Tam-Tam
(1933)–Sylva de Jonghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
De zandbank‘Mu dilembwe, mu ditshimbe
muyila ngandu kulala.’
‘In de diepten, in de kolken,
zoekt de kroko rust.’
De droogte was er vroeg geweest dit jaar. Het was zoo heelemaal met een bots gekomen, onvoorzien, en veel te vroeg, want de maïsstriepen waren nog maar kleine scheutjes en de katoen kwam nog maar even in de bloesem. Het was gekomen na een onweersnacht gelijk er zelden of nooit komen, een onweder dat in hevigheid de stormen van een gansch seizoen verre overtrof: de wind had geloeid, de bliksem geflitst in felle rechte streepen, onuitstaanbaar, en de donder had gekraakt, slag op slag, | |
[pagina 54]
| |
razend en kort, met een lawaai van alle duivels. En de regen... O, de regen die er toen gevallen was, de gansche eindelooze nacht. Bij kuipen, neen met heele stroomen was de regen over de verschrikte wereld gestort, had heele huizenmuren meegesleurd, de wegen uitgespoeld en de vele rijst- en maïsvelden plat geslaan. Zoo had het gansch de nacht geduurd, maar toen de morgen in de rozige lucht groeide waaide de Oosterwind de laatste flapperende vanen van de voorbije tornado uiteen. Gedurende twee dagen liepen alle waters over, de beken zwollen boven de oevers uit, de stroom was ros en bruin en raasde als een stortvloed, heele boomskeletten in zijne dolle vaart meesleurend. Twee dagen... maar dan begon plots het water weer te zakken, zonder ophouden: een voet, twee voeten, dan meer, elken dag meer, tot er op vele plaatsen van het breede nu rustige water klare vlekken boven kwamen, daar waar het zand zes lange maanden was bijeengespoeld en er was gegroeid tot groote zandbanken die gedurende de lange droogte de vasteland-oppervlakte zouden vergrooten, om dan weer te verdwijnen en hun ongestadig territoriaal gebied op andere plaatsen terug op te bouwen tegen het ander komend droogseizoen. Na enkele dagen lagen vele zandbanken bloot en flitsten wit in de gloeiende droogseizoenzon. Die zandbanken waren het rijk der Baisambo, het ras der dolende visschers, die vandaag hier en morgen elders | |
[pagina 55]
| |
hun kamp opslaan op een brokje nog onvast nauwelijks geboren land, maar waarop reeds de larven van de bloeddorstige moeskieten broeien. Op zulke banken komt dit even ongestadig visschersvolk zich vastklampen tot de wassende stroom hen weer verjagen en hun palmblaren hutjes uiteenspoelen zal. Ergens in het land der Babindji, daar waar de stroom het brousseland verlaat om heelemaal te worden opgezwolgen in den gapenden boschmuil, hadden Malandji, Dikete en zijn wijf Katoka hun weinige spullen op een nauwelijks geboren zandbank geworpen en hadden in vliegende haast een palmenhuisje opgebouwd, waarin ze wonen zouden en slapen en waarin de vele visch dit gansch seizoen gerookt zou worden. Zij waren uit het Oosten gekomen in een halfrotte kano, die een paar vingers hoog maar uit het schuimende water stak. Denzelfden dag dreven vele kanos snel en geluidloos voorbij, stroomafwaarts, ter verovering van verderaf gelegen grondgebieden en die nog door geen enkelen Baisambovoet geschonden werden. Vele, vele dagen gingen. De mannen stelden hun netten uit en sleepten visch boven met heele mannenvrachten, terwijl Katoka op de zandbank achterbleef en weemoedigslepende liederen zingend den bidiaGa naar voetnoot(1) kookte voor de mannen. | |
[pagina 56]
| |
Maar na die vele dagen was er plots verandering in haar gekomen, Zij zong niet meer en staarde heele uren over den stroom in de richting van de beide mannen die zonder ophouden fuiken lichtten en netten sleepten. Wat was er dan met haar gebeurd?.. Alleen Malandji en zij zelf zouden het mysterie hebben kunnen oplossen en zij zouden verteld hebben hoe hij, op zekeren avond toen Dikete malafu - die lekkere palmwijn - gaan tappen was, hoe hij toen op Katoka was gesprongen, gelijk een hond, en hoe hij de vijf paar scherpe vingernagels van Katoka in woedende furie en zelfverdediging zijn onderbuik had voelen doorkerven. Het verbeeste wulpsche masker was toen van zijn zwart gelaat gevallen en hij was gaan mokken op het uiteinde van de zandbank. Maar Katoka wist wel dat zij moest op haar hoede zijn en schuwde meer en meer den vriend van haar man. Nochtans, stilaan begon de schrik te slijten en maakte plaats voor onverschilligheid. Maar in haar groeide dan een ander gevoel, nog onzeker en moeilijk te bepalen.,. En toen Malandji heelemaal deed of zij voor hem niet meer bestond en zelfs geen alluzies maakte op wat er dien avond was gebeurd, ja zelfs tegengoesting voor haar blijken liet, toen ontpopte zich in haar dat hoogmoedvol gevoelen dat in de ziel van alle negervrouwen woekert: zich doen begeeren. En dan begon, dag in dag uit, een expressief gebarenspel met oog en mond en deed, hoe min Dikete het vermoedde, sterker weer de drift in het hart van Malandji aan het koken | |
[pagina 57]
| |
en 't borrelen gaan, zoo hevig dat Malandji besloot den komenden morgen alleen te blijven met Katoka, op de zandplaat. Dien avond was de lucht gansch ros geweest en de dondertorens waren gerezen hoog en dreigend in de duistere lucht. Met hun drieën hadden ze staan staren naar dat onheilspellend gevaarte dat groeide en steeds hooger rees, zonder windstoot, zonder donder en dat stilaan de heele wereld omwikkelde. Tegen halfnacht was de regen gekomen. Een regenvlaag nog sterker en heviger dan de laatste van het seizoen. Het was of heel de stroom in eenmaal over hen kwam neergestort. Zoo zaten ze gedrieën dicht bijeen en zwijgzaam neergehurkt in hun palmenhuisje dat kletterde onder de regenstralen en waarin de waterhoozen neerzwaaiden met volle geweld en razende woede. Malandji die eens eventjes naar buiten was gaan kijken of nog geen klaardere vlek in de lucht hing zag dat de zandbank aan het smelten was. De waters van deg stroom kwamen er in volle geweld tegen aan gebeukt en rukten er het zand af met heele brokken en sleurden het weg in gele kolken. De stoom groeide steeds hooger; binnen een paar minuten zou de zandbank overstroomd of weggespoeld zijn. Hij snelde naar de kano die gelukkiglijk was vastgemaakt... Reeds spoelde de stroom de hut binnen en Dikete en zijn wijf vluchtten door de donkere nacht en | |
[pagina 58]
| |
den bruisenden regen naar de kano... Zij was weg, en over den stroom, boven het geloei van den storm uit, klonk de ironieke stem van Malandji: ‘Saluut, Katoka, nu kan je met de krokos slapen’. Het water rees gestadig... Zij stonden reeds tot aan de knieën dan tot aan den buik in het koude water. De strooming werd sterker. Zij moesten de beenen strak houden en met de lenden wringen om staan te blijven. Plots voelde Katoka dat ze het niet meer kon uithouden; zij greep snel naar Dikete, doch haar armen kliefden slechts de ijle lucht en den dichten regen. Toen werd ze plotseling ondergeduikeld, dan door den draaikolk weer bovengeworpen en zoo sleurde de wentelende stroom haar mee. Zij zwom zoo goed ze kon en wilde zich naar den oever richten, maar de strooming was te sterk en maakte alle kampen onmogelijk... Zoo zou ze uren kunnen drijven tot de krokos haar te pakken zouden krijgen. Ze kreeg schrik... Een boomtak dreef tegen haar aan... Zij dacht dat het het groene afschuwelijk wangedrocht van een kroko was en huiverend riep ze, uitgeput: ‘Malandji’... Maar een ruwe lach alleen kwam met de winden meegedreven. - ‘Malandji, kreet zij, Malandji, red me! red me! ik zal je vrouw zijn.’ Daarop wachtte Malandji. Zijn kano was nu tot vlak bij Katoka afgedreven. Juist flitste een bliksem in gele stralenspatten over de ontketende waters, Malandji wilde Katoka grijpen, maar... hij verstijfde van schrik en viel ontzenuwd in zijn kano neder... tusschen zijn kano | |
[pagina 59]
| |
en het uitgeputte vrouwenlijf was plots een groen gedrocht met uitpuilende oogen gedreven dat met een grijnzenden hap Katoka 's bovenlijf naar binnen zwelgde, een staartslag op de kano gaf en in den zwarten wentelenden stroom verzwond. Malandji kon nauwelijks in zijn kano blijven liggen en had alle moeite haar terug in evenwicht te krijgen. Hij roeide snel naar den verren oever en ging zich daar, gansch ziek van schrik, in het diepst van het dichte struikgewas verschuilen.
Met den dag kwam weer de rust in zijn gemoed: de geesten, immers, drijven enkel in de nachtelijke geheimenissen rond. Dike te dood! Katoka door een kroko verslonden! Hij zou een sterke heksenmeester moeten bezoeken om de dwalende geesten van die beide vijanden af te weren. In zijn wiegewagende kano dreef hij langzaam stroomafwaarts, op zoek naar een ander gebied, door dien nachtelijken storm gespaard en waar hij zijn kamp zou kunnen opslaan. De tornade had er leelijk huisgehouden. Bijna alle zandbanken waren verzwolgen... en op de oevers zag hij vele visscherskampen van vrienden die in allerhaast het ‘no man's land’ hadden moeten verlaten. Zoo dreef hij, denkend aan de vele dingen die door zijn leven waren heengegaan. Hij wilde de hallucinante | |
[pagina 60]
| |
gedachte aan Dikete en diens wijf uit zich verjagen, maar niets hielp. Een halfdrooge zandbank, die met den gelen blooten buik in de zon te schitteren lag, hield zijn kano tegen... Hier zou hij nu zijn kamp opslaan, in de bosschen op den oever een wijnpalm steken en gedurende den dag uit visschen gaan. Malandji sprong aan wal, keek even den stroom op, van waar andere kanos kwamen aangedreven; dan trok hij zijn kano op het zand. In haastigen draf liep hij over de zandbank op zoek naar het hoogste en droogste punt waarop hij zijn hut zou plaatsen en zijn kampvuur bouwen. Maar een zwarte gedaante die half uit het zand stak trok hem aan. Eerst dacht hij dat het een kleine kroko was, maar toen hij nader kwam bemerkte hij huiverend een menschenlichaam dat ofwel dood was ofwel daar te slapen lag. Langzaam, met slepende voeten naderde hij, tot de schrik hem besloop en hij begon te beven lijk een banaanblad bij onweerswind. Hij wilde de oogen afwenden en staan blijven, maar een mystérieuze kracht trok hem aan en richtte zijn uitpuilende bloeddoorloopen oogen op het zwarte lichaam dat daar in de gloeiende zon te rotten lag. Een heele wolk reigers en kraaien zwermde er boven en kraste luguber dien ongewenschten bezoeker tegen. Malandji beefde meer en sterker en wilde vluchten, want voor hem met beide voeten in het zand begraven, lag Katoka dood, een arm rechtop en met gebalde vuist, | |
[pagina t.o. 60]
| |
[pagina 61]
| |
de helft van haar eens zoo schoone wulpsche lijf door de bloeddorstige krokos opgevreten. Zoo stond hij daar, beweegloos, een glimp van zotheid en razernij op zijn schuimende lippen. Maar een ander gevaar nog begluurde hem; over den stroom klonk een scherpe schetterende kreet: ‘Malandji’... Met een siddering door heel zijn lijf keek hij op... Rechtop, vooraan in een afdrijvende kano stond Dikete, den arm omhoog en met den boog gewapend. Toen kwamen de booze geesten in Malandji gevaren en uitzinnig van razernij begon hij ruw en schaterend te lachen. Door de lauwe zonnige lucht siste een pijl. Malandji hield plots op met grijnslachen... even nog wiekte hij met zijn lange armen door de lucht, draaide nog een paar malen waggelend rond en stortte dan met zwaren bons op het rotte kreng van Katoka.
Een glinsterende stroom, een witgloeiende zandbank, daarop een rottend lijk waarover nog een lijk, aschgrauw. Een lange scherpe pijl steekt uit dit doode lichaam en schijnt die beiden aan mekaar te hebben vast geklonken in den donkeren kerker van de dood. Een zandbank, een man en een vrouw... ... Daarboven gloeit. afgrijselijk, doodend, de heete tropenzon. |
|