Tam-Tam
(1933)–Sylva de Jonghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
De opstand‘Ngandu mulela nlombe,
Lubulebule nlela njiji.’
‘De kroko baart de iguaan,
De bij een vuile vlieg.’
Een wilde vlucht zwarten snelde door het woud den karavaanweg af, naar het Kapingamoeras, zonder omkijken, de schrik op heel hun wezen. De laatsten drumden een olifantsspoor in, terwijl de anderen hijgend en stilzwijgend voortsnelden in de richting van de mpata en het moeras. Een oogenblik roffelde als tamboergeroffel het getrappel van hun naakte voeten door de geheimzinnigheid van de bosschen; dan werd het weer stil, zoo stil dat de dikke mukulumpu-boomen huiverden in het misterie van den valavond. | |
[pagina 108]
| |
Op een hoogen parasolboom loerde een groote witte arend met gretige blikken het diepst van de bosschen in, roerloos. Over den zanderigen, door de stortvlagen uitgespoelden karavaanweg sloop een eindelooze karavaan bruine mieren, doodlangzaam, op rooftocht; tusschen de bladeren en struiken zoefde een moeskiet die plots werd opgepikt door een groote geluidlooze vampier die in de deemstering verzwond. Achter den heuvel was de zon heelemaal weggezonkenr de eerste ster van het Zuiderkruis begon te blikkeren. In de onmetelijkheid van het woud kriepte een krekel en eensklaps begonnen millioenen krekels hun avondlied te krinzen. Nu begon het woud te leven: takken ritselden en kraakten, een groote buffel rende door het kreupelhout naar de rivier, een shimba-kat huilde aan de vier windstreeken haar honger uit, luipaardpassen ritselden door het gras en een paar gloeiende oogen gluurden naar een bruingevlekte wijfjesantiloop, die lustig in de schaduw de aardnoten herkauwde. Het woud hing vol mysterieuze en ongekende geruchten die een huivering in de aderen jagen en het hart sneller doen kloppen. Dan was de maan den hemel ingeschoven en een flauwe gele klaarte gleed over die millioenen boomkruinen en den zandigen karavaanweg. Een koel windje waaide den duffen geur over van boschhumus en rot gras en werd vermengd met den bedwelmenden geur van oranjebloesems, magnolias en wildekoffie-bloemen. | |
[pagina 109]
| |
Aan de bocht van den weg stond een blank man, de pijp in den mond, de handen in de zakken van zijn kortgebeende capitula en met een mauser onder den arm; hij keek strak de helling af. Langzaam draaiden zijn witflitsende oogen de diepten van de bosschen in. Tusschen het struikgewas blekten twee grimmige panteroogen; langzaam ging de karabijn van onder den arm naar de schouders. Een roode flits... door de wouden rolde roffelvuur.., En dan een scherpe noodklacht. De blanke man trok de schouders op, onverschillig. ‘Voor jou.’ De aangesprokene was een zwart soldaat die in de schaduw van de boomen stond, met den mond wijd open van bewondering. De zwarte man liet het zich geen tweemaal zeggen. In een wip stond hij tusschen de struiken en had het doode beest bij den staart. - ‘En nu?’ De blanke man stond nog altijd even roerloos en staarde doelloos rond. De soldaat stond reeds terug naast hem en in zijn geest telde hij reeds het aardige sommetje dat hij van het vel ging maken en de menige brokjes vleesch die ze nog zouden eten, hij en zijn makkers. Zacht slenterend gingen beiden, de blanke man voorop de zwarte achteraan, de helling af naar de mpata... Dan ging in de maanklare nacht de weemoedige klacht op van den tam-tam. Holle eentonige klanken vertelden al den weemoed van hun zwarte ras de Bakwa Luntu, al de verbeten woede van hun eigen stam de Bakwa Pungwe; | |
[pagina 110]
| |
dan weer scherpe tonen, ophitsend en wraakzinnig. Het zong al dooreen: woedend, donderend. Men erkende de tam-tam van Kalamba met zijn lichte toon, de ngoma met de grove klank van Ngandu Kalonda en Lusoso, de fluittrom van Muntanga en de tshondoGa naar voetnoot(1) van Tshiole. En dan ging het dood in een treurend geroffel vol moedeloosheid, dat nog een oogenblik over de brousse hangen bleef en dan in de nabije savane verzwond... De stemmen van het woud waren stilgevallen en luisterden naar de oproerstem van de tam-tams die huilden: ‘wraak’. Ja wraak. De blanke man TambweGa naar voetnoot(2) hoorde het ook en wist het dagen lang reeds vóór de wouden het vandaag vernamen. Een snelle glimlach speelde om zijn lippen: ‘Een voorbeeld zou genoeg zijn’ dacht hij halfluid en stopte een versche pijp. Weer galmde het geroffel der tam-tams over de boomkruinen. In de maneklaarte sloop een groote slang over den weg; maar Tambwe legde zelfs niet aan, de kogels zou hij wel eens beter kunnen gebruiken. Dan herviel hij weer in zijn droomerij. - ‘Eens zal ik het toch moeten opgeven of ik laat er mijn vel bij. En toch... onderdoen? Neen, nooit... Een voorbeeld zal genoeg zijn. Die menschen worden te geweldig.’ En waarlijk die menschen werden te geweldig. Geen | |
[pagina t.o. 110]
| |
[pagina 111]
| |
blanke handelaar waagde zich in het mysterieuze grasplein of in de dichte wouden van het Noord-Westen, uit schrik voor de pijlen en het scalpmes; een staats-agent kon er bijna nooit een man te zien krijgen en nog veel minder de belasting binnen halen. Bij de komst van den ‘Bula Matari’ bleven alleen de oude vrouwen en de kinderen in de dorpen, de anderen gingen op de vlucht en verscholen zich in het hartje van de bosschen in onvindbare verborgen gehuchten die zij ‘shamba’ noemen. Zoo had het jarenlang geduurd en het zou de eerste blanke niet zijn die uit die bosschen niet meer terugkeerde. Tambwe kende die kerels nu al maanden en al zijn sluiptochten waren nutteloos geweest, tot hij op zekeren dag een tiental negers aan de koord had gekregen, maar 's nachts sneed een onzichtbare hand de koorden door en de zwarten bonden den slaapdronken soldaat aan een boom en zoo had de blanke hem 's morgens gevonden. Plots siste er iets langs zijn hoofd. Een lange pijl drong trillend in een boomstam. Tambwe, niet het minst verschrikt - zoo iets gebeurde immers meer - trok den pijl uit den stam en bekeek aandachtig de punt. Dan schudde hij het hoofd: ‘waarlijk die menschen worden te geweldig’... Achter hem stond de soldaat te kijken en grinnikte: ‘buanga’ - vergift... Aan de bocht van den weg hield het woud op en daar lag eindeloos verre de zacht heuvelende mpata, de Kalongawoestijn, die in haar boezem al de geheimen der Bakwa Luntu en der Bena Kosh verzwolg. Twee wachters | |
[pagina 112]
| |
hidden er eeuwig de wacht: in 't Zuiden het meer Mukamba en hier het Kapinga-moeras; en... de Mukamba is bodemloos en het Kapingamoeras drassig tot op onpeilbare diepten. Een kikvorsch kwaakte even in het moeras... Tambwe sidderde. Hij greep zijn mauser steviger vast en keerde langs den rand van de mpata terug. 't Was laat reeds als captain Tambwe in het staatshuis van Kalamba in zijn bed kroop. Buiten het moeskietennet hoorde hij de muggen gonzen; verre af speelden de tam-tams een wilde dans. Langzaam sliep hij in. Kalm ging de nacht voorbij en de kille morgenlucht deed Tambwe uit het bed springen. Een nieuwe dag vol werk en last begon. In zijn binnenste voelde Tambwe met het groeien van den dag een voorgevoel groeien van iets dat ging gebeuren en misschien wel onvermijdelijk moest gebeuren... In den morgen, bij het bestormen van een shamba kreeg hij vier sterke mannen te pakken: ‘vier kerels voor de spoorwegwerken te Mueka’ dacht hij en zette ze aan de koord. Doch tusschen die vier was er een die beweerde de broer van mfumu Kalamba te zijn. Tambwe gaf hem een paar trappen, dan hield het gebabbel op. Toen de zon te middag stond en de gloeiende hitte in koperen bundels over de wildernis viel, deed Tambwe een zalige siëste, de oogen dicht, de gedachten verre van de Bakwa Pungwe.
In de middagstilte ging plots een groote kreet | |
[pagina 113]
| |
op: ‘Balume! Mannen!’ De moeder van den chef Kalamba snelde door het dorp, de armen in de lucht wiekend, het wraakvuur in de oogen, huilend en tierend: ‘Balume! Balume!’ In zijn harem, onder een dikgetakte mangaboom, zat Kalamba, besluiteloos. De ouderlingen en capitas zaten om hem heen en wachtten ongeduldig op de woorden die niet kwamen. Dan stond hij eindelijk recht. Rondom kwam er volop leven in het kreupelhout. ‘Balume! Balume!’ Tam-tams roffelden, ngomas huilden, ocarinos trilden schril en zongen de wraak. ‘O mannen! Balumiana allen, het uur is daar! Op uit je shamba. Staakt de vlucht. Balumiana de broer van den mfumu zit aan de koord. Wij eischen wraak, wraak. Weg met de blanken. Weg met Tambwe. Dood hem! dood hem!’ De woede der tam-tams en der honderden menschen onzichtbaar in het lange gras, werd een echt delirium van razernij... Tambwe schoot uit zijn mijmering wakker en vloog naar buiten... soldaten stonden reeds in het gelid, boodschappers grepen koortsig hun lansen. In de verte kwam een massa volk nader, statig, met muziek van tam-tams en bisanshi-instrumenten. Langzaam naderde de stoet... Nog nooit had Tambwe zooveel Bakwa Pungwe bijeen gezien... Voorop gingen vier wapendragers bijna naakt, dan volgden de muzikanten, de toovenaar en vier tierende wijven: de moeder van Kalamba en de drie wijven van haar gevangen zoon; | |
[pagina 114]
| |
daarachter, in een prachtige tipoy liggend Kalamba, de chef, somptueus uitgedost, vergezeld van al de capitas van zijn land en een groote schare volk. Voor het staatshuis hield de stoet stil. Diep bogen de mfumu en al de volgelingen... 't Was doodstil... Barsch keek Tambwe naar dien troep zwarten: ‘Wat wilt ge?’... Een oogenblik nog bleef het stil, dan huilde de moeder van den mfumu: ‘Kalamba, spreek.’ - ‘Blanke, jij hebt mijn broer geketend. Dat is te veel. Wij zijn het beheer der blanken, uw vrienden, moe. Wij willen ons zelf besturen en doen wat wij willen, zooveel dansen als ons goeddunkt, kemp rooken als we goesting hebben, geen mannen geven voor Mueka of de haven van Kintambo. Wij verachten de blanken en u. Ik wil alleen meester zijn van mijn volk, de Bakwa Pungwe.’ Tambwe voelde voor de eerste maal de schrik in zich groeien. Hij voelde dat het met hem ging gedaan zijn; maar zich hangerig toonen mocht hij niet. - ‘Jij, Kalamba, je bent een ouwe aap, een hoovaardige zot. Je bent dood van den honger, rot van syphilis. Ah, jij veracht de blanken. Kijk hoe ik jou veracht. Beest!’ Tambwe's zware vuist kwam met volle kracht op het plat aangezicht van den chef terecht; Kalamba rolde over den door geiten- en kiekendrek bezoedelden grond. - ‘Kosh!’ en Tambwe spuwde hem in het bloedend gelaat. - ‘Allen aan de koord.’ Een oogenblik zonk een angstige stilte over het dorp: | |
[pagina 115]
| |
de kalmte voor den storm. Tambwe rilde als een banaanblad, even maar; hij bedwong zich snel en begon een pijp te stoppen. Maar plots brak de woede los in afgrijselijk getier en gehuil van tam-tams. Een wolk dikke stukken hout kletterde door de lucht, even de wegzinkende zon verduisterend, en kwam in volle veranda terecht. Nu had Tambwe weer heelemaal zijn moed herwonnen en schopte enkele stukken hout weg. Een lange speer deed den zonhelm van zijn hoofd tuimelen; Mishule, de planton, kreeg een scherp strijdmes in volle aangezicht en viel bloedend neer. De blanke man greep zijn karabijn en wilde op de aanranders schieten, doch een zware bijl hieuw hem een stuk van den duim en verbrijzelde zijn wapen. De woede der mannen in het lange gras werd vreeselijk: pistongeweren donderden, pijlen sisten, vuurbundels loeiden, holle tam-tams en honderde wilden tierden wraak. Toen overdonderde de stem van Tambwe het geloei van den storm: ‘Vuur’! De zon verzwond in de bosschen en plots werd het nacht. Toen kwam de natuur van die menschen terug heelemaal boven en... Maar neen, laat me zwijgen, men zou me voor barbaar uitschelden. | |
[pagina 116]
| |
In de verte kraaide een haan. En plots begonnen al de hanen van uren in het rond hun morgenlied te zingen, overal, de lucht hing er vol van... Het was nog nacht, maar weldra zou de dag komen, schitterend door de dunne mistlucht van het regenseizoen heen. De sterren waren reeds allemaal weggesmolten in de grijze groeiende grauwte; het stalen geklop van de reuzenkrekels, de koude krijsch der vampieren uitgestorven... Nu hing de wereld vol verwachting voor de groeiende klaarte. Kumbi-KumbiGa naar voetnoot(1), de blanke van Mueka, draaide zich nog eens goed om op zijn kampbed, neep weer beide oogen toe, maar de slaap was weg. De kille morgenlucht begon hem onder de oksels te kittelen... hij draaide zich nog eens op de andere zijde, trok de dekens tot boven de kin en lei zich zoo, rustig de slaap afwachtend. Maar de slaap was weg en kwam niet terug. Kumbi-Kumbi hoorde in de verte een klokje tampen. Plots, met een wip, sprong hij het warme bed uit, plodderde water over zijn hoofd en trok zijn kleeren aan. Het was volop dag geworden. De mfumu Kasanda stond hem bij de deur te wachten om hem zijn morgengroet te bieden. Kumbi-Kumbi groette, stak een sigaret op, slurpte zijn zwarte morgenkoffie binnen. Dan begon hij zijn slentertocht door het ontwakende dorp en ging naar de Missie ontbijten... | |
[pagina 117]
| |
De vrouwen begonnen lustig maniok en maïs te stampen, de mannen hurkten lui voor hun shimbeks en krabden de laatste vaakkriemels uit hun wilde krulharen. Een groote witte vlucht ‘ossenpikkers’ zwadderde door de lucht en kwam op een jonge sanga-eik neergeklad. Een joelende bende schapen en geiten stormde den bruinen zig-zag-weg af, naar het dal; terwijl de kakelende hennen op hun waggelpooten verschrikt wegstoven. Stil pratend over beschaving en inlandsche politiek zaten de drie paters en de blanke man in de kleine refter van de Missie en namen het ontbijt. - ‘Van al de Koshen en Bakwa Luntu zijn die van het Westen: Bakwa Pungwe, Bena Kalombo, toch wel de ergsten. En dit is begrijpelijk. Kijk naar de uitgestrektheid van dit gewest en dan het te klein aantal agenten, die tot heden toe in twee of drie jaren eventjes maar tijd vinden om hol over bol er wat arme centjes voor de belasting op te halen. Van palabers, politiek, bestuur, geen sprake. Nu men eindelijk die streek onder Tambwe's bestuur gesteld heeft zal het wel wat opfrisschen, want die streek was te verachterd. Zie het Zuiden, Molowai en langsheen de Lubi en Lubilash... Zuid en West hier zijn lijk de dag tegen de nacht. Nu, het is goed dat er aan gedacht wordt het gewest te ontdubbelen... En, wat Tambwe aangaat, ik denk immer dat hij vroeg of laat nochtans eens zal in hun handen vallen.’ - ‘En het recrutement voor Mueka?’ vroeg een der Paters. Juist kwam een boy binnen en gaf een briefje aan | |
[pagina 118]
| |
Kumbi-Kumbi, die het zonder het te lezen in de hand hield en antwoordde: ‘Slecht. De kerels van dat ras zijn onhoudbaar; eergisteren zijn er nog vier ontvlucht; ik heb een woordje aan Tambwe geschreven’. Hij wierp een blik op het briefje, een stuk van een tabakspakje, dan sprong hij plots ontsteld recht. De Paters keken verbaasd en nieuwsgierig op. - ‘Welnu?’ - ‘Dat is te straf! Tambwe... Kijk vlug.’ Pater overste las het briefje luidop: ‘Ben omsingeld. Willen mij vermoorden. Hulp. Tambwe.’ De algemeene verslagenheid was spoedig te boven gekomen: een koloniaal immers is een man van aktie en met helderen geest. Spoedig werd er beraadslaagd. - ‘Ik moet gaan, zei Kumbi-Kumbi, dezen namiddag kan ik er zijn.’ Pater overste sprak kalm, maar met overtuiging, terwijl hij zijn rossen baard streelde: ‘Neem al de sterke jongens en al de geweren. Als het nood doet volgen wij.’ Kumbi-Kumbi zat reeds in tipoy en snelde weg in dolle vaart. Snel ging het, sprakeloos, langs de eindelooze kronkelwegen, over de breede heuvelruggen en diepe valleien waar het gras tot over de hoofden reikte. De zon stond te gloeien en heel de mpata Kalonga lag eenzaam treurig in de dufbrandende hitte. De tipoy scheen niet snel genoeg voor Kumbi-Kumbi; hij liep een eind te voet, snel, tot hij buiten adem was, dan kroop hij terug in zijn draagstoel. | |
[pagina 119]
| |
De middag was reeds weggezakt. In de posten deden de blanken nu hun siëste... Het was heet, te heet Maar hij moest voort, er werd in de bosschen een blanke vermoord... In de looden stilte steeg het gekwaak op van een kikvorsch in het Kapingamoeras. De weg liep er dwars doorheen; de smalle weg waggelde onder de zware schreden, een tipoydrager gleed uit en kwam met een been terecht in den modderpoel; de vorschen zwegen en een affreuze stinkende lucht steeg op uit de diepten van den drassi gen poel. En immer verder ging het, de mpata uit, de wouden in. Plots klonken geweerschoten in de verte. Kumbi-Kumbi en de Missiejongens waren uitzinnig van woede. In dollen galop ging het, het geweer onder den arm, den karavaanweg op, het dorp van Kalamba in. De bestormers slaakten een geweldige kreet en stormden op de belegeraars los. Een wolk pijlen regende op hen neer... Nog enkele eenzame schoten vielen, eentonig. Dan gingen de Koshen op de vlucht, de brousse in...
De Zondagmorgen in de brousse is zalig als een zonnige lentemorgen in het verre MputuGa naar voetnoot(1) Men ligt dan zoo | |
[pagina 120]
| |
innig lui op zijn kampbed te droomen; buiten hoort men de krekels krinzen en duizende ongekende vogels zingen. Dien zondagmorgen lag ik ook zalig, zoo, in het staatshuis van Lusamba-Mbumba. Langs de open deur drongen zonneschijn en duizend zoete geruchten binnen. In de verte roffelde een tam-tam een treurmarsch. Ik wist wat dit tromgeroffel beduidde, ik hoorde het seffens aan zijn treurigen klank. Even klopte mijn hart, heel eventjes maar. Ik stak een geurige sigaar op en trad buiten. In de verte naderde stijf en statig de lange stoet der mfumu van de streek. Kapambwe was er, ook Tshisimbi en Tshiniama, Tshibangu was op een grooten zwarten stier gezeten en werd bewaaierd door zijn vrouwen. - ‘MayeleGa naar voetnoot(1), gij hebt ons geroepen den laatsten dag van de vorige maan; van gisteren is de maan dood. Ziehier onze geschenken.’ Heel spoedig waren wij uitgepalaberd, het was alles kalmpjes en zoet toegegaan. Dan vertrokken de mfumu. Toen allen weg waren kwam een delegatie van Bakwa Pungwe. - ‘Captain, wij zijn Bakwa Pungwe.’ - ‘Welnu?’ - ‘fe hebt onzen mfumu Kalamba geroepen en al zijn capitas. Kalamba zelf zou wel komen, maar de capitas melden je dit: Tambwe heeft zoovelen van onze jongens | |
[pagina 121]
| |
vermoord, en als Mayele ons wil hebben dan moet hij zelf maar komen, doch... laat hem maar komen...’ Dus die menschen waren nog immer ongetemd. Oorlog?.. Zij wilden het dus... De delegatie was reeds weg. Tusschen de boomen ging een statige treurzang op, eentonig, impressief. Van mijn hoofd liep een rilling tot in mijn voeten. Lupangu lwa Kalambwe
wa Bakwa Pungwe
Tambwe wa kalusala bebule.
Dinandi wa Kalambwe
wa Bakwa Pungwe,
wa kafwa musele wa Tambwe.
Musoko wa Dimbelengewe
tshuendi bakaya
kukuma mfumu diulu.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 122]
| |
... In de verte gloeide de mpata Kalonga, daarachter lag het moeras en de wouden... Dan wierp ik mijn sigaar weg met nerveus gebaar: ‘Gebeure wat wil, ik ga; want 't moet.’
(Kalamba Bakwa Pungwe, December 1926.) |
|