Tam-Tam
(1933)–Sylva de Jonghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
De justitie op den vijfden paralelTshilumbu tshitambe dikima,
moyo mutambe lupetu.
Rechtspraak is beter dan geweld.
het leven is beter dan rijkdom.
(Babula-spreuk.)
KapiaGa naar voetnoot(1) was een interessante kerel, zoo physisch als moreel. Stel je voor: een dikke sympathieke Duitscher, of ongeveer (hij was van de grenzen), wit borstelhaar op een abnormalen kop; en vaste kaken rood als bourgognewijn, wat hem in 't geheel niet het uiterlijke van een koloniaal gaf. Daarbij was hij maar een stomp hoog: zoo bijna lijk een mutwa - dwerg -. Hij had maar een gebrek; hij kon fluiten. En fluiten in koloniaaldialekt is niet min dan ‘zuipen’ in plat | |
[pagina 92]
| |
vlaamsch. En... hij kon het zoo goed dat, als hij einde term was, hij nog geen paar duizend in zijn zakken zitten had. Maar daarover genoeg. Zijn deugden opsommen is onnoodig: die waren en zijn talrijk als de moeskieten die mijn bloed opzuigen terwijl ik die paar bladen schrijf. Het beste dat hij kon: vertellen; vertellen in zijn eigen koeterwaalsch (of liever koeterduitsch), zoo scheutig dat je de koorts kon krijgen van het lachen. ... Dien dag lagen wij samen op den oever van de Lubudi, of lijk de negers zeggen: het Roode Water, op een hoop droog gras en keken naar de zwarten die een brug over de rivier aan 't bouwen waren; terwijl een neger, met een palmtak, de ‘tse-tse’ van ons lichaam joeg. Het was een lekkere droogseizoen-dag die stemde tot lachen en zingen: over de bosschen, de moerassen en de Roode Stroom was de zonneschijn neergeploft en lag er helgeel en onbeweeglijk te gloeien: de werkende negers zongen een opgewekt drienotig lied dat tusschen de bergen van de Lubudi hangen bleef. - ‘Zeg, zie je die roofspin daar?’ Kapia zat rechtop en wees me een ‘kaniuniu-mpukuspin’ die tusschen de takken van een lusasaboom gemoedelijk het bloed van een colibri zat uit te zuigen. - ‘En weet je wat daar best op lijkt?’ Ik keek hem lachend aan en likkebaardde reeds om de pittige zet die hij er zou uithalen.’ - ‘Welnu?’ | |
[pagina 93]
| |
- ’ Wel, ouwe jongen, dat is heelemaal lijk de Kongoleesche JustitieGa naar voetnoot(1)’ We schoten beiden schaterend aan 't lachen en de neger die ons bewaaierde liet ook eens al zijn witte tanden zien en vergat een vlieg van Kapia's kaak te jagen. - ‘Verrekt, jong, droom je van je liefde?’ huilde Kapia den neger toe, terwijl hij de tse-tse van zijn kaak sloeg. - ‘En nu we het toch over de Justitie hebben, zei | |
[pagina 94]
| |
hij, zal ik je eens een paar gevallen vertellen die je zeker nog niet zult kennen.’ Hij stak een sigaret op, ging terug op den rug liggen, de handen in den nek, de zonhelm op de oogen. En hij begon... | |
Het geval van een Staatsagent in hongersnood.Het was een jonge kerel - een paar jaar dienst, maar reeds op de hoogte van een heele boel zaken - die zijn best deed om tot iets te komen. | |
[pagina 95]
| |
Eilaas, de agent wikt en de administrateur alleen beschikt; en zoo kwam het dat de sukkelaar in palaber geraakte. Hij werkte aan een autoweg ergens in de streek van een chef Ik-Weet-Niet-Hoe. En diezelfde ‘mfumu’ Ik-Weet-Niet-Hoe had zijn dorp moeten verlaten met al zijn mannen om met dien administrateur drie uur verderop te gaan werken. Alleen een intendant van dien Ik-Weet-Niet-Hoe, en die men NkusuGa naar voetnoot(1) noemde, bleef in het dorp en moest voor de kiekens en al het andere eten van den blanke zorgen. Nkusu was blij, want hij was zwart lijk al de zwarten en hij was een luiaard. En zoo kreeg hij plots oprecht schoon leven. Nkusu was niet alleen een luiaard en dacht niet enkel: ‘voor mijn part kan die blanke verhongeren’, maar lijk zijn naam het zegt was hij ook een papepaai; en een papegaai kan slechts nazeggen en naäpen wat een ander zegt of doet. En van daar kwam de kwaal. De administrateur, Meneer Dinges, had in al de dorpen | |
[pagina 96]
| |
geproklameerd - natuurlijk met veel tralala - dat geen enkele blanke nog het recht had zijn zwarte pupillen van de zweep te geven; en dus, dat in geval van infractie op dit reglement, ze verplicht waren bij hem klacht in te dienen. - ‘En, had hij erbij gevoegd met veelzeggenden lach, Meneer Ge-Weet-Wel, mijn intendant of capita, mag het evenmin.’ Ontelbare klachten werden tegen vele blanken ingediend, zoo door mfumu Ik-Weet-Niet-Hoe als door anderen; en Nkusu kon natuurlijk niet anders dan zijn naam eer aan doen en begon te papegaaien. Het kwam zoo: Blanke Ge-Weet-Wel die geen autoweg zocht in zijn luierstoel, lijk zijn chef Meneer Dinges, had altijd grooten honger van het werk in open lucht en kon best een paar kiekens binnenspelen. Maar hij alleen moest niet eten: lijk vele blanken op de vele paralels van Congo had hij een ‘vijftig per honderd’ en die moest ook eten; daarbij zijn boys en tipoymannen leefden niet van den dauw dien de Heer elken morgen over het dorp van mfumu Ik-Weet-Niet-Hoe hing. Blanke Ge-Weet-Wel bestelde dus kiekens bij de dichtsbijwonende chefs: aan elk drie, dus niet te veel. Maar mfumu Nummer-Twee trok recht naar den administrateur en zei dat Meneer Ge-Weet-Wel hem twintig groote kiekens vroeg. Meneer Dinges werd kwaad: Gevolg: mfumu Nummer-Twee kreeg gelijke, | |
[pagina 97]
| |
Meneer Ge-Weet-Wel een sigaar... Natuurlijk lieten de andere chefs hem rooken. En zoo at die blanke twee weken lang niets dan sardienen en blikjesvleesch en zijn zwart personeel spande elken dag zijn broeksriemen wat vaster en at maniokbladeren. Maar de blanke werd het beu en vraagde aan Nkusu, voor de zooveelste maal, een kieken voor hem en maniokbloem voor zijn volk. En Nkusu Jachtte hem in het gelaat uit en zei dat hij er nog lang zou kunnen naar wachten. Ge ziet van hier de furie van den blanke. Hij deed dus Nkusu twaalf zweepslagen toedienen door een soldaat en de palaber was geëindigd. Zoo dacht de blanke; maar Nkusu kreet viktorie. Eer de zon drie sprongjes verder had gedaan, lag er een dossier ‘Zaak Nkusu contra Meneer Ge-Weet-Wel’ op de tafel van administrateur Dinges, die in de handen wreef van geneuchte. Een week later moest de blanke naar de hoofdplaats. Natuurlijk ging hij al de overheden groeten en zoo belandde hij bij substituut Meneer Plato - zoo genoemd om zijn platonische liefde voor een zekere Madame Iks -. Gelijk al de agenten was blanke Ge-Weet-Wel heel beleefd en maakte zijn respekt aan substituut Plato. En Plato heel beleefd in de Liefde was onbeschoft met de agenten en snauwde: ‘Ik heb je respekt niet noodig...’ en begon het onderzoek. Die blanke was eerste term, dus heel onderworpen en | |
[pagina 98]
| |
liet met zich spelen; zoo goed, dat het dossier ‘Zaak Nkusu contra Meneer Ge-Weet-Wel’ bijna een duim verdikte. Nkusu werd natuurlijk ook geroepen. En voor Plato praatte hij zoo goed, dat arme blanke Ge-Weet-Wel, Gezien hij twaalf zweepslagen gaf aan Nkusu, Gezien hij verklaart geslagen te hebben omdat ze hem lieten verhongeren, Gezien het afkeurend verslag van Administrateur Dinges, Gezien nog, dat Nkusu beweert geslagen te zijn omdat hij achter de vijftig per honderd van den blanke liep; gestraft werd met een geldboete van over de tweehonderd frank en met vijftig frank schadevergoeding aan Nkusu. Blanke Ge-Weet-Wel verloor nog een brok van zijn maandgeld, als straf, schoof een jaar achteruit voor de verhooging. En... Meneer Dinges was tevreden. | |
[pagina 99]
| |
De manslag op ‘Tshifulu Mutamba’Ga naar voetnoot(1)'t Gebeurde in den tijd toen ons Kongolië vrijstaat was; toen de agenten van onzen grooten Koning, nog schaarsch en overlast met werk, zich niet konden vierendeelen om hier te kampen, daar in te richten, ginds te besturen en verder nog te zoeken naar nooit kloppende genealogieën voor het cheffenrecht, om het land, - door eeuwenoude geschillen en inwendige oorlogen uiteengerooid - te reformeeren en te regroepeeren onder het alwijze bestuur van een rechtstreekschen spruit van Muluba of van Luntu; toen de machtige Lubi-Maatschappij nog bestuursrecht had, als een staat in den staat, en van machtig ten slotte almachtig werd. 't Was toen ter tijd dat de staat met wijs beleid en sterke hand de negers bestuurde en hen de princiepen van ons Napoleontisch wetboek inblies; en dat de handelaar - zoo maatschappij als enkeling - aamechtig te snakken stond naar de groote fortuin van rubber en kopaal die in de mysterieuze wouden woekerde en tierde. En in dien tijd van vele produkten en gratis handwerk groeiden de faktorijen als paddestoelen in de wouden en de vlakten; bestuurd soms wel door wijze menschen, maar soms ook wel door geweldenaars en uitbuiters. En die taktieken van geweld onderwierpen de nietonderworpenen en verbitterden de reeds onderworpenen. | |
[pagina 100]
| |
In vele streken bloeide die tengere tropenbloem: de schrik; maar in vele andere groeide, langzaam maar zeker, de sterke boom van den haat. 't Was toen dat Tshifulu-Mutamba er zijn kaas bij liet. ... Reeds dagen en weken gingen beiden, hij en zijn chef, den langen moeilijken inspektietocht door den onmeedoogenden zonnebrand, door de witgloeiende vlakten en door de bruingroene duistere woudgalerijen, langs bruisende beken en droomstille stroomen, over muurstijle bergen en door chaotische ravijnen, van de Bakuba naar de Batetela, van de Babindji naar de Koshen. Maar in die tijden van niet-organisatie bloeide de militaristische mentaliteit bij niet-militairen en Mijnheer Schrikmans, de chef, gaf dus menigvuldige blijken van zijn chef-zijn en deed zich dragen in typoy, terwijl Tshifulu-Mutamba, d'arme man, te voet door die tastbare hitte kon plonsen, dagenlang, zoolang het Schrikmans maar believen zou. Toen beiden bij de Babindji belandden vonden ze daar het boeltje in rep en roer. En van den regen kwamen beiden in den drup - den Kongoleeschen drup -. In elk dorp ontvingen hen massas menschen, geboogd en gespeerd en in oorlogsgewaad, met woedegebrul en dreigementen. Maar Schrikmans schonk hen matabishen: grof zout en slechte tabak; en zoo sloeg Schrikmans zich er door en eveneens zijn duurbaar korpus. Nochtans de reis geleek een vlucht; in weinig dorpen hield hij op en | |
[pagina 101]
| |
reisde heel de klokke rond. Eilaas, Tshifulu-Mutamba die niet werd gewiegd in een zachte tipoy, beulde zich dood en sleurde zijn bloedende voeten kreunend door het dikke stof, tot hij 's avonds bij de halt ineenzakte van vermoeienis en zoo de gansche nacht daar liggen bleef, op, gansch op, om den volgenden morgen opnieuw te beginnen; en dan weer, en dan weer... een ondergeschikte immers heeft geen wil. Zoo kwamen ze in Kayembe Tshimwanga; nog een etape en dan zouden ze te Tshibangu zijn, nog acht lange uren, dan kregen ze rust en versterkend eten. O! de rust! Tshifulu-Mutamba had het toch zoo broodnoodig. Toen ze te Kayembe aankwamen was de heete middag reeds voorbij en de siëste zou hen lekker smaken. Op de dorpsplaats vonden zij een groote razende en tierende menigte die markt hield. De schrik sloop weer in Schrikmans' bevend lijf: die schettertaal verstond hij niet en de negers met hun ngulabestreken rafialappen geleken Babindji. Was hij dan in den muil van den leeuw geloopen?.., Hij dwong Tshifulu-Mutamba met hem verder te reizen, hij wilde dezen avond te Tshibangu zijn; maar de sukkelaar kon niet meer en zei krachtdadig: ‘neen’. Zoo bleven beiden. Maar plots kwam over de plaats de volksmassa aangesneld, een man in galagewaad voorop. Schrikmans begon steeds sterker te beven en gaf zijn agent order met hem te vertrekken, doch deze roerde niet en keek het volk aan dat op een boogscheut afstand woelen bleef. | |
[pagina 102]
| |
O Schrikmans, zag je de sympathie niet in de oogen van die menschen gloeien, wist je dan niet dat jullie beiden voor die menschen wonderwezens waart en wilde je niet gelooven dat het te jouwer eere was dat de oude mfumu zijn tralala-habiet had aangespeeld?... Neen, Schrikmans kende geen verschil tusschen vriend- of vijandschap. En als de mfumu nader kwam greep Schrikmans zijn geweer en... schoot. Toen voer de woede in die menschen.
De nacht was bijna uitgedroomd toen Schrikmans afgemat en rillend van de koorts den handelspost van Tshibangu binnensnelde. De beide blanken die er huisden verzamelden terstond hun volk en snelden naar Kayembe Tshimwanga. Misschien had Schrikmans overdreven... Misschien konden zij hun ouden makker nog redden? Maar als ze het dorp binnenkwamen vonden zij dit gansch leeggevlucht; en in een bosch op kleinen afstand vonden zij arme Tshifulu-Mutamba dood. De zwarten hadden hem gescalpt en beide ooren afgesneden; in zijn uitgemagerd lijf staken nog de zeventien pijlen die hem hadden neergeveld.
Toen voelde Schrikmans weer een nieuwe schrik in zijn wezen groeien: de schrik voor den Staat. Maar Schrikmans was niet dom en rapporteerde; en, o ironie, vertelde dat hij Kayembe doodde omdat hij aangevallen werd; dat Tshifulu-Mutamba stierf door eigen | |
[pagina 103]
| |
schuld omdat hij zegde vermoeid te zijn en niet verder vluchten wilde; dat hij zelf, Schrikmans, twee pijlen in zijn achterwerk kreeg en van zijn makker loopen ging toen deze was gesneuveld... Schrikmans' declaratie werd geloofd en deze niet glorieuze historie liep op een nog minder glorieuzen oorlog uit, waarin een massa negers - die aan de moord niet hadden meegedaan - om Schrikmans' leugen-deklaratie vielen. | |
Van den Dikzak, die, zoo hij niet in de pan geraakte van de negers, toch gebakken werd door de Justitie.Door de wouden klonk een schot, dat Dikzak en al de Dunzakken deed wakkerschieten uit hun zalige siêste. Dikzak wreef eens door zijn oogen, trok vierklauwens zijn schoenen aan en vloog recht naar de keuken waar hij zijn boy vond met Dikzak's eigen mauser en een vuile vod in de hand. De boy was het geweer aan't poetsen geweest en, daar het nog geladen was, was het schot per ongeluk afgegaan doch zonder iemand of iets te kwetsen. | |
[pagina 104]
| |
Het roode gezicht van Dikzak werd nog rooder van koleire. ‘Makak’ huilde hij en rukte het geweer uit de handen van zijn boy, doch een tweede schot ging af en in de bosschen begon een mensch te huilen. Dikzak stond gansch verpaft en kon zelfs geen woord meer doddelen. Geen tientellens later hing het bosch vol kreten van woede en razernij en wraak; gansche benden negers kwamen aangestormd en begonnen de nederzetting te belegeren. Dunzak-Nummer-Een kwam met den daver op het lijf even kijken wat er gaande was. Dunzak-Nummer-Twee kwam ketterend en tierend bij en laadde kalm zijn revolver. En Dunzak-Nummer-Drie vloekte tegen Dikzak en gaf hem een klinkende klap om de ooren. Doch sterker groeide het rumoer en in dichter drommen kwamen de negers die heel den post omsingelden en bedreigden met lange lansen, groote strijdmessen en verroeste pistongeweeren. Dikzak en Co zagen dat hun laatste uurtje aan 't slaan was, want dit ras was niet van de zachtsten. Een loopboy die naar den Staat gestuurd werd, werd door de belegeraars opgepikt en voorloopig aan een boom gebonden. Zoo gingen de uren, lange eindelooze uren van verveling, schrik en wanhoop voor de blanken; maar uren van vreugde en dansgenot voor de kemp- en palmwijnzatte negers. Toen de avond viel keek een van de Dunzakken even door een langen kijker naar het hartje van de wouden met de hoop daar ergens een khaki-fez te zien opdagen | |
[pagina 105]
| |
gevolgd van een wiegewagende tipoy. Eilaas! Alleen een lange rij onhoorbare negers sloop nader door de koffieplantage en naderde, naderde... Dunzak wilde roepen, maar plots werd hij vastgegrepen door naar maniokriekende handen. Dan hoorde hij Dikzak en al de Dunzakken sakkeren... Toen werden allen meegevoerd tot op den boschrand. En dan begon een heuglijke ‘scène’, onvergetelijk in de annalen van de boschnegers. Een nooit gezien feest. De blanken werden de kleederen van het lijf gerukt en naakt lijk pierlingen moesten ze op de maat van den gong een nietgekenden buikdans dansen; bij elken stap buiten de maat regende het riet- en zweepslagen op hun zachte achterwerken. Na een paar uren verheugenden dans - een bal met rumbas en biguines - op een ultra-moderne dansmaat, kregen de uitgehongerde blanken eten. O, geen bidiaGa naar voetnoot(1) van maniokbloem, maar - vergeef mij de uitdrukking - het overschot van wat eens een bidia was voor hij in de maag van die blijde negers kwam... Niet willen?.. ‘Nicht raisonieren, Kamerad’ daar was geen willen aan; ofwel eten, ofwel gelincht. En arme blanken Dikzak en Dunzakken... aten. Langzaam, in de maanbegoten nacht, vielen de oogen van al de negers dicht, van slaap en zatheid. Toen, onhoorbaar konden de blanken vluchten; zoo liepen zij zooveel hun beenen geven konden tot aan het blauwe | |
[pagina 106]
| |
water. Per toppunt van geluk dreef daar juist een sloep voorbij naar den handelspost toe. Daar sprongen ze in. Ze waren gered.
En weet U wat het gevolg was? Die brave negers bleven op vrije voeten loopen en arme blanke Dikzak moest om die ongewilde moord en dien te geurigen bidia de kleine som van veertien dagen tuchthuis en een paar duizend franken boete betalen. O tempora! O mores!
Mufeamba-Meer, Mei 1928. |
|