liever even | |
[pagina 99]
| |
klein is, volgens deszelfs innerlijke waarde, in betrekking tot het eeuwig zedelijke; en dat voor zulken glans alle geleende kleur en tooi verbleekt.Ga naar eind(1.) Voor Weiland mag dit dan al ‘makkelijk te ontcijferen’ zijn geweest, voor zijn meeste lezers zal het wel vrij duister gebleven zijn, wat die ‘samenstemming in de evenredigste harmonie in betrekking tot het eeuwige’ en die eigenaardige mengeling van ‘vroolijkheid, luimigheid, treurigheid en gevoeligheid’ in den humor met de ‘holheid en nietigheid van het aardsche leven in vergelijking met de eeuwige, zedelijke wereld’ te maken hadden. Zonder eenig verband volgt dan nog de verklaring, dat wij in deze hoogere stemming van ziel bij den humorist ook de kiem vinden ‘van die treffende vis comica en satire, welke hem, ver boven den gewonen comicus en satiricus, zijne plaats aanwijst.’Ga naar eind(3.) Weiland's uiteenzettingen over den humor weerspiegelen, dunkt mij, de verwarring in zijn geest ontstaan bij zijn pogingen het eigen weinig philosophisch, maar sterk ethisch gekleurd humorbegrip met het romantisch-metaphysische van Jean Paul te vereenigen. Maar toch hebben zij in Nederland ongetwijfeld goed werk gedaan en zij worden dan ook herhaaldelijk vol lof genoemd. Voor ons heeft misschien een oordeel als dat van Potgieter wel de meeste waarde, al was deze niet de man om het tekort aan romantisch-metaphysisch begrip op te merken. Met groote waardeering spreekt hij over ‘de geestige teekening van humor, welke mr. J.A. Weiland ons in zijne voortreffelijke inleiding tot de Gedachten van Jean Paul geschonken heeft’Ga naar eind(4.) en stipt een paar belangrijke punten eruit aan, die toonen dat hij het nieuwe van Weiland's zienswijze zag. Met Jean Paul's Aesthetik had de Romantiek voor goed vat op de humorbeschouwing gekregen.Ga naar voetnoot1) Het verband door dezen humorist in | |
[pagina 100]
| |
theorie en praktijk gelegd tusschen het tragische en het comische zullen de besten onder de schrijvers over den humor niet meer uit het oog verliezen. Met name de Duitsche romantische aestheticus K.W.F. Solger en de Deensche, aanvankelijk Hegeliaansche, theoloog S. Kierkegaard (een romanticus van aanleg!) hebben de ‘verbinding’ van het tragische en het comische in den humor sterk naar voren gebracht.Ga naar voetnoot1) In Solger's nachgelassene Schriften und BriefwechselGa naar eind(1.) (van ± 1800 tot zijn dood) treft men menige opmerking aan, die van een vrij juist inzicht in het onderscheid tusschen den luim, het comische en het humoristische en bovendien van zijn belezenheid in dit soort litteratuur getuigt. Toch springt hij soms allerzonderlingst met deze termen om.Ga naar voetnoot2) Zijn uiteenzetting over den humor vindt men hoofdzakelijk in zijn ErwinGa naar eind(2.) en wel in het 2e Deel, p. 225 vlg. De romantische ‘Sehnsucht’, die ook de romantische philosophie en den romantischen humor kleurde, maakt de grondstemming van dit werk uit. Solger streeft in zijn ideeënwereld, als zoovelen onder de romantici, naar de hoogere éénheid, waarin de grenzen tusschen kunst, philosophie en religie zijn uitgewischt. Alleen bezieling, hoogere geestdrift kan den kunstenaar, denker en geloovige op die hoogste hoogte brengen. Maar van die hoogte teruggekeerd in de alledaagsche werkelijkheid wordt in hem de romantische ironie, de ‘humor’ geboren. Solger komt op tegen Jean Paul's voorstelling, als zou door dezen humor het eindige in zijn geheel belachelijk worden gemaakt: Denn vom Lächerlichen allein kann hier nicht die Rede sein, vielmehr von einem Zustande, wo Lächerliches und Tragisches noch ungeschieden in einander gewickelt liegen.... Alles ist also im Humor in Einem Flusse, und überall geht | |
[pagina 101]
| |
das Entgegengesetzte, wie in der Welt der gemeinen Erscheinung in einander über. Nichts ist lächerlich und komisch darin, das nicht mit einer Mischung von Würde oder Anregung zur Wehmuth versetzt wäre; nichts erhaben und tragisch, das nicht durch seine zeitliche und selbst gemeine Gestaltung in das Bedeutungslose oder Lächerliche fiele. So wird alles gleich an Werth und Unwerth, und es ist Keinesweges blosz das Endliche, wie Richter meint, sondern zugleich die Idee selbst, was so dargestellt wird.Ga naar eind(1.) Wanneer Erwin opmerkt, dat dàt toch verschrikkelijk is, dat de humor zelfs de Idee tot niets kan maken, antwoordt Solger, dat juist daardoor de humor zich zoo vaak in ziekelijke vormen uit.Ga naar eind(2.) Of Solger hier speciaal aan sommig werk van Richter, Tieck e.a. dacht? Daar mij van invloed zijner beschouwingen op de Nederlandsche niets is gebleken en zij bovendien niet van eenige verwardheid vrij te pleiten zijn, zie ik van een uitvoerige bespreking hier af.
't Is vooral de fellere belichting van de reeds door Fielding geformuleerde contrasttheorie, die de derde en laatste phase der humorbeschouwingen gedurende den ‘cultus’ karakteriseert. Terwijl Jean Paul in § 28 van zijn Vorschule nog evenals zijn voorgangers waarschuwt tegen de meening, als zou het paren van het ongelijksoortige op zich zelf lachwekkend zijn, zullen wij de latere humoristische schrijvers der Romantiek haar tot de uiterste consequenties door zien voeren, o.a. Multatuli in zijn beschrijving van de voorwerpen in de toko. Reeds ± 1804 uit Schiller de contrastgedachte van vreugde en smart poëtisch in een bij de romantici later zeer geliefd voorbeeld. Tell ziet, in sombere gedachten verdiept, een bruiloftsstoet voorbijtrekken en antwoordt op de vraag van den koddebeier Stüssi mee ter bruiloft te gaan: Ein ernster Gast stimmt nicht zum Hochzeitshaus. Waarop deze meent, dat de menschen de gelegenheid tot vreugde moeten aangrijpen, want zoo is het leven nu eenmaal: ....Hier wird gefreit und anderswo begraben.Ga naar eind(3.) Maar eerst in het tweede decennium van de 19e eeuw komt de beteekenis van het contrasteerende voor de kunst (vooral dat wat in de natuur | |
[pagina 102]
| |
valt waar te nemen) in het brandpunt van de ‘romantische’ belangstelling te staan. De hoogleeraar-romanticus G.H. von Schubert merkt ± 1814 op, hoe de natuur nu eens aus Gräbern uns anlacht, bald an Hochzeitbetten ihre Trauerklagen hören lässet und auf diese Weise Klage mit Lust, Fröhlichkeit mit Trauer wunderlich paart, gleich jener Naturstimme, der Luftmusik auf Ceylon, welche im Tone einer tiefklagenden, herzzerschneidenden Stimme, furchtbar lustige Menuetten singt.Ga naar eind(1.) En even later vervolgt hij: Tod und Hochzeit, Hochzeit und Tod liegen sich in der Ideenassociation der Natur so nahe wie in der des Traumes.... Schmerz und Lust, Lust und Schmerz, sind auf dieselbe Weise verbrüdert....Ga naar eind(2.) Hij wijst op het begrip voor deze ‘levenswaarheden’ bij de oude Egyptenaren en Grieken en op Shakespeare's tragedies waarin de lach weerklinkt. ‘Humorismus der Natur’ noemt hij haar ironische bij elkander plaatsing van de verst van elkander verwijderde extremiteiten: Unmittelbar auf den vernünftigen gemäszigten Menschen, folgt in der Ideenassociation der Natur der tolle Affe, auf den weisen, keuschen Elephanten das unreine Schwein, auf das Pferd der Esel, auf das häszliche Cameel die schlanken Reharten, auf die mit dem gewöhnlichen Loos der Säugthiere unzufriedne, den Vogel nachäffende Fledermaus, folgt in verschiedener Hinsicht, die Maus, die sich kaum aus der Tiefe herauswagt....Ga naar eind(3.) Gaf Von Schubert vooral voorbeelden van de ‘ironie der natuur’, in het volgende zien wij de aandacht gevestigd op de ‘ironie van het toeval’. C.J.L. Almqvist schrijft in een brief aan zijn vriend Hazelius van 1 Oct. 1819 ter verdediging van zijn wonderlijk barokke stijlmenging van hoog en laag in zijn ‘romantische fuga’ Amorina: Just när en Konung går i sitt kröningståg, springer en Hundracka öfver hans fötter, och rubbar hans serenitet. - Och vägg i vägg med Slottet bor en fru (Geringius), som sätter upp mössor.Ga naar voetnoot1) En hij blijkt de opinie van Fielding te deelen, dat de tooneelen in een | |
[pagina 103]
| |
roman afwisselend ernstig of verheven en luimig moeten zijn (‘ojemn’: ‘ongelijk’ noemt hij dit), want dat is het grondprincipe van allen humor. Slechts drie kunstenaars hebben z.i. dat principe verstaan: Cervantes, Shakespeare en Jean Paul. Heine werkt de contrasttheorie in 1826 in een afzonderlijk hoofdstuk (Kap. XI) van Das Buch Le Grand uit. Hij ziet zoozeer het contrast als het wezen van den humor, dat hij zelfs beweert eerst in dit werk naar den ‘rein freien Humor’ te hebben gestreefd. Daarvóór had hij 't naar zijn eigen meening slechts tot Witz, Ironie en Laune gebracht.Ga naar voetnoot1) Het bedoelde hoofdstuk is zoo merkwaardig voor de ontwikkeling van de contrasttheorie in de humorbeschouwing, dat ik het hier in zijn geheel wil overnemen: Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas, Madame! | |
[pagina 104]
| |
vergessen, Kulissen, die hängen geblieben, hervorschallende Souffleurstimmen, Tänzerinnen, die mit ihrer Lendenpoesie Effekt machen, Kostüme, die als Hauptsache glänzen - Und im Himmel oben, im ersten Range, sitzen unterdessen die lieben Engelein, und lorgnieren uns Komödianten hier unten, und der liebe Gott sitzt ernsthaft in seiner groszen Loge, und langweilt sich vielleicht, oder rechnet nach, dasz dieses Theater sich nicht lange mehr halten kann, weil der eine zu viel Gage und der andre zu wenig bekommt, und alle viel zu schlecht spielen. Wanneer Victor Hugo in 1827 dus zijn schetterende fanfare blaast voor dit contrast in de kunstGa naar voetnoot2) en in verband daarmee voor het goed recht van het leelijke naast het schoone, dan is dit niet bepaald ‘een nieuw geluid’. Reeds eerder had Hugo zelf de ideeën, die hij in de Préface verder ontwikkelde, in principe aangeduid in La Muse Française van 1823.Ga naar voetnoot3) In zijn critiek van Scott's Quentin Durward stelt hij de vraag of de roman niet moet zijn: | |
[pagina 105]
| |
semblable à la vie, l'imitation pareille au modèle? Et la vie n'est-elle pas un drame bizarre où se mèlent le bon et le mauvais, le beau et le laid, le haut et le bas, loi dont le pouvoir n'expire que hors de la création? Faudra-t-il donc se borner à composer, comme les Flamands, des tableaux entierement ténébreux, ou, comme les Chinois, des tableaux tout lumineux, quand la nature montre partout la lutte de l'ombre et de la lumière?Ga naar eind(1.) Maar het was eerst de Préface, die een geweldigen indruk - vooral op de bestrijders van het romantische - maakte.Ga naar voetnoot1) Wij zullen haar invloed dan ook nog heel lang door zien werken. In groote trekken wil ik hier den gang van Hugo's manifest volgen. Hij spreekt eerst over de ‘duisternis’ waarin de ‘écoles païennes’ al tastend hun weg zochten. Pythagoras, Epicurus, Socrates, Plato waren slechts ‘fakkels’, die hen bijlichtten: Christus was echter het ‘daglicht’ dat doorbrak.Ga naar eind(2.) Pas het Christendom bracht de scheiding tusschen geest en stof: ‘Il met un abîme entre l'âme et le corps, un abîme entre l'homme et Dieu.’ Het bewustzijn van dezen afgrond bracht de menschheid een nieuw, ongekend gevoel: de melancholie.Ga naar eind(3.) ‘Ainsi, nois voyons poindre à la fois et comme se donnant la main, le génie de la mélancolie et de la méditation, le démon de l'analyse et de la controverse....’Ga naar eind(4.) En dan volgt de zoo bekende plaats, waar Hugo zijn theorie over het groteske uiteenzet: Tot dusver had de kunst slechts het schoone in de natuur willen zien. Le christianisme amène la poésie à la vérité. Comme lui, la muse moderne verra les choses d'un coup d'oeil plus haut et plus large. Elle sentira que tout dans la création n'est pas humainement beau, que le laid y existe a côté du beau, ledifforme près du gracieux, le grotesque au revers du sublime, le mal avec le bien, l'ombre avec la lumière. Elle se demandera si la raison étroite et relative de l'artiste doit avoir | |
[pagina 106]
| |
gain de cause sur la raison infinie, absolue du Créateur; si c'est l'homme à rectifier Dieu.... si enfin, c'est le moyen d'être harmonieux que d'être incomplet. C'est alors que.... la poésie fera un grand pas, un pas décisif.... Elle se mettra à faire comme la nature, à mêler dans ses créations, sans pourtant les confondre, l'ombre à la lumière, le grotesque au sublime, en d'autres termes, le corps à l'âme, la bête à l'esprit.... Dit groteske gaat een enorme rol spelen in het denken en de kunst van de ‘modernen’: ‘Il y est partout; d'une part, il crée le difforme et l'horrible; de l'autre, le comique et le bouffon.’Ga naar eind(2.) We zien het zoowel in de afzichtelijke duivelgedaanten geschapen door Dante's en Milton's genie als in de grijnzende scaramouches, crispins en harlekijns der 16- en 17e-eeuwsche blijspelen en kluchten. Volgens Hugo vormt dit groteske ‘comme objectif auprès du sublime, comme moyen de contraste’ de rijkste bron die de natuur voor de kunst opleverde. Hij gaat dan in vogelvlucht de ontwikkeling van het groteske in schilder-, beeldhouw- en woordkunst na en wijst inzonderheid op de nauwe verbinding ervan met het schoone in de romantiek.Ga naar voetnoot1) Hij erkent, dat daar misschien het groteske wel wat te zeer overwoog: ‘Mais c'est une fièvre de réaction, une ardeur de nouveauté qui passe....’ Shakespeare zal het evenwicht weten te herstellen.Ga naar eind(3.) De toekomst van de kunst ligt in het weergeven van de werkelijkheid en deze is niet anders dan de vereeniging van die twee factoren: le sublime et le grotesque, qui se croisent dans le drame,Ga naar voetnoot2) comme ils se croisent dans la vie et dans le création. Car la poésie vraie, la poésie complète est dans l'harmonie des contraires....Ga naar eind(4.) | |
[pagina 107]
| |
éclair d'une âme de feu qui s'entr'ouvre, illumine à la fois l'art et l'histoire, ce cri d'angoisse est le résumé du drame et de la vie.Ga naar eind(1.) Geen regels meer, geen geforceerde eenheden, roept Hugo! ‘La nature donc! La nature et la vérité. -’Ga naar eind(2.) Natuur en waarheid: dat beteekende voor de Romantici bovenal het contrast. Voor ons is van belang te zien, hoe de strekking van Hugo's ‘manifest’ verstaan en uitgewerkt is in de beschouwingen over het romantische en den humor in ons land. Het zuiverst weergegeven vinden wij haar in Geel's opstel Gesprek op den Drachenfels (uitgegeven in 1835). Maar het contrast wordt daar alleen ter sprake gebracht als kenmerk van de romantische poëzie en niet in verband met den humor. Dit klemt te meer, omdat uit andere uitlatingen van Geel, die zelf een fijn humorist was, duidelijk blijkt, dat voor hem het wezen van den humor zeker niet in de eerste plaats in dat contrast school. Toch moeten m.i. ook enkele humorbeschouwingen hem door het hoofd gespeeld hebben. Zoo doet mij de wonderlijke wijze, waarop Geel en Charinus (de vriend der Romantici) op het spottend voorbeeld van Diocles (den voorstander van het classicisme) boven op den Drachenfels de natuur bekijken, o.a. sterk denken aan Jean Paul's opmerkingen over het romantische en romantisch-comische.Ga naar eind(3.) Zij buigen het hoofd naar den grond en zien tusschen hun beenen door: ....en zóó stonden wij allen drie in zonderlinge houdingen. Het zou niet genoeg wezen te zeggen, dat ik alles 't onderste boven zag: ik weet niet of de geperste stand, of eene suizeling in het hoofd de oorzaak was; maar het scheen geene natuur meer, die ik zag; het was eene nabootsing, eene schilderij, die men omgekeerd hield: de omtrekken vertoonden zich minder scherp, en de tinten smolten zachter in één. - Hoe bevalt u dat romantische gezigt, vroeg mij Diocles....Ga naar eind(4.) Hugo's geluid vernemen wij een paar bladzijden verder in Charinus' opsomming van de eigenschappen van het romantische: kracht van tegenstelling in het schoone en misvormde, in het verhevene en gemeene, in het ware en valsche, in het goede en slechte. Die kracht heerscht in het romantische drama.... zij volgt de natuur, die zelve alle drie verscheidenheden oplevert, en het ééne door de tegenstelling van het andere doet uitkomen.Ga naar eind(5.) | |
[pagina 108]
| |
Diocles merkt ironisch op, dat hij nu het ‘eentonige’ van Socrates' natuurbeschrijving in den aanhef van Plato's Phaedrus begrijpt: er ontbrak de stank van een mesthoop bij den geur van het heester-gebloemte, bij den schoonen platanus en de kabbelende beek!Ga naar eind(1.) Hildebrand zal het ‘lesje’ in zijn humoristisch ‘realisme’ ter harte nemen: de arme Buikje smaakt het genot van de koelte van het water in de vaart vlak naast een vuilnishoop met vele bloemkoolstruiken, saladebladeren, potscherven, verlepte ruikers, en doornappels, die midden in de verrotting bloeiende, hun bedwelmenden geur in de lucht verspreidden.Ga naar eind(2.) Maar Diocles' pijlen richten zich niet alleen tegen het contrast van het schoone en het leelijke, ook dat van het tragische en het comische moet het ontgelden. Misschien denkend aan een tafereel uit Hugo's Notre Dame zegt hij sarcastisch: de romantische kunst voert de lijkstatie waggelend door het gedruisch der markt, langs een marionettenspel, misschien tegen een uitgelaten gemaskerden optogt in. Dat is waarheid! roept zij: zóó is het leven! -Ga naar eind(3.) Potgieter zou een paar jaar later in zijn beoordeeling van Beets' Guy de VlamingGa naar eind(4.) den Romantici hetzelfde verwijten. Vol afschuw schrijft hij daar: Een woord over dat akelige, eer wij voortgaan. Verstaat gij door akelig eene wereld bij toeval ontstaan, met wezens bevolkt, die onderling de grilligste tegenstelling opleveren, als Quasimodo, de Esmeralda en Claude Frolle b.v.; - waarin, om een treffende verwarring te doen plaats grijpen, een bruiloftstoet eene lijkstaatsie overrijdt.... noemt gij die wereld de wereld der Romantiek, ik zal met u uitroepen: horrible, horrible, most horrible. Bakhuizen deelt Potgieter's ‘vrees voor het onschoone’ volstrekt niet. Ook hij komt op voor het goed recht van het ‘leelijke’ in de kunst, waar het er om gaat de werkelijkheid uit te beelden. Hem is 't echter daarbij niet, als den Romantici, te doen om de schrille tegenstellingen in het leven: het contrast. Waarschijnlijk steunend op de aesthetische beschouwingen van Kant e.a. is hij veeleer de voorlooper van het latere naturalisme. In zijn recensie over Geel's Onderzoek en Phantasie vraagt hij: | |
[pagina 109]
| |
Ligt het lage en afzigtelijke in de stof zelve of slechts in de wijze van beschouwing? Is hetgeen in een zeker verband onedel is, niet elders gepast en noodzakelijk? ....De mesthoop misstaat voorzeker in het tooneel van den Ilissus; dáár breekt zij de éénheid der beschouwing en voorstelling; maar zij past geheel in de bekende fabel van de Haan en de Parel en in Bilderdijk's Koekeloer.Ga naar eind(1.) In de Gids van 1841 schrijft hij aan Albert (Potgieter!): Het lage, het gemeene? Ik kan mij niet overtuigen, dat in eenig voorwerp die eigenschap ligt - Zoo ergens, dan wenschte ik bij den kunstenaar, ik durf zeggen de godsdienstige overtuiging, dat al wat is, bestaat volgens de wetten eener eeuwige noodzakelijkheid: dat niets gering of groot mag heeten, tenzij onze geest geheel de verhouding daarvan tot het heelal hebbe gevat; dat hetgeen ons wanklank schijnt, zich vaak in hooger accoord oplost....Ga naar eind(2.) Multatuli brengt het contrast weer in onmiddellijk verband met den humor, eveneens echter als een der meest wezenlijke kenmerken der natuur:Ga naar eind(3.) ....Humor is 't weergeven van de Natuur. De Natuur-zelf namelijk is zeer humoristisch. Ja, zij alleen is humoristisch, en meer nog, ze is altijd humoristisch... Wat wij humor noemen, is slechts kopy daarvan.... | |
[pagina 110]
| |
leven, liefde, zwaarte, ziekte, vreugd, schoonheid, karakter, pijn, klank, spoed, traagheid, kracht, groei, ontbinding, dood.... Wij zien dat Von Schubert's ‘Humorismus der Natur’ door onzen laat-romanticus in eenigszins andere bewoordingen als een gloednieuwe ‘idee’ wordt opgedischt. Maar meende Multatuli nu werkelijk, dat humor slechts zou zijn ‘het weergeven van de natuur’ en dat daarom ook de humor ‘dom’ moest wezen? In geen geval was humor voor Multatuli, wat de ‘cultus’ er in Woutertje Pieterse's schooljaren van gemaakt had:Ga naar voetnoot2) ‘luimigheid’ in den geest van Slachterskeesje's lofdicht op meester Pennewip, naar aanleiding waarvan deze zich afvraagt, of dat nu zou wezen ‘wat de nieuwerwetsche boekenmakers humor noemen?’Ga naar eind(1.) Multatuli toont in zijn werk, vooral in zijn Woutertje Pieterse, den echten humor te verstaan en wij zien in onze verbeelding zijn glimlach, wanneer hij zijn humoristischen kijk op de menschen formuleert in de woorden van den ouden Gerrit Sloos: - Je kunt me gelooven, Pieterse, ik ben 'n oud man, en jij 'n jonk borssie, maar.... wat ik je zeg: 't is allemaal wind en 'n engelsche notting!Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 111]
| |
Elders noemt hij den Don Quichotte een klassiek werk ....omdat er in geschetst wordt hoe de wereld zielenadel bestrijdt, en wat er geleden wordt door de onnoozelen die dit niet weten. Het geheel is een kreet van smart, waaraan wij dan ook den humor te danken hebben, die 't doortintelt.Ga naar eind(1.) Dit getuigt wel van een heel wat diepere humoropvatting dan die van den humor als ‘het weergeven van de domheid en algemeenheid der natuur.’
Voor Geel en Potgieter, die beiden de contrasttheorie voor de romantische kunst bleken te kennen, lag het kenmerkende van den humor in geen geval in het contrast. Wat dit voor hen dan wel was, wordt uit hun verspreide opmerkingen over dit onderwerp niet heel duidelijk. In een recensie van Beets' Masquerade (uit hetzelfde jaar als de publicatie van het Gesprek op den DrachenfelsGa naar eind(2.) schrijft de eerste onder het pseudoniem ‘Xth’ (Xanthos: Geel) over de manier, de maat en het burlesque rijm.... waarmede Byron in zijn Don Juan, met afwisseling, schreiend, lachend, bijtend, grijnzend, de wereld voorstelde.... De Masquerade was volgens Geel ook een dergelijke poging ‘om een factum, dat zelf half satyrisch was, afwisselend met onschuldige luim en bijtende scherts te verhalen....’ Zoo zag Geel dus den wild-romantischen humor van Byron. Meer waardeering, maar niet bepaald meer begrip, toonde hij voor den ‘sentimenteelen’ humor van Sterne. Deze was in het humoristische zijn geestverwant in zooverre, dat hij ook diens ‘speelschen, zwierigen’ humor bezat.Ga naar eind(3.) Die speelsche en schijnbaar indifferente houding, die hij in het twistgeding tusschen Charinus en Diocles over het romantische aannam, behoudt hij ook, wanneer men van hem een definieering wil hebben van den humor, of eigenlijk van het luimige, zooals hij het noemt. Die weten, wat dit luimige is, dien wenscht hij geluk: die het niet weten, doen best, zoo zij in Sterne zelven.... pogen op te merken, dat scherp vernuft, lummelige onnoozelheid, bijtende scherts, teêr gevoel, schalksche ondeugendheid en gemoedelijke ernst één geheel kunnen worden - maar het is een wijn, die voorzigtig gesneden wordt.Ga naar eind(4.) | |
[pagina 112]
| |
Wij zien hier dus wel een aantal tegenstellingen opgesomd als de ingrediënten van het ‘luimige’, maar niet het contrasteerende met elkander als het eigenlijk ‘luimige’ (d.i. den humor) geponeerd. Potgieter scheidt humor en luim wel scherp van elkander. In de boven reeds genoemde recensie van Staring's Gedichten spreekt hij over Staring's humor die ‘beurtelings schertst, gispt, roert en bijt’ en die niets te maken heeft met die ‘parodiën en travestiën.... hier en daar met lachwekkende antithesen gekruid, dat Luimig Goed, door Jan de Rijmer aardig beschreven.’Ga naar eind(1.) Maar overigens behouden zijn uitlatingen over den humor iets onzekers. Evenmin als van Hugo's romantisch ‘contrast-principe’ in de kunst, begreep hij iets van den romantischen humor in sommige opstellen van Hildebrand. In de vroeger geciteerde Gidsrecensie van 1841 (Kopyeerlust, enz.) verwijt hij aan Een Beestenspel een schrikbarende overladenheid ‘in den stijl van Victor Hugo’. Een weinig meer philosophie, en de schrijver zou zelfs niet gewenscht hebben de beesten in den paradijsstaat te zien...., dewijl men tot in zijne wenschen toe redelijk moet zijn, dat is tevreden met de wereld, zoo als Gods Bestuur ons die geeft.Ga naar eind(2.) Nog eigenaardiger klinkt ons Potgieter's aanmerking in de ooren, dat de schrijver in Genoegens Smaken zoo van den hak op den tak springt. Zoo iets typeerend is voor Potgieter's eigen humor, dan toch zeker dit! Een beter begrip voor den humor der Eerste en Tweede Romantiek, vertegenwoordigd door de fascineerende voorgangers Sterne en Byron, toont de anomieme recensent van de MaskeradeGa naar eind(3.), die beweert ‘een dol liefhebber van humor te zijn.’ En van Geel's Gesprek op den Drachenfels èn van Beets' Maskerade heeft hij genoten: Ik.... besteeg aan de zijde des Hoogleeraars den Drachenfels zonder moede te worden, wandelde met den student door Leiden, zonder eenigen last te hebben van sneeuw of regen.... en toen ik regt voldaan van dien togt te huis kwam, dronk ik in mijne eenzaamheid een toast op - de Leidsche Hoogeschool! Gij ziet, waardste lezer! dat ik ook mijn: Humorisme heb! Hij lacht wat met den braven Hollander, die Jacob Cats en Jan Luiken van buiten kent en van de Engelsche letterkunde alleen maar Bunjan's | |
[pagina 113]
| |
Eens Christen reize naar de Eeuwigheid gelezen heeft. Diens vernietigend vonnis over de Maskerade komt niet uit Antiromantismus of afkeer van den Humoristischen stijl voort: hij is alleenlijk wat onkundig, en.... honderd jaren en meer ten achteren: daar hij nu niet gewoon is te lagchen, dan waar Langendijk en Rotgans den toon aangeven, is voor hem de Tristram Shandy even goed wartaal als de Beppo: op den Drachenfels voelt hij zich te moede, alsof er hem nog draken aangrijnsden, en de Masquerade brengt hem in eene even ongemakkelijke stemming, alsof Arlequin dreigde zich aan zijne vierkante pruik te vergrijpen: zijne tong van schapenleder is te ruw bewerktuigd, om de humoristische lekkernijen van Sterne en Byron te kunnen smaken: daarom laat hem met zijnen Langendijk in rust, stoor u niet aan zijn anathema en - gaan wij verder. Hetgeen men overigens in ons land verspreid in verschillende beoordeelingen, voorberichten, tijdschriftartikels, brieven e.d. over den humor in de jaren van ± 1820-± 1850 vindt, geeft in het algemeen van zeer weinig en heel verschillend inzicht in het verschijnsel blijk. Meestal vereenzelvigt men den humor nog geheel met het luimige, grappige of boertige; zelfs iemand als Lulofs, door Weiland geprezen wegens zijn begrip voor Jean Paul's humor,Ga naar eind(1.) qualificeert het ‘humoristisch Proza’ als ‘gemeenzaam koutend en keuvelend, nu eens meer ernstig, dan half luimig.’Ga naar eind(2.) Of wel men toont een volslagen onvermogen den gevoeligen humor als dien van Hasebroek te begrijpen. Zoo ‘bejammert’ de recensent van den eersten jaargang van Tesselschade (1838) het ‘dat mannen als Bogaers, Lublink Weddik en Burlage zich in het gezelschap bevinden van zulk een' zich noemenden Jonathan’ wiens De Haarlemsche Courant hij voor ‘zottenklap’ uitmaakt!Ga naar eind(3.) Hasebroek zelf kan op zijn beurt alleen den gevoeligen humor waar- | |
[pagina 114]
| |
deeren blijkens zijn opmerking in een brief aan Potgieter van 23 Oct. 1839 over de Camera, dat hij graag had gezien, dat Hildebrand dezen kant van zijn talent - of van zijn karakter liever - voor zich gehouden hadde. Er is maar een tooneel in, dat [hem] regt goed doet: het tooneel tusschen Hildebrand en het diakenhuismannetje. Dat is natuur! Dat is gevoel. Het diakenhuismannetje, waaraan Potgieter juist Beets' talent verkwist achtte! Er waren er meer die aan het rechte humorbegrip van Hildebrand twijfelden. Een der recensenten van de Camera verwijt hem - en niet geheel ten onrechte - eene gezochtheid, een jagen naar aardigheid.... dat waarlijk niet het echte humor is. Dat eeuwige aardig willen zijn! Die zucht, om paradoxen te stellen! Wat kunnen zij dikwijls geestige schrijvers, zoo als Hildebrand inderdaad is, weinig geestig doen worden!Ga naar eind(1.) Trouwens, deze voornaamste representant van het hoogtepunt in den ‘cultus’ schertst wel geestig met Jean Paul's humordefinitie en met de ‘humoristen’Ga naar eind(2.) en klaagt ‘hoe 't bij zoo veel humor mogelijk is, dat er nog geen betere definitie van het ding in de wereld komt’, maar er zelf een bevredigende geven doet hij niet! Zelfs Gewin ziet in den humorist een wezen als Hildebrand's Dorbeen of een ‘vrouwenhatenden humorist’ als Wagestert of welke variaties het type nog meer bood. Maar het soort in het algemeen schijnt voor hem iets goedmoedigs te hebben gehad, want hij beschrijft er een met heel kleine oogjes en wijd opgespalkte ooren, nu eens door een fijnen glimlach aanduidende, dat hij van een piquanten zet zwanger ging, dan weêr met veel zorg op iets naïfs en heel goedhartigs studerende. Hij was iemand.... die er zich reeds acht jaren met de borst op had toegelegd, om een Humorist te worden.Ga naar eind(3.) Inmiddels bedoelt Vlerk met zijn ironische karakteristiek van een humorist vooral een persiflage van hetgeen ‘men’ onder humor in die dagen placht te verstaan. In zijn werk, een wonderlijk mengelmoes van ‘humor’ in den vorm van spot met het sentimenteele en het romantische met gemeende sentimentaliteit en romantiek, blijkt een heel | |
[pagina 115]
| |
andere voorstelling van het humoristische. Maar ook hij spreekt zich niet over deze opvatting uit. In hoeverre Kneppelhout's eigenaardig gebruik van het woord ‘humor’ op ironie of op een verkeerd begrip berust, valt moeilijk uit te maken. De satirische aard van zijn ‘humoristische’ geschriften doet het laatste veronderstellen. In de Bijlage op het Studentenleven door Klikspaan (1841-'44) redekavelt hij over ‘het humor’ in den laatsten studentenalmanak en zegt daar over een der bijdragen: Des Schrijvers humor is eene vampier, die zijn onderwerp niet verlaat dan na het tot den laatsten druppel te hebben uitgezogen; een citroen - even wrang en scherp veelal - dien hij tot den laatsten druppel uitperst.Ga naar eind(1.) Meer in den geest van Weiland's ethische humorbeschouwing is hetgeen de Amsterdamsche predikant D.H. Wildschut, een warm Claudius-vereerder, over den humor opmerkt. Deze verwijst naar de luimige Voorrede van den geestigen Weyland.... waar men, op weinige bladzijden, over het humoristische in het gebied der fraaije letteren meer belangrijks aantreft, dan in vele uitgebreide Werken over de Aesthetiek. Wij hebben gezien, hoe gerechtvaardigd Wildschut's verwijt aan de toenmalige aesthetica's was. Hij verklaart het woord humor naar zijn afkomst, nl. als ontleend ‘van de humeuren, of vochten des menschelijken lichaams....’ en volgt dan verder in hoofdzaak Weiland. O.a. merkt hij op: Het luimige, zonder het humoristische, kan hekelend, kwetsend, gevaarlijk worden; maar met het humoristische vereenigd en door hetzelve bestuurd, is het wel altijd piquant en treffend, maar tevens goed, edel, liefderijk, zacht- en weldadig werkende. De luimige wordt een humorist, wanneer geest en gevoel zich in hem vereenigen, en het humoristische bereikt dan vooral den hoogsten trap van volkomenheid, wanneer dat gevoel godsdienstig werkt, al helt het zelfs een weinig tot het mystieke over. - Naar deze opmerkingen zou ik, bij gebrek aan een beter woord, de humoristische schrijfwijze in onze taal de geestig-gevoelige noemen. Zoo verstaan meent hij Claudius ‘in den volsten zin des woords’ humorist te mogen noemen en hem zelfs boven andere humoristen te mogen stellen om zijn Christenzin en hoogen ernst: | |
[pagina 116]
| |
En dit is het, wat het echte humorisme bijzonder onderscheidt, dat het met godsvrucht en zedelijkheid gepaard gaat....Ga naar eind(1.) Niet onverdienstelijk is de definitie van den anoniemen vertaler (in 1842) van Paul's Siebenkäs in zijn ‘Voorberigt’: humor is de nadenkende scherts over den diepgevoelden ernst van ons gebrekkig aanzijn, of: de glimlagchende Genius in den mensch over het gebrekkige van den mensch. Vergeleken bij deze vluchtige, maar wel geestige begripsbepaling en bij Weiland's en Wildschut's fijn doorvoelde opmerkingen over den humor beteekende M.C. van Hall's verhandeling Iets over de luimGa naar eind(2.) van ± 1844 weer een groote terugval. Zoowel het gebruik van den term luim als de geheele behandeling van het onderwerp in dit opstel herinnert aan de boven besproken 18e-eeuwsche aesthetica's. Uit zijn bespreking blijkt al spoedig, dat hij met ‘luim’ humor bedoelt. Waarschijnlijk had hij de benaming overgenomen uit Van Alphen's Theorie, want hij beroept zich op deze voor het gebruik van dit woord. Hij begaat echter een allerwonderlijkste blunder in de ‘aanhaling’ van het door Van Alphen beweerdeGa naar voetnoot1) door te zeggen, dat men zich is gaan behelpen met het woord luim ‘waarvoor de Engelschen gebruiken: humour en laune’! Van Hall zegt het moeilijk te vinden den humor te definieerenGa naar eind(3.) en erkent, dat de definitie van Jean Paul (die hij blijkbaar uit Hildebrand's niet geheel nauwkeurige Duitsche formuleering kende) voor hem onverstaanbaar is. Hij citeert deze dan, maar - in vertaling! En daarbij blijkt alweer een pijnlijk tekort aan kennis van de Duitsche taal, want volgens deze ‘vertaling’ zou de humor zijn: ‘het romantisch komisch; het tegenovergestelde van het verhevene, waarin het eindige op het oneindige, het verstand op het idé wordt toegepast; regt humoristisch noemt Hildebrand dit: ‘Het verhevene met de voeten in de lucht.’Ga naar eind(4.) Ik heb hier een paar woorden gecursiveerd: inderdaad blijkt uit het gebruik van het onzijdige lidwoord wel dat voor Van Hall Jean Paul's | |
[pagina 117]
| |
metaphysische definitie ‘onverstaanbaar’ was. Maar dat hij bij de vertaling van ‘das umgekehrte’ door ‘het tegenovergestelde’ Hildebrand's ‘met de voeten in de lucht’ nog ‘regt humoristisch’ kon vinden, doet bovendien sterk denken aan napraterij! Van Hall haalt dan een paar stumperige definities van de luim aan:Ga naar eind(1.) één van een ongenoemden, bij Brender à Brandis geciteerden schrijver en één van Garve,Ga naar voetnoot1) echter alweer in de vertaling van Brender à Brandis. Beide definities zijn vrij onbegrijpelijk en onbevredigend, maar Van Hall acht ze ‘het meest nabij te komen aan het ideaal, dat hij zich van hetgeen men Luim noemt, voorstelde.’ Dit ideaal blijkt voor hem te zijn: eene steeds afwisselende eigenaardige oorspronkelijkheid, en wel zoodanig, dat de humorist, bij den hartelijken lach, of soms ook bij een' met tranen verzelden glimlach, treffende gewaarwordingen en gevoelens weet op te wekken, zonder het verstand te kwetsen of de deugd te honen.Ga naar eind(2.) Erg duidelijk was het hem zóó misschien zelf toch ook niet; hij laat er tenminste een reeks zoogenaamde citaten (maar in werkelijkheid door coupures verminkte plaatsen) uit Weiland's schildering van den humorist op volgen.Ga naar eind(3.) In een verwarde behandeling passeeren dan allerlei soorten van ‘humor’ de revue: ‘de heilige ironie van Jezus’Ga naar eind(4.), ‘de humoristische spot der wel bitter sarcastische, maar tevens luimige Doodendansen’Ga naar eind(5.), de caricatuur als ‘het sarcastisch comische, met ernstige Luim verbonden’Ga naar eind(6.), ‘snaaksheid’ en ‘boertigheid’Ga naar eind(7.). Uit zijn bespreking van een aantal ‘humoristische’ schrijvers blijkt - evenals uit zijn eigen werk - dat zijn opvattingen van den humor in de practijk, waarschijnlijk ook ten deele onder invloed van den ‘cultus’, een heel eind beneden zijn theoretische eischen blijven.Ga naar voetnoot2) Voor Sterne heeft hij groote bewondering en hij heeft hem dan ook dapper nagevolgd, zooals wij zullen zien. Maar dat hij hem slechts uit vertalingen gekend heeft, is na het hiervoor opgemerkte omtrent zijn kennis van het Engelsch, | |
[pagina 118]
| |
wel waarschijnlijk.Ga naar voetnoot1) Voor de ‘mooie passages’Ga naar eind(1.) uit diens werk door hem aangehaald, kan Weiland's Inleiding hem als leidraad hebben gediend, want zij zijn dezelfde als de daar geciteerde.Ga naar eind(2.) Dit eenmaal wetende, staat men ook wat sceptisch tegenover de originaliteit van zijn critiek op Rabener's te zeer op eigen tijdsomstandigheden gerichten humor. Werkelijk vinden wij die opmerking eveneens bij WeilandGa naar eind(3.) onder verwijzing naar een plaats in Jean Paul's Vorschule (p. 241). Deze Jean Paul mist volgens hem ‘het je ne sais quoi van Sterne’Ga naar eind(4.), maar of hij behalve Weiland's bloemlezing veel van hem gelezen had, valt te betwijfelen. Heel opvallend is in elk geval, dat hij in zijn oordeel over Jean Paul zich bijna woordelijk formuleert als in een paar minder waardeerende uitlatingen bij Weiland (meestal de opinie van derden weergevend)Ga naar eind(5.) en daar alleen maar aan toevoegt ‘in mijne beschouwing’. Hij critiseert juist de drie ‘aandoenlijke’ stukken, die in Weiland's bloemlezing zijn opgenomen.Ga naar voetnoot2) Van Hall's vergelijkend oordeel over den humor van Claudius en Jean Paul vertoont weer nagenoeg woordelijke overeenstemming met dat van Immerzeel in diens ‘Voorrede’ voor zijn bloemlezing Gedachten van Matthias Claudius (1836). Cohen merkte reeds op, dat van de verder door hem genoemde Engelsche ‘humoristen’: Shakespeare, Steele, Addison, Fielding, Smollett, Swift, Arbuthnot en Pope, alleen over den eerste door hem wordt uitgeweid.Ga naar eind(6.) Maar Van Hall erkent bovendien zelf, naar aanleiding van zijn citaten uit Hamlet, zich ‘eenigmate bediend te hebben van een Duitsche vertaling’.Ga naar eind(7.) Dit alles en zijn wonderlijke uitspraak, dat geen der andere genoemde Engelschen zelfs niet in hunnen boertigen schimp, gevat, veel minder uitgedrukt hebben datgene, wat, althans naar mijne meening, het waar karakter van humor of luim kenmerkt.Ga naar eind(8.) | |
[pagina 119]
| |
Terecht wijst Cohen er op, dat wij in zijn bespreking Kist, Daalberg, Vlerk en Dickens missen. Vooral het laatste is vreemd, wanneer wij ons eens Potgieter's klacht over de Dickens-manie in die jaren in Nederland herinneren!Ga naar eind(1.) Het is niet opwekkend om met dezen terugval in de Nederlandsche humorbeschouwingen dit hoofdstuk te moeten besluiten. Maar dubbel teleurstellend is het, wanneer wij nog een oogenblik naar het buitenland zien. Omstreeks denzelfden tijd dat bij ons Van Hall zijn verhandeling ‘componeerde’, verschenen in de Deensche litteratuur twee uitvoerige geschriften over ons onderwerp, die onder de werken over den humor, tijdens den ‘cultus’ geschreven, het hoogtepunt vormen. Door hun hoog religieus-philosophisch gehalte vormen zij in de buitenlandsche litteratuur uit dien tijd een zeker tegenwicht tegenover de meer zuiver aesthetische of aesthetisch-wijsgeerige humorbeschouwingen in Duitschland. Ik bedoel Søren Kierkegaard's verhandeling Om Begrebet Ironi, med stadigt hensyn til SocratesGa naar eind(2.) (‘Over het begrip Ironie, vooral met betrekking tot Socrates’ van 1841) en zijn Afslutende uvidenskabelig EfterskriftGa naar eind(3.) (‘Afsluitend onwetenschappelijk naschrift’ uitgegeven in 1846). Høffding noemt het eerste een geniaal jeugdwerk en inderdaad is dit ± 300 bladzijden lange academische proefschrift van een verrassende diepte en helderheid voor een acht en twintigjarige. Dat Kierkegaard zijn standpunt ten opzichte van Socrates' ironie later wijzigde,Ga naar eind(4.) doet aan de zakelijke juistheid van zijn eerste opvatting niets af, daar zijn geheele humorbeschouwing een andere werd. Socrates was toen niet langer de groote ironicus voor hem maar de groote humorist. Kierkegaard was in den tijd, dat hij aan zijn ‘dispuut’ werkte, met hart en ziel Hegeliaan en hij zelf schreef later zijn toenmalige opvatting van de ironie aan Hegel's invloed toe.Ga naar eind(5.) De vijftiende der aan het proefschrift toegevoegde theses herinnert ons inderdaad sterk aan Kierkegaard's grooten leermeester: Ut a dubitatione philosophia sic ab ironia vita digna, | |
[pagina 120]
| |
quae humana vocetur, incipit. In zijn slotwoord vat de schrijver een en ander uit zijn besprekingen nog eens samen en daarin vinden wij ook de uitwerking van deze stelling. Hij wijst de ironie haar plaats aan: Goethe kende de beheerschte ironie, de Romantiek niet. De ironie is een tuchtmeester, dien alleen degene vreest die hem niet kent, maar die hem kent, heeft hem lief. Hij die de ironie niet verstaat, mist het absolute beginsel van een persoonlijk leven, een leven dat menschwaardig genoemd kan worden, zooals Kierkegaard het in zijn stelling formuleerde. Want hij kent dat bad niet, dat vernieuwt en verjongt: den reinigingsdoop der ironie, die de ziel verlost van haar doem: te leven in de eindigheid....Ga naar eind(1.) Ten slotte stelt Kierkegaard nog de vraag of de ironie naast deze aardsche, voorbijgaande geldigheid ook een eeuwige geldigheid bezit. Deze vraag acht hij eerst te beantwoorden, wanneer men van het gebied der ironie overgaat in dat van den humor. Deze houdt een veel diepere skepsis in dan de ironie, want bij den humor gaat het niet om de eindigheid maar om de zondigheid van de schepping. De humor beweegt zich niet in de sfeer van het menschelijke (het ‘humane’) maar in die van het Godmenschelijke (het ‘theanthropiske’). De humor berust niet als de ironie bij het laten zien van den mensch als mensch (‘at gjøre Mennesket til Menneske’), maar verheft den mensch in de goddelijke sfeer.Ga naar eind(2.) Men mag deze opvatting van den humor niet deelen (Kierkegaard zelf had die vijf jaar later ook niet meer!), zij getuigt toch van een zich verdiepen in de moeilijke problemen van humor en ironie, zooals wij dat in dien tijd nergens in Holland vonden. De Deensche humorist spreekt ook over de ironie, niet als levenshouding, maar als uitingsvorm.Ga naar voetnoot1) De ironicus verbergt zijn spot achter ernst en heeft een scherpen blik voor het verkeerde en het vergankelijke in de wereld. Daardoor wordt zijn ironie (nu als uiting bedoeld!) voor de menschen vaak identiek aan spot, satire, persiflage, enz., maar deze hebben niet het verzoenende in zich: zij maken het dwaze nog dwazer.Ga naar eind(3.) Hij behandelt dan de ironie volgens de opvatting van Fichte en wijst erop, hoe deze evenmin als de andere ironische romantici werkelijk | |
[pagina 121]
| |
vrij werd gemaakt door die ironie, zooals Socrates. Zij bleven menschen van stemmingen. Maar daar zij dichters èn ironici waren, verborgen zij hun smart achter het voorname incognito van de scherts en uitten zij hun vreugde in luide klachten.Ga naar eind(1.) Op deze manier werd echter het heele bestaan slechts een spel, waarbij het nietigste belangrijk werd gemaakt en het belangrijkste zijn beteekenis verloor.Ga naar eind(2.) Kierkegaard toont zich een zelfstandig leerling van Hegel, waar hij diens afwijzende houding ten opzichte van de ironici niet kon deelen. Speciaal tegenover de Schlegeliaansche (d.w.z. de ‘romantische’) ironie stond Hegel vijandig en Kierkegaard verwijt hem daarin zekere eenzijdigheid.Ga naar eind(3.) Hij meent bovendien, dat Hegel ook de Socratische ironie niet heeft begrepen: het was Socrates er niet om te doen abstracta door zijn dialectiek tot concreta te maken, veeleer door middel van deze het abstracte aan te toonen.Ga naar eind(4.) De ironie, zegt Kierkegaard, is in zooverre het maken van ernst met niets, als zij geen ‘ernst maakt’ met iets. Denken wij maar eens aan Socrates' opvatting van den dood: hij erkent dat hij daaromtrent niets weet, maar hij gevoelt zich juist heel vrij in die ‘onwetendheid’. 't Is hem dus met die onwetendheid geen ‘ernst’ in den zin, dien wij eraan zouden hechten, maar toch is 't hem bittere ernst, dat hij onwetend is!Ga naar eind(5.) Dit is een staaltje van Kierkegaard's ‘Socratische’ manier van bewijsvoering, waarin hij zich minstens een even sterk ironicus kon toonen als Socrates zelf. Maar even goed als hij later door zijn gewijzigde opvatting van den humor, Socrates tot een humorist moest verklaren,Ga naar voetnoot1) zoo heeft hij ook zich zelf een plaats onder de humoristen aangewezen, niet onder de ironici. Hun beider ironie moet dan worden opgevat als een uitingsvorm van hun humor. In zijn Uvidenskabelig Efterskrift bepleit hij zijn ‘goed recht’ zich zelf een humorist te noemen. Hij onderscheidt nl. drie stadiën in het | |
[pagina 122]
| |
leven van den mensch: het aesthetische, het ethische en het religieuzeGa naar eind(1.)Ga naar voetnoot1). Niet ieder doorloopt deze alle drie: het menschelijk karakter bepaalt elks hoofdstadium in eersten aanleg, de Goddelijke Genade kan ook den aestheticus tot het hoogste, het religieuze, opvoeren. Kierkegaard's hoofdaanleg was stellig religieus, maar hij was een romanticus in zijn hart, n'en déplaise de Hegeliaansche invloed, en dit gaf - als bij alle romantici - ook bij hem een sterk aesthetisch element. Nu zou, naar de meestal gangbare opvattingen, in elk stadium plaats kunnen zijn voor een humoristische levenshouding of humoristische stemmingen. In het aesthetische krijgt men dan de door Goethe zoo gelaakte - soms ietwat sceptische - spelhouding te zien, waarvan Sterne een treffend voorbeeld was. Maar Kierkegaard zag dit anders. Voor hem stond de humor als een afzonderlijk grensstadium (‘confinium’) tusschen het ethische en het religieuze, de ironie (als levenshouding wel te verstaan) als confinium tusschen het aesthetische en het ethische.Ga naar eind(2.) Wèl kan de religieuze mensch zich hullen in het ‘incognito’ van den humor, zooals Frater Taciturnus (één van Kierkegaard's ironische pseudo's) het uitdrukt,Ga naar voetnoot2) maar men wachte zich ervoor een humorist daarom aan te zien voor een geloovig mensch! Hoe zou men zich niet vergissen, merkt hij met fijne maar trieste ironie op, wanneer men mij om mijn humor aanzag voor een religieus man: ik ben enkel en alleen maar humorist.Ga naar eind(3.) Prachtig is de ironische humor in die finale ‘afrekening’ van Kierkegaard met deze, naar zijn meening, zoo absurde idee dat Christendom en humor gelijkwaardig zouden zijn: ....is het Christendom humor, dan is alles verward; dan eindigt het er nog mee, dat ik een van de beste Christenen zou zijn; want als humorist beschouwd sla ik nog zoo'n dwaas figuur niet, maar ik ben dwaas genoeg om dat zoo humoristisch mogelijk te beschouwen in vergelijking met het ‘een Christen-zijn’, wat ik niet ben.Ga naar eind(4.) | |
[pagina 123]
| |
Nog een ander argument (wanneer wij tenminste de bovenstaande paradoxale humorbegrenzing ‘argumentatie’ willen noemen!) weerhoudt Kierkegaard ervan den humor met het Christendom gelijk te stellen. De humor wordt geboren uit dien weemoed van de ziel om het eeuwige en oneindige dat zij verliet voor haar aardsch bestaan, van den man om zijn verloren kindsheid. Daarom wil de humorist dat verleden terugroepen en ziet hij gestadig om. Zonder stilstaan geen humor. Maar het Christendom ziet vooruit: in het streven Christen te worden is geen plaats en geen tijd voor weemoedige herinneringen.Ga naar eind(1.) Hier voelen wij sterk, hoe voor Kierkegaard de humor slechts mogelijk was bij een passieve levenshouding.Ga naar voetnoot1) Elders noemt hij dit het lyrische in den humor. Als men een humorist zou vragen of er een historisch uitgangspunt bestaat voor de bewijsvoering van een eeuwige zaligheid, zou deze niet antwoorden met een afdoend neen of ja, maar met een weemoedigen glimlach. En die glimlach zou beteekenen, dat zoowel de 70 jaren van den grijsaard als het halve uur levens van den bijna doodgeboren zuigeling te kort zijn om ‘afdoend’ te kunnen wezen voor een eeuwigheid.Ga naar eind(2.) Zoowel door Kierkegaard als door den Duitschen psycholoog Lazarus in diens bovengenoemd Das Leben der SeeleGa naar eind(3.) (van 1855) wordt vooral de nadruk gelegd op het verband tusschen de humoristische en de romantische wereldbeschouwing. Hierin was Jean Paul hen voorgegaan. Beiden verwijzen naar Fichte's philosophische beschouwingenGa naar eind(4.), door welke vooral Jean Paul's opvatting van den humor beïnvloed was. Kierkegaard schrijft, zooals wij zagen, zijn eerste belangrijke studie over het onderwerp als volbloed Hegeliaan. Ook bij zijn humorbeschouwing, evenals bij die van den Duitschen Hegeliaan Karl Rosenkranz in diens System der Wissenschaft (1850) en Aesthetik des Häszlichen (1853) speelt de tegenstelling van het eindige en het Oneindige een groote rol. In de opvattingen van het begrip ‘humor’, wortelend in of voortge- | |
[pagina 124]
| |
komen uit de romantische wereldbeschouwing, blijft dit Oneindige, het Absolute, de Idee het uitgangspunt. Maar in Nederland zijn deze ‘romantische’ begripsbepalingen van den humor of in het geheel niet doorgedrongen of nagestameld. Schopenhauer's Erklärungen wie ‘der Humor ist die Wechseldurchdringung des Endlichen und Unendlichen’ drücken nichts weiter aus, als die gänzliche Unfähigkeit zum Denken derer, die an solchen hohlen Floskeln ihr Genügen haben.Ga naar eind(1.) behoefden de Nederlandsche schrijvers over den humor zich niet hevig aan te trekken. Bij ons was deze scherpe critiek op de romantisch-metaphysische humordefinities vrijwel overbodig. |
|