| |
| |
| |
Wij... Kolonialen
ne kuela mai mu tshiniunge.’
‘De vrouw ging naar de bron
en schepte water in een zeef.’
‘De oude primitieve Congo is dood’.
Zoo spraken zij die de Congo der grootsteden, de Congo der nijverheidscentrums en enkele binnenposten bezochten. De menschen die Congo zoo ontdekten, beweren dat de oude Congo, de primitieve en woeste Congo, de ‘darkest Africa’ van Stanley, de Congo met zijn versterkte dorpen, zijn geheime ritussen, zijn toovenaars, zijn barbaarsche zeden, zijn eeuwenoude kleedij en zijn wilde ontembare dansen, dat die Congo dood is.
| |
| |
Maar de oude Congo is niet dood. En mocht U het verlangen besluipen in dit voor U misschien nog ongekend mysterie door te dringen, neem dan den knapzak open volg me, Lezer, langs de kronkelende broussewegen, door het ruischende gras van de heuvelende savannen, door de schrikwekkende geheimzinnigheid van het doodstille woud; laat ons drijven in wiegewagende kanos over de zondoordrenkte koperkleurige stroomen en laat ons in den buik van het zwarte Afrika doordringen, waar nog al de etterende wonden en builen blootliggen... waar al de duistere ziekten eindigend op ‘ite’ naar het operatiemes van de blanken wachten.
O, Lezer in ons verre Europa, schuif uw leunstoel bij het ronkende vuurtje, sluit de oogen en verbeeld U in dit mysterieuze tropenland te zijn, om ingetogen, zóó, te luisteren naar wat ik U vertellen ga.
Het is ver!
Heel verre!
Men moet de komfortabele Lloydbooten verlaten voor een ongemakkelijk treintje dat kuchend en kreunend,
| |
| |
rook en houtskoolspuwend, in onverdachten doodenrit door de steile bergen zigzagt. Na de trein een andere boot,
na de boot een kano,
na de kano een tipoy..., uren, dagen tot op de grens van deze afgelegen streek, waardoor men dagen nog te voet, in slentergang, door de wouden en moerassen kruipt.
De Lubudi! Een rosse stroom, die al het warm Koshenbloed van jaren her schijnt te hebben uitgezogen en nu de bloedwaters door de eindelooze wildernissen stuwt met machtigen polsslag. De watervallen doen de donkere wouden gillen en de ondermijnde woudreuzen in afgrijselijk gekraak in den rossen afgrond storten.
Rondom leeft het woud zijn ongekend, ondoorgrond leven: milliarden muggen, torren en tsé-tsé vedelen hun jazz-muziek; de apen schreeuwen met falsetstem en de olifanten rennen in wilden stormloop, trompettend, naar het moeras. Over de wouden zoeft een gerucht, eerst ongekend, maar dat dan tot tam-tam geroffel zwelt en uit de ongekende verten overwaait door de pikdonkerte van de nachtlucht... De toon is rap en kwaad. Men voelt de woede van die menschen in de ethertrillingen over de woudwereld ploffen.
Tusschen de dikke grijze stammen van de boomen en het spinneweb van lianen knettert een lekker kampvuur en doet de boomkruinen sussend wiegen. Eerst merkt men niets dan het kampvuur. Maar dan dagen uit den smoor vier luierende blankentronies die geeuwend in het vuurtje
| |
| |
staren: Tambwe, Mayele, Njoka en een nieuwbakken koloniaaltje Kashama.
Het is bijna stil! Alleen bij poozen het geronk van de tam-tams en het volle leven van de bosschen. De nacht spookt meewarig tusschen de boomskeletten... In de verte bast een jakhals op zijn lief, de krekels krinzen en de vorschen kwakken in het moeras. Het is al...
Het vuurtje is beginnen slabakken; door de nacht schitteren vier roode sigaret- en pijpenvuurtjes, beweegloos.
Tambwe klopt na een poosje zijn pijp leeg tegen den hiel van zijn schoen, slaat naar een krijschende vampier en rekt zich even, geeuwend: ‘De initiatie is voor morgen’.
- ‘Hoe weet je dat?’ waagt Kashama, nieuwgekomen in de streek en ook in Congo, diplomasbeladen beheerder komende recht uit de beheerdersschool.
- ‘Tam-tam’ zegt Mayele lakoniek.
- ‘Zeg jongen, geeuwt Tambwe, een nieuwe pijp opstoppend, als je geen lust hebt naar je bed, in deze lekkere tropennacht en ook niet bang zijt voor de pijlen, dan wil ik je wel wat initieeren in ons oerleven en tutiquanti tegenhangers er van. Luister dus goed.’
Eerstens, wat is een koloniaal?
Volgens de bewering van de vrouwkens van den ‘Moka’ te Brussel, of die van alle andere dito-bars van Antwerpen of Luik, zijn het goede snullen die met goud beslagen zijn en die de centen laten rollen en bollen, alleen om een greintje beestig en liefdeloos plezier of
| |
| |
zat genot; en die in hunne liefde- of bierroes gemakkelijk te pluimen zijn. Volgens de nederige meening van andere Europeanen - met hoofdletter - zijn ze een hoop ‘voor-niets-goed’, die misschien wel vader en moeder vermoord hebben of door de vrouwen in den krot werden gezet; mannen dus die naar Congo vluchtten om daar hun voddemansleven te gaan slijten en er al hun verbittering op die ‘brave negers’ botvieren.
De ‘Bula-Matadi’ denkt er anders over: het zijn sukkelaars, ja ook wel luierikken die meer houden van whisky en negerinnen dan van belasting, palabers en de rest; het zijn prulleventen die niet genoeg zweepslagen durven ronddeelen om meer belasting binnen te krijgen; het zijn ook naamlooze agenten die zooveel of zooveel punten waard zijn naar gelang de beneficie die ze in den zak van die of gene landbouwonderneming hebben helpen stoppen. Een agent immers is ‘zooveel’ ton katoen waard, of zooveel duizend frank belasting, of zooveel kilometers autoweg.
De Justitie? Van af het piepjong substituutje tot de oude juristenvos, heeten die Heeren de territoriale agenten ziellooze wezens die allen tot prison gedoemd zijn.
Je rechtstreeksche ‘chef’ huilt en tiert op je omdat je hier hebt misdaan en daar hebt gezondigd tegen justitie en al dies meer. Hij bedreigt je met geldafhouding of schorsing. Maar koloniaal lijk wij allen hier, zucht hij even: ‘arme man, zoo ben ik ook geweest’. En om dat
| |
| |
alles te vergeten schenkt hij zich een flinke whisky-and-soda - vierde term - en vloekt: ‘ik wou dat het heele apenland in den Oceaan verzwond’.
En als je dan na maanden- of jarenlange zwerftochten bij de bosch- of pleinnegers in een groote post belandt; als je in een stijfgestreken frak en dito lange broek moet steken; als je dan schijnheilige buiginkjes maken moet en evenveel bloempjes op den hoed van al die heertjes spelden - en je eilaas zoo iets niet kan, - wel, dan wijzen die heertjes en de blanke vrouwtjes, fijn opgesmukt en roodgeschilderd, je met den misschien vuilen vinger na en murmelen: ‘O! die boer! waar heeft hij die domme maniertjes geleerd? kan hij niet wat galanter met ons zijn? maar wat wil je, zijn negerin is voor hem alles.’
Jaloezie? Misplaatste opwelling van pudiciteit? Neen... de koloniale vrouw denkt aan heel wat anders en bijzonder verlangt heel wat anders, want 80 per honderd van zulke vrouwen zouden beter doen bij hun eigen man te blijven en niet in de huizen van jongmans te gaan boelen bij heeten middagstond of donkere nacht.
Dat is een koloniaal, een broussekoloniaal. Maar vraag nu Mayele's denkwijze eens.
Mayele werpt het eindje sigaret in het vuurtje dat even opflakkert en dan: ‘Mijn goede Kashama, zegt hij, een koloniaal is een miskend genie. Hij werkt en wroet dag en nacht voor de overheersching, maar bijzonder voor de beschaving van ons verachterd Congolië. Hij lijdt, en strijdt tegen alle tegenhangers, mischien wel al morrend,
| |
| |
maar inwendig toch immer tevreden. Moedwillige negers, vijandige stammen, het doodend klimaat, de oververmoeienis, het heimwee, de ongekende liefde van een blanke gezellin, dit is zijn lot. De ziekte en de dood begluren hem. Straf, schorsing, ontslag wachten hem. Maar hij staat sterk.
Negerwoede? Onzin.
Ziekte en dood? Onzin.
Straf? Nogmaals onzin.
Hij weet wat hij doet, wat hij laat, wat hij kan, wat hij zal kunnen. Hij is daar fier over in zich zelf en nederig bij anderen.
Duizend negers staan tegen hem op?
Hij heeft er tienduizend onderworpen.
De ziekte velt hem neer?
Kinine, een purge en morgen weer in het gareel.
Hij wordt ontslagen?.. Oneer?
Welneen... hij gaat rusten op zijn lauweren.
Dood?
De kroon op het werk. Is het niet goed en zalig zijn leven te laten voor wat men lief heeft? De belooning wacht hierboven.
Dat is mijn zienswijze. En de uwe Njoka?
Njoka treurt om ongekend zielelijden en murmelt: ‘Een koloniaal is een met verstand bezield beest dat wordt geslagen, maar dat zich zelf verschopt.’
... Over de wouden groeit het tam-tamgeroffel sterker,
| |
| |
de beesten in de wouden zwijgen en even huiveren de hooge boomen in de nachtstilte. Mayele luistert gespannen naar het mysterieuze telegraafgeroffel en vertaalt: ‘In Tundu zal het zijn’. En dan ‘Kashama, zegt hij, ik wil je even het geval van een arme blanke vertellen die ook Kashama was, niet metterdaad maar met name, Dus...
Het geval van Kashama...
gebeurde ergens op den 5en parallel en 24en meridiaan, boven de Sankuru-rivier en bij de Bumbi.
Kashama, jong koloniaal, werd bij Beheerder Debrui geplaatst, om al de fijne kunstjes van den stiel te leeren. En beheerder Debrui, lijk zijn naam het zegt, gaf eilaas niet alleen den brui aan zijn chefs, maar ook aan al de agenten, de poveren. Ze zwierven dus samen door het tropenwoud van Lonkala en de Bumbi, van shamba tot shamba, van beek tot rivier, dagen en weken, het kompas in de hand, den podometer aan den broeksband. In dit dichte woudland had nog nooit een blanke een voetje gezet, de apen die in de boomkruinen zwierden keken heel verbaasd dat nieuwsoortig wit apenras aan; de negers schuwden al de blanken bijzonder de blanken van het soort als Debrui. De renommée van Debrui dus liep hem voor als de bliksem een onweersvlaag; en zoo gebeurde het dat al de dorpen en de shambas ledigliepen.
Geen negers, geen recensement, geen belasting, geen eten, niets. Rapport? Van weinig of geen tel voor een administratie van trek-je-plan. Maar Debrui was ook wel plantrekker op tijd en stond... En... na de les van topo-,
| |
| |
ethno-, en alle andere grafie, kreeg jonge koloniaal Kashama een lesje van civilisatiekunst-à-la-Debrui: weerlooze wijven werden aan de koord gezet, enkeie gesnapte vluchtelingen kregen van de zweep en al de shambas gingen in de vlammen op, die Debrui. op zijn bruivegersmanier er zelf had aangestoken... En jong Kashama slikte al die mooie lessen lijk de menige glazen whisky die Debrui hem elken avond zuipen deed en bewaarde ze godvruchtig in zijn piepjong studentenkokertje.
Na vele maanden ging de kat de koord op. Kashama, nu volleerd, werd er gansch alleen op uitgezonden om het aangevatte werk tot een goed einde te brengen. Zoo trok hij dus zekere klare morgen, met pak en zak, alleen, de brousse in. Eerst liep het werk flink van stapel, maar na een tijdje werden de arme negers het eeuwig geldafschieten beu en Pier en Pol lieten Kashama steken en trokken naar een andere hoofdij om betere tijden en Kashama's vertrek af te wachten.
Maar Kashama rook lont. Hij wilde zich ook wreken volgens het Debrui-systeem, en stak dus ook het vuur in enkele shimbeks. Dat was zijn ondergang.
Twee dagen later stonden Pier en Pol voor Meneer den Substituut en legden klacht neer tegen Kashama...
- ‘En dan?’ vroeg Kashama.
- ‘Te triestig om je te verhalen.’
- ‘Och kom.’
| |
| |
- ‘Welnu, Kashama kreeg zes maanden gevangenisstraf, 2000 frank boete, enzoovoort. Zijn streepje van territoriaal agent werd hem van de mouw getrokken. En zes maand later trok hij ontmoedigd en kapot als derde klasse passagier terug naar Mputu.’
- ‘Arme man! en Debrui?’
- ‘Debrui?.. Die zal weldra zijn graad van “principaal” bekomen.’
De laatste snippertjes van de dagklaarte stierven tusschen de ruige boomspekters in het diepste van het woud, bij het Tundumoeras. In de uit palmbladeren gevlochten shimbeks begonnen enkele vuurtjes te glimmen en geleken glim-wormen, verloren tusschen de boomenmassa.
Geen gerucht! Niets. Zelfs de dieren in de wouden zwegen en schenen verschrikt door de donkere gestalten die langs alle zijden door het woud slopen, naar het Tundumoeras.
Plots begon een hond te janken. Een duistere gestalte kroop uit een hut en gaf den hond een stamp, dan werd alles weder doodstil.
| |
| |
Op een open pleintje hurkten al de negers zwijgend rond een oude feticheur. Juist rees de rosse schijf van de maan boven den woudoceaan en wierp lange witte geheimzinnige streepen over het pleintje, waar de armen-zwaaiende feticheur als een schrikwekkend spook tegen afstak. Met een falsetstem die schetterde als een kinderfluitje, aanriep hij al de goden en hypnotiseerde de neergehurkte massa, die langzaam voor hem op de knieën viel, en bij zijn laatste hallucinant handgebaar zich heelemaal nedervlijde in den rotten humus van het pleintje.
Boven dien hoop hijgend negervleesch strekte de spookgestalte zijn amulettenbeladen handen en wilde... Maar plots versteef zijn wil in hem, zijn armen vielen slap langs zijn lijf, zijn hart hield een oogenblikop met kloppen en begon dan plots een hevigen stormloop te beuken. Hij wilde vluchten maar zijn beenen wilden hem niet dragen, dan wou hij roepen, het alarm geven, maar de stem rochelde overstaanbaar in zijne keel.
Op den rand van het woud kroop onhoorbaar, geheimzinnig eene menigte wezens nader. De féticheur wist dat het dit ellendig blank gespuis was en soldaten. Hij voelde dat zijn menschenfoppers-rijk nu uit was.
Steeds nader slopen de vijandige gestalten, die zich nu om het pleintje verspreidden en het omsingelen wilden. Binnen enkele oogenblikken zou het heelemaal afgesloten zijn, de vlucht onmogelijk worden.
Plots klonk een gerucht van staal op staal. De uitgestrekte negers sprongen recht en grepen angstig hun
| |
| |
pijlen. Toen eerst kon de toovenaar spreken: ‘Daar’! De pijlen sisten door de duistere nachtlucht. Juist kroop een zwarte wolk over de maan en viel de pikdonkerte over de wouden en het pleintje. Een oogenblik roffelde wild dof voetgetrappel door de wouden. Bang gilden enkele schrille kreten. Toen werd weer alles stil.
- ‘Rassemblementl’
De maan was tusschen de wolken uitgekropen en belichtte nu de vier blanke mannen, de hijgende soldaten en de enkele bange negers de in de duisternis op den woudrand werden geknipt. Uit alle richtingen kwamen de soldaten aangeloopen en schaarden zich rond de blanke chefs.
- ‘Sergeant, stel dubbele wachten en doe het kamp opslaan.’
Weldra knetterde hoog in de koele windlooze lucht een lekker leutig kampvuur, waarrond de uitgeputte blanken in hun luierstoelen nederzegen.
Een flinke drooge whisky monterde hen op.
- ‘Welnu, Kashama, wat denk je van ons overvalletje?’
- ‘O, niet slecht’.
- ‘Ja, dat doet me denken aan mijn jeugd; toen mochten we krijgertje spelen en nu is dat alles realiteit. En, mijn God, waartoe kan dat alles dienen? Dagen en weken door dat oerwoud kruipen, zonder rust, zonder geregeld en warm eten; onze dragers kunnen niet meer, de soldaten zijn uitgehongerd. Die ruige boschventen
| |
| |
hebben zelfs geen greintje maniok in hun ellendige hutten. Waarvoor kan het toch allemaal dienen? Verovering? Beschaving? Och, mensch! Morgen zijn we weg en overmorgen herbegint hetzelfde liedje maar op een valscher en heviger toontje. Het is goed te veroveren, de inboorlingen te onderwerpen, maar alleen de volharding in de overheersching telt. Maar wat wil je? De territoriale dienst wordt niet gesteund..., de verschillende diensten werken niet hand in hand... en onze fameuze leuze ‘eendracht baart macht’ is een schoone ironie, die in ons apenland geenszins metterdaad wordt uitgevoerd.
Sissend vloog er iets langs Kashama's wang. Angstig schrok hij op. Twee stappen van hem viel een lang puntig voorwerp. - ‘Och, het is maar een pijl’ zei Mayele, terwijl hij zich bukte en den pijl opraapte. ‘Ja vergiftigd. Natuurlijk. Maar laat ons in de tent gaan zitten en de vuren dooven; daar zullen we bevrijd zijn van die vuiligheid die een buffel in een maal kan neerbliksemen, daar wil ik je een geschiedenis verhalen waarin ik zelf den triestige hoofdrol gespeeld en bijna mijn goede naam en faam bij verspeeld heb.’
De luierstoelen werden in de tent getrokken, de whisky nog eens rondgedeeld, de sigaretten opgestoken.
- ‘Ik wil je, mijn goeie Kashama, nog een lesje geven niet over administratiekunst, maar over het gerecht. Ik wil je nogmaals de benulligheid van die idiote leuze laten blijken in dit beestig geval van Mutombo- | |
| |
De-Palmboom, chef van duizend negers, heer en meester van een harem van vijftig wijven en, alhoewel hij op zijn blooten pinbuik een groote medalje van den Staat draagt, is hij de Prins der schurken van dit Koshenland.’
Door de kille morgenlucht kreet een felle schreeuw die al de kraaiende hanen zwijgen deed en de droomende negers wakker huilde.
Milolo, Mutombo's eerste wijf, was plotseling en zonder boe noch ba te zeggen den wenteltrap van het leven afgestort en had aan de eeuwige poorten van de hel den klopper laten vallen.
Zoo was het gebeurd: Milolo was sinds enkele dagen van haar stuk. Ze was niet waarlijk ziek, gaande en staande was ze en ze voelde zich heel slappekens. Nu, dien morgen was ze naast het vuurtje - waartegen al de negers slapen - uitgekropen en wilde Mutombo's bidia koken gaan, maar toen ze voor de hut voorbijging waarin de mfumu met een bijzit sliep, was ze plots ineengezakt, een lawaaierigen hulpkreet slakend en een laatsten
| |
| |
krampachtigen slag gevend met haar lange scherpe nagels in den ruwen rossen grond.
Een te vroeg wakkere zwart-en-witte kraai vloog krassend weg over den kalmen mbula toen Mutombo uit zijn hut kroop al krabbend op zijn ruigen buik en in zijn kroezelige haren en met een ruwen kreet Milolo's overlijden bestatigde.
Toen deed Mutombo uitzinnig van woede al de ouden en mangadragers van het dorp bij zich komen en beweerde dat Milolo stierf door mopongo - tooverij -. Een ouwe kerel, berucht om zijn vele toeren, maakte tshipapa en al de oudjes van het dorp, de mannen lijk de wijven, moesten drinken van dit groene vocht dat goed uit kwaad erkennen zou en den toovenaar of de heks vermoorden. De ouden wilden niets van drinken hooren, maar Mutombo's zweep en de dreigementen van zijn veranda-krapuul haalden de overhand. En eer de middag over het pleindorp openbloeide lagen vijf kadavers van schuldelooze oudjes, in 't lange gras te stinken.
Ik werkte te dien tijde aan een vijf en veertig meter lange brug die ik over het diepste en moeilijkst te genaken punt van de Lubudi bouwen moest. Ik had mijn kamp op den oever opgeslagen en kampte tegen het water dat mijn stellingen uiteensloeg en tegen de tsé-tsé die het in eene dolle woede op mijn teerwit lijveken hadden gemunt. Des avonds kwam ik nooit onder mijn moeskietnet uit want ook de muggen hadden me als hun aars gekozen. Zoo kwam het dat ik raar en zelden naar
| |
| |
den heuvel steeg om in het dorp van Kapambwe een wilden buikdans te zien dansen; en dat ik niets van Mutombo's handeling vernam. De wind waaide in dit seizoen uit het Oosten en bracht toch eindelijk een brokje van de mare over, naar Kapambwe's dorp. En zoo kwam het dat ik lont begon te ruiken. En daar ik graag mijn langen speurneus in die zaken stak, trok ik door het vijftig-kilometer-lange plein en begon mijn onderzoek. Na zoeken, vragen en snuffelen kwam het alles netjes uit: de getuigen vertelden al de akten van den mfumu en de buanga-gever verried het al van naald tot draad.
Zoo zond ik het dossier dus naar het parket en achter dat dikke bundel onweerlegbare bewijzen van al het slechte van de negerziel met zijn rotte religie van fetichisme en tooverij, kwam de lange rij moordenaars en boosdoeners, geleid aan een lange koord.
Toen wreef ik duchtig in mijn handen denkende een steentje in het in-opbouw-zijnde beschavingsmonument te hebben bij gestoken; maar bijzonder omdat ik mijn plicht als staatsman had gedaan.
Eilaas!
Op het onderzoek beweerde Mutombo-de-Palmboom dat al wat in die papieren stond de grootste leugen en lastertaal, een geweldige schanddaad was. Hoe, immers, zou hij, gemedailleerde mfumu van den lieven Staat, zulk een schelmstuk durven bedrijven, de door den Staat verboden giftproef nu nog kunnen toepassen. O, neen, het was misschien de blanke niet die zoo een leugen uit
| |
| |
zijn pen had gezogen en zwart op wit geboekt, maar het was wellicht wel Mayele's planton die hem die valsche beschuldigingen had opgesolferd.
En toen men aan al de getuigen vroeg of het waar was wat Mutombo zei en met zooveel durf dierf beweren, dan kwam het uit al die leelijke Negermonden: ‘ja’.
De praeses van het tribunaal dacht er nochtans heel anders over, ontwierp een goede taktiek: hij deed mij dus full speed naar de hoofdplaats komen, om me met hen te konfronteeren.
Maar Mutombo hield toch voet bij stuk en zei: ‘het is niet waar’. De getuigen beweerden idem-hetzelfde. De ouwe schelm, die tshipapa maakte, beweerde zoo vertaalde althans de zwarte tolk van het gerecht - dat ik hem had op den grond geworpen en hem zweepslagen had toegediend en dat het zoo kwam, dat hij, nolensvolens, zijn mfumu van dit schelmstuk betichtte.
Dit ging te ver! De mostaard steeg in mijn neus en bulderend sprong ik recht: ‘Mijnheer de Praeses, uw vertolker is een schelm, hij liegt. Die mensch daar heeft gezegd dat U hem mag op den grond leggen en hem zweepslagen toedienen, maar dat hij nooit zal bekennen. Ik weet wat ik zeg, want ik ken de taal van de streek; en toen ik het onderzoek deed, stak geen enkele neger er het tipje van zijn platneus in.’
Nochtans, niettegenstaande de leugen-vertaling van den vertolker, niettegenstaande mijn proces-verbaal in
| |
| |
volle echte en christelijke waarheid opgesteld, niettegenstaande al de eeden die ik had gedaan, toch,
kreeg de neger-tolk niet de minste straf,
en,
werden Mutombo en konsoorten vrijgesproken;
Gezien de onvoldoende bewijzen en de loocheningen der getuigen.
Na het verdikt ging ik eens even bij den praeses en den substituut: ‘Mijne heeren, U neemt mijn verklaringen niet aan; tot wat dient dan de eed die ik als rechterlijk agent heb moeten afleggen?’
- ‘Maar, wij moeten Uw eed niet gelooven.’
- ‘Best zoo; maar wil U me dan betichten als opsteller van een valsch proces-verbaal, dan kunnen we wat hooger palaberen gaan.’
Mijn voorstel stond alvast dien heer niet aan, want zonder boe noch ba te zeggen liet hij me staan. En... zoo kon ik weergaan naar de streek van Mutombo-de-Palmboom, waar - natuurlijk gevolg - de negers met mij, armen blanke, lachten en schimpten op de handelingen van dien raren Staat, maar in 't bijzonder op het Congoleesch Gerecht.
| |
| |
Door de vroege morgenklaarte trok de lange rij dragers en soldaten, geluidloos, door het dichte woud. Soms roffelde even de tam-tam boven de ondoordringbare wouden.
De voorwacht trok de giftgepunte piketten, door de boschnegers als verweermiddel opgesteld, uit den grond.
Langzaam vorderde de karavaan. De blanken, reeds moegestapt en uitgeput door dit lang verblijf en ronddoolen in de bosschen, sleurden hun luie en bezeerde voeten door den humus van den woudweg. Verder ging het, immer verder, tot jonge Kashama, uitgeput, de makkers om een poosje rust smeekte.
- ‘Halt! Rust!’
In het mos zaten ze neder, hun koude koffie uit de veldflesch zuigend.
- ‘Wat doen we hier nu juist?’ Kashama's stem was bitter en boos.
- ‘Och kom jongen. Wel om die menschen wat op stap te zetten, hun domme tooverij uit te roeien en hun geheime sekten te vernietigen, want het zijn die geheime gewoonten en magische krachten die in de negerziel huizen die de grondbasis zijn van den volgehouden strijd tegen beschaving, rechtstreeksch gezag, godsdienst, enzoovoort. En het is uit die grondbasis dat al de opstandige elementen gesproten zijn en samengegroeid om een dezer dagen over onze hoofden in ongekende woede los te barsten.’
- ‘Kom laat ons voortmaken; we zullen je onderweg eens het heel boeltje uiteenzetten.’
| |
| |
Weer slierde de lange karavaan door de doodstille wouden. Alleen de bloote negervoeten roffelden op den rotten grond en een paar krekels krinsden, Tambwe begon zijn kursus van primitieve institutie.
- ‘Onnoodig je te zeggen, o Kashama, wat tooverij is of superstitie, want die woekeren beiden nog genoeg in ons beschaafd milieu van intellektueelen; maar die is honderdmaal, ja duizendmaal erger bij den primitieven, naakten bewoner van het oerwoud. De heele negersamenleving is gerugsteund door een aaneenschakeling van superstitie en tooverij. Elk natuurlijk feit als: ongevallen, ziekte, dood, slechte oogsten, geboorten, enzoovoort gaat gepaard aan bijgeloof en wordt veroorzaakt door tooverij. Elk voor den primitieve bovennatuurlijk feit als onweder, zon- of maansverduistering is weer veroorzaakt door de feticheurs of heksenmeesters. De negers schuwen deze drie laatste verschijnselen het meest. Bewijs! Je weet dat de Post van Dimbelenge op een ijzerhoudenden grond is gebouwd en zoo aan de tornados en cyclonen is blootgesteld; de bliksem had de specialiteit er op het prison te vallen en toen dit reeds een paar maal was afgebrand zegden me de negers die een veroordeeling opliepen: ‘Blanke, geef ons liever twaalf zweepslagen op ons achterwerk, want we hebben schrik dat de toovenaars den bliksem zouden zenden.’ Op Witten Donderdag verleden jaar kampeerde ik in een dorp; juist die avond had er een totale maansverduistering plaats en de negers, met den daver op het lijf, kwamen zich in mijn hut verschuilen...
| |
| |
ze zouden zelfs tot onder mijn bed gekropen zijn, want... de blanken zijn de sterkste heksenbezweerders.
Het is dus heelemaal verstaanbaar dat ieder neger den andere schuwt als de pest: de zoon heeft schrik van den vader, de vader schuwt den vriend, de vriend weer iemand anders en zoo in het oneindige. En de heele samenleving schuwt in het bijzonder: eerstens de erkende feticheurs en tweedens al de ouderlingen, zoo mannen als vrouwen.
Ge kunt dus goed begrijpen de wonderbare macht die de feticheurs op die primitieve menschen hebben, want hun door bijgeloof gesatureerde hersens laten zich totaal beïnvloeden door die schobbejakken en uitbuiters, wier magische kunst totaal negatief is en die ook zelf niet het minst in hun ambt gelooven, maar die door domme goochelarijen gepaard aan een weinig hypnotische suggestie zoogezegd bovennatuurlijke daden stellen.
Bovennatuurlijke daden? ja, zoo ten minste in de oogen van hun medemenschen. En die zoogezegde mysterieuze krachten geven hen dus alle macht op de samenleving: zij genezen, zij doen sterven, zij hitsen op én tegen hun zwarte vijanden én tegen de overheerschers die wij blanken zijn. En die volksmenners, gebruikmakende van reeds bestaande opstandige feiten als voortvluchting der inwoners bijvoorbeeld, brengen het door hun haatontboezemingen en ophitserijen tot de opstanden die hedendaags ons Congolië teisteren.
Zij ook maken amuletten en fetichen.
| |
| |
- ‘Wat versta je toch door amuletten? Is het hetzelfde niet als fetiche?’ vraagt Kashama.
- ‘Mensch toch. Wat heb je dan te Brussel of te Antwerpen in de Koloniale school geleerd?.. Ja, ik ben er... potten gepakt in de “mort subite” en fox-trot gedanst bij moeder Kramik of Lambic...’
- ‘Kom, zegt Mayele, je gaat toch niet beweren dat je lijk dat type uit Hullebroeck's liedje den gansche nacht te suffen en te blokken zat op je kot... Zwansbaron!
- ‘Tut! Tut!.. Kashama jongen, amuletten bestaan gewoonlijk uit kleine voorwerpen als: ijzeren armbanden of antilopenhorentjes, waaraan een bovennatuurlijke kracht wordt toegekend; zij dienen om een afzonderlijk individu te vrijwaren. Fetichen echter zijn dikwijls vervaardigd uit dieren- of menschenschedels, ook afzichtelijke uit-hout-gesneden menschenbeelden; zij beschermen een gansche familie, soms wel een heel negerdorp. Voor ziekten, geboorten, geluk in het huishouden, enz. zijn er amuletten en fetichen. Tegen betoovering, dood, de woede der geesten van afgestorvenen, zelfs tegen de macht van den staat nogmaals amuletten en fetichen.
Een enkeling is soms wel een wandelend magazijn van koper en blik, want een gegoede neger wil zich tegen alles beschermen. En een negerdorp is een muzeum in miniatuur van afzichtelijke, obsceene en walgelijke gedrochten van al die produkten van menschenfopperij en aftruggelarij die, eilaas, door den staat zooniet worden
| |
| |
toegelaten dan toch worden geduld, omdat het... de gewoonte is.’
- ‘Les us et coutumes’ lacht Mayele.
- ‘De beschaafde negers nochtans moeten zulke gewoonten en gebruiken afgezworen hebben’ denkt Kashama.
- ‘Welnee, mensch. Kijk!’ Tambweriep den sergeant die als een engelbewaarder de blanken volgde, stap na stap.
- ‘Sergeant wat heb je daar?’ en Tambwe toont een koord die den sergeant rond den stierennek hangt.
- ‘Buanga’
- ‘Zie je wel?.. En deze hier?’ hij wijst een koperen armband.
- ‘Buanga!’
Nu begon het woud te dunnen. Plots kwamen zij in een vernield maniokveld. De soldaten zaten verscholen in het lange gras en wachtten op orders.
- ‘Shamba omsingelen.’
De shamba lag verdoken te midden van het maniokveld, of beter wat eens een shamba was, want alle shimbeks waren afgebrand.
- ‘Vandaag nog, zei de sergeant, de asch is nog warm.’
Moegetobd en afgebeuld door die dagenlange bezetting van de wouden en het verkennen der menigvuldige verborgen shambas, vielen de blanken op de kisten neer.
| |
| |
Spoedig hadden de soldaten en dragers de tenten gespannen en na een flink bad in het koele water van het riviertje dat aan den heuvelvoet kabbelde, na een stevige cocktail: whisky, gin en kinine, begonnen de blanken hun schrijf- en ander werk: Mayele zette al de azimuthen op millimetriek papier en maakte de kaart, Njoka stelde proces-verbaal op tegen enkele loeders van opstandelingen, Kashama hield inspektie der soldaten en Tambwe maakte zijn rapporten en de studie van de jongst ontdekte geheime sekte die als een pestmikroob de bijna totale bevolking van het Gewest had geïnfecteerd en die nu woekerde en knaagde aan den teeren boom der blanke overheersching.
De nacht lag reeds loodzwaar over de verlaten shamba neergeploft toen Tambwe uit de tent kroop en bij de andere blanken rond het kampvuur hurken kwam.
- ‘En je studie van de ‘Tshimañi?’
- ‘Tshimañi: sekte van de olie’ legde Mayele uit aan Kashama.
- ‘Die is,..’ Maar Tambwe kon niet verder. Plots voelde hij de slagaders in zijn slapen hameren en dan verstijven, een onzichtbare hand neep hem, onverbiddelijk, de strot dicht. Hij verstikte. Dan voelde hij een hevige pijn in den rug. Nog eenmaal wiekte hij met de armen om zich heen en toen viel hij, nog vóór de makkers Tambwe grijpen konden, languit in de gloeiende asch.
In geen drietellens hadden drie paar handen hem uit het vuur getrokken; zij rukten de brandende kleerlompen
| |
| |
van zijn lijf; Mayele's handen stootten op een hard voorwerp dat in Tambwe's rug stak... Hij verbleekte... Dan verloor hij alle koelbloedigheid, liet Tambwe in een luierstoel vallen en rende uitzinnig door het kamp, huilend: ‘Te wapen! Te wapen! N... de D...! De bosschen in! Maakt al de negers klein! Vooruit potverdomme!’ En met de verraste soldaten stormde hij de donkere bosschen in, den vijand achterna.
De arme Tambwe stierf den volgenden morgen in de vreeselijkste pijnen. Even nog was hij tot bezinning gekomen, rond middernacht. - ‘Pijl?’ had hij gevraagd en: ‘vergiftigd? Dan is't gedaan. Schrijf aan mijn verloofde hoe ik stierf.’ Toen waren zijn ledematen stijf geworden, 't een na 't ander, eerst zijn voeten, dan de beenen, de armen; zijn mond wrong reeds krampachtig dicht. Het was de ‘klem’. Njoka wrong hem een stofomwonden lepel in den mond; daarop knarsten de tanden, afgrijselijk. Nu puilden reeds de oogen uit hun kassen... Tambwe kampte machtig tegen de loomheid die stilaan in zijn lichaam groeide.
Wat gedaan? Njoka was over het stervend lichaam van zijn makker gebogen. Is Tambwe Kristen?... Waar blijft nu toch Mayele, die weet het... - ‘Ben je kristen? Njoka? Ben je gedoopt?’ De oogen van den armen Tambwe glimden even maar bleven beweegloos. Mijn God, zou hij dan Njoka niet verstaan? ‘Ben je gedoopt, jongen? Ja? Neen? Versta je me?’ Weer flitsten de
| |
| |
oogen. - ‘Snel Kashama, breng me water. Tambwe, wil je gedoopt worden?’ Weer glinsterden even Tambwe's oogen en dan verglaasden zij plots. Het koude water viel op het stijfgespannen schedelvel: ‘Indien ge niet gedoopt zijt doop ik u...’ Maar Tambwe was reeds dood.
Weer struikelde de afgetobde karavaan door de groene eindelooze wouden. Eerst een voorwacht, dan de blanken en de dragers, de soldaten, de sergeant. Zij zijn wel met hun honderd. Neen, toch niet. Er blijven er slechts acht en negentig: sinds een paar dagen is een der soldaten spoorloos verdwenen. Desertie? Moord?.. En dan, Tambwe... Nu lag hij begraven in den killen grond aan den voet van een jonge palmboom waarin de sokonsevogeltjes lustig kwetterden. Hij lag in geen doodskist, neen. Hij was met zijn galahabiet gekleed, decoraties op de borst en in een dikke biesmat gewikkeld... Zoo zou hij toch de koude ruige wormenkrioelende aarde niet op zijn lichaam voelen drukken. Op het graf stond een boertig kruisje - de sergeant zaagde het uit een suikerkist. - Twee lettergrepen waren in het plankje gebrand: ‘Suc’ en ‘Tirl...’. Midden op het kruisje had Mayele Tambwe's gouden naamplaatje genageld, den Sint-Christoffel die 't versierde tegen het hout; Tambwe had nu immers diens bescherming niet meer noodig...
En wat was er ook weer met die soldaat? Wanneer verdween die ook weer? Was het niet de avond van den
| |
| |
manslag op Tambwe? En hoe heete die ook weer? Ja, Ngoie, of zoo wat. Dus een Koshennaam... Maar, van waar was die toch... Van Muaniampongo? Nog gehoord... Wacht even. ‘Sergeant, hoe heet de shamba waar Tambwe werd vermoord?’ - ‘Muaniampongo, Captain.’
‘Zoo. Zoo.’ In loom tempo galmde lui tam-tamge-roffel over de wijde dichte wouden, waardoor plots een khakikleurig wezen snelde en in het struikgewas verdween.
- ‘Halt, of ik schiet.’...
- ‘Vuur.’ De kogels regenden op de boomen en het struikgewas. De blanken lïepen de kogels na en zagen te midden van een roode-mierennest een aardig en naakt wezen liggen, bewegingloos, alleen de teenen plooiden in een laatste stuiptrekking.
‘Het is Ngoie.’ Nog even brachten de drie blanken hulde aan De Dood. Zij groetten en dan murmelde Njoka: ‘Zoo heeft dan Tambwe toch ook zijn wraak.’
Weer was Kashama, het jong koloniaaltje, aangedaan en lispelde: ‘Arme Tambwe.’
Mayele trok de schouders op: ‘Zoo leven en zoo sterven wij... kolonialen.’
| |
[pagina t.o. 90]
[p. t.o. 90] | |
|
|