Tam-Tam
(1933)–Sylva de Jonghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
Ad LibitumBoven, op de kommando-brug klonk schril de telegraafbel en plots sidderde de ‘Thijsville’ door de sismieke schokken van de krachtige machienen. Toen vertrok de boot. In de verte gleed de kleurfilm van de Kanarische kust: witte vlekken op malachietgrond. Nog enkele motorbooten gleden over het looden zeevlak naar den wal waar palmen wuifden en menschen krioelden in bonte | |
[pagina 16]
| |
trossen. De witte punten in de bergen smolten; de malachietgrond vergrauwde, de blanke streepjeswolkjes braken in de lucht en toen bloedde de dag dood achter de blank-schitterende Teneriffa-spits... Zoo smolten de stad, de bergen, de spits... alleen de blauwe lucht en de nog blauwere oceaan bleven, daarin schiep de avond ongekende kleuren van teeder groen tot oker, eene kombinatie van pruisisch-blauw en vunzendrood. Dit was het oogenblik van de ‘apero’ met zijn vele ‘drinks’ en zijn losbandige vreugdige verhaaltjes van de oud-kolonialen. In de volgepropte ‘bar’ was het een stormende oceaan van vreugdige stemmen en lustig geroep; zelfs op het middendek zaten de passagiers bijeengetroept bij pot en pint; de stewards liepen met whisky-soda en schuimend bier. Ginds, midden in een kring, zong een jonge fluiter de ‘laatste nieuwe’; verder ruzieden vier kaarters om een mislukten solo. Tegen de wering lagen wij, in onze dekstoelen, en luisterden naar een ‘tweede term’ die ons zijn gezouten histories ongewasschen opdischte met een greintje warmte van de evenaarszon in zijn stem. Hij vertelde met een overvloed van détails over de negerinnen en het leven van de blanken met de zwarte vrouwtjes. Hij verhaalde hoe hij had geleefd zijn eerste term... Eilaas, bij velen werd hij sympathiek, maar bij vele jongeren, lijk wij, verbrodde hij in eens een heele hoop van onze illuzies en liet in onze harten een graantje van | |
[pagina 17]
| |
zijn onkruid vallen, dat, in den humus van een kolonialen geest maar zou te schieten en te tieren hebben. Getweeën gingen we heen; en achter ons hoorden wij de velen schaterlachen om de onkiesche beschrijvingen van dien ‘oude’. De dag was nu heelemaal in de geluidlooze zee geduikeld en millioenen ongekende sterren schitterden en pinkelden van af den Grooten Beer tot aan het Zuiderkruis. Op den achtersteven bleef ik staan, te staren in de klare schroeflijn. Er kwam iemand het dek afgewandeld en bleef nevens mij op de wering leunen. Ik keek niet op; het was me totaal onverschillig wie het was en ik keek de kleine lichtende golfjes na. - ‘Schoon!’ meende hij, die naast me stond. Toen keek ik op en zei: ‘ja’. Nevens mij stond een Pater met grijzenden baard en magere gelaatstrekken. Dan keek ik weer de duisternis in en zei niets meer. Heel heel verre vaarde een helverlichte steamer naar Teneriffa. Op het opperdek zonden de marconisten lichtseinen uit. - ‘Eerste term?’ vraagde de Pater. - ‘Ja.’ - ‘Staat?’ - ‘Ja.’ - ‘Gij zijt katholiek, want bij het vertrek heb ik een priester bij U gezien.’ - ‘Ja.’ Maar dan werd ik plots beschaamd om mijn | |
[pagina 18]
| |
onbeleefde kortbondigheid en wilde beleefder spreken, doch de Pater herbegon. - ‘Ik veronderstel dat ge met plezier naar Congo gaat; er is daar plaats genoeg voor jonge mannen die vooruit willen, die een toekomst willen veroveren. Natuurlijk moet er gewerkt worden en... men moet sterk staan, sterk op alle gebied.’ - ‘Zijn de gevaren er zoo groot, Pater?’ - ‘Gevaren?... Ja. O, de physieke gevaren zijn loutere legenden. Ik moet lachen om de vele histories die men in één dagje te hooren krijgt op een boot als deze. Ja, lachen om die vertelseltjes over aanvallen van de negers, om de leeuwen en de luipaarden, om de wilde troepen olifanten en bruine buffels. De gevaren, in Congo, voor jonge mannen lijk U, zijn enkel van moreelen aard... laat me het beestje bij zijn naam noemen: de vrouwen of de huishoudsters. Voorwaar een schoone naam: huishoudster; maar, een die niet eens voor je huishouden zorgt en den blanke nog veel minder menageert. Daar zit de knoop. Ik heb er gekend, zoovelen, jong van ziel en lijf lijk U, en, die eilaas na een paar maandjes totaal den berg af waren.’ - ‘Nochtans, Pater... er moeten daar ook flinke jongens zijn.’ - ‘Hoeveel?... Een op duizend.’ - ‘Zoo?’ - ‘Laat me U een ding zeggen: hoed u voor de kameraden en natuurlijk voor de vrouwen. Want... ge zijt | |
[pagina 19]
| |
braaf en goed, ge krijgt kameraden die een bijzit hebben en, het eene brengt het andere bij... Ik heb er een gekend, een brave jongen, die na een paar maanden vast zat en niet meer los kon. En, toen het te laat was kwam hij bij mij weenen. Hij gaf me zijn dagboek als biecht voor zijn zonden.’ Plots begon de bel voor het avondmaal te luiden en achter ons liep het dek heelemaal leeg. - ‘In welke kabien huist U? 38? Goed. Na het eten laat ik U even dit dagboek afgeven. Lees het en overweeg. Het zal U goed doen.’ En na een handdruk ging hij heen wijl achter hem een wolk geurige semois-rook hangen bleef. | |
Het handschriftIk weet niet hoe ik er toe kwam, over die groote ellende van een verloren leven te schrijven, een leven gesmolten onder de tropenzon en vergrond door de prikkelende drooge zandvlagen van het droogseizoen. Ik weet niet... maar in mijn ziel was een drang gegroeid om op te biechten, aan al wie rond den Evenaar leeft, de | |
[pagina 20]
| |
daad die ik beging en die eilaas ook de daad van zoovelen is in dit land van zon en licht, van groene grootschheid en ophitsende hitte... En nochtans ware het beter geweest dat nooit een pen en een papier getuigen waren van die daad, die beter versmacht ware in het diepste van de wouden van Lonkala of van de Betundu. Toen ik de eerste bladen van mijn dagboek schreef zwierf er misschien wel een klein zweempje van hoogmoed in mijn ijlend hoofd om. De daad die ik beging was slecht op zich zelf, dus slechter nog als ze daar stond, geboekt dag in dag uit, als herinnering aan al die ellende. O! was die herinnering als een kaakslag geweest voor al het voorbije en als een vingerwijzing naar de notie van goed en kwaad. Die vingerwijzing kwam, eilaas, té laat. Ik las in het boek van Pater Mateo ‘quelle poignante angoisse pour mon Coeur que de voir des enfants, des amis, contribuer à ces lubricités provocantes, stimulants des passions... et cela sous prétexte de plaisir, d'obligations sociales, d'exigences modernes, etc.’Ga naar voetnoot(1)
Tot heden was ik een tempel van negatie... ik zocht niet, neen. Ik loochende als een blind kuiken... Nu maakten die woorden me bang. Te laat gingen mijne oogen open... Zoo dacht ik, ja; maar een goede Pater zei me dat het nooit te laat is, als men wil, en willen is immers | |
[pagina 21]
| |
vlamingenaard. Die goede Pater waart gij. En wat ik eens uit hoogmoed schreef en uit verdorvenheid... ook uit machtig lijden, dat zou ik laten nu als herinnering aan dit voorbije en als biecht; ook als straf voor mijn verspild leven. Ik schenk U dus dit boek, Pater, als dank voor Uwe troostwoorden; en opdat het vele oogen van jonge mannen openen zou, vóór ze worden lijk ik was.
Die dag was er een lijk al de dagen uit het seizoen; stikwarm, eenzaam doodsch. De middag hing vaalbleek in zijne grootsche eenzaamheid over de looden stilte van den ingeslapen post. In een hoekje van de veranda hingen de muskieten te gonzen, overluid; in de hibiskushaag tegen den manga-beplanten straatweg zong een staalkrekel. Ik lag in den luierstoel en trachtte mijne oogen te sluiten, doch de hitte perste dikke parels uit mijn bruinend lijf... Het was zoo duf; en die muskieten die me zoo ellendig plaagden. Toen is ze in mijn leven gekomen, mijn klein nietig leven dat door de eentonigheid en het heele dagen | |
[pagina 22]
| |
papiergeur snuiven langzaam was aan het doodgaan. De grootsche eenzaamheid had mij in hare kille armen gegrepen, de muzikale muskieten hadden me een malarialiedje gezongen, de tegengoesting en het heimwee lagen op mij te gluuroogen. Maar dan was het plots in mijn geest opgekomen: de brousse. Ik moest de brousse in. Daar zou het beteren. Met gedandyneerde menschen kon ik niet om. Ik zou een stil lief wezentje moeten hebben om me te beminnen en te liefkoozen... en dan, samen naar de geheimzinnigheid, naar het onbekende: de brousse. De factorijen propten elken avond vol vrienden, allen jonggezellen; en dan ging rond de whisky- en biertafel eeuwighetzelfde gesprek over kokosnoten en evacuatie, over het duur leven en de zwarte vrouwtjes. En van ons vijven was er geen die niet de jonge vreugde en het genot van het leven in zich voelde botten en fleuren. En dan, het laatste deuntje uitgetoond, de whiskyflesch goed uitgedroogd en de laatste pijp tabak in de lucht geblazen, na een ‘goe'n avond en tot morgen’ ging elk zijn weg, naar de eenzaamheid van zijn kluis. Maar was het wel naar de eenzaamheid dat ze gingen? wachtte hen thuis geen vriendinnetje dat hun oogen toe zou zoenen en in wier bijzijn het leven een genot moest zijn. Is het niet goed te beminnen en als men bemint voelt men dan niet dat het leven zalig is? En dan, in mijn hart de zwartgalligheden in opstand tegen het greintje vreugde dat er elken avond terug in viel, slenterde ik als een doolaard langs den zwarten | |
[pagina 23]
| |
stroom, eenzaam, tot de honger en de slaap me terug den post indreven... Zoo was mijne ziel gestemd dien tijd; en toen is ze in mijn leven gekomen, innig stil lijk de natuur stil was, met een glimlach op haar gelaat en een exotisch geurtje van maniok en tabak op heel haar wezen. Ik heb haar zwarte hand gedrukt terwijl haar mollig lijf harmonieus, als een slang, om me heen golfde. Ik heb gezegd: ‘Mutotshe’ en ze heeft gelachen terwijl een glimmend ebben gelaat twee rijen blanke tanden omlijstte. Toen is ze in mijn leven gekomen en toch bleef mijn hart lijk het eeuwig was: onverschillig; en de dag bleef ook lijk hij altijd was in dit seizoen: heet en doodsch...
De godszalige dagen gingen langzaam, heel langzaam, hun eeuwigen slentergang... Het sterven van de nacht en het doodgaan van den dag kwamen met kletterend klaroengeschal; de dagen waren rijp van vermoeiend werk en aftobbend rekenen immeraan. En de koele avond vond me steeds aan 't droomen in mijn leunstoel, op mijn donkere veranda, met een blik van innigheid op Mutotshe, die, op een matje gezeten in mijn bloeiende tuin, in de vale schaduw van de oranje- en advokaatboomen, snaterde met haar vriendjes. Ik bevond dat er met haar komst een heele levendige drukte in mijn anders doodsche lupanga was geko- | |
[pagina 24]
| |
men: den ganschen dag was het getater en gekwinkeleer van de vriendinnetjes om haar heen, die bij het komen van de nacht, met heimwee in het hart hun nduku verlieten en terugkeerden naar hunne berookte en verlaten hutjes in een nog verlatener dorp... Een oude harmonika exhibeerde al de Balubaliedjes, zoo duizende malen hernomen en herspeeld en suggereerde al de liefde en innigheid van het leven der negers.
De avonden binnenshuis waren ondraaglijk in dit seizoen. De thermometer bleef onmeedoogend boven dertig graden, de drukking van den barometer was geweldig; elken avond rommelde in de verte een tornado, die achter de bergen in gloeiende bliksems oplaaide. Nadat ik met mijn goede vriend Pole-PoleGa naar voetnoot(1) geavondmaald had en we sprakeloos onze koffie hadden ingeslurpt, gingen wij beiden, langs de mangalanen, langs de geurende hovingen, den stillen post uit, langs de grauwe stroom. De zoele windstooten waaiden den terriebelen geur over van riekend hout en de hemelsche zoetigheid van een bougainvillia verborgen in het park van de residentie... De wereld was een tooverding met het bliksemen van vuurslangen in het gebergte, het droevig bruissen van den stroom en het verwijderd rommelen van den donder. In de verte trilde het drienotig lied van | |
[pagina 25]
| |
een kisanshi-muziek, zacht melodieus als de zang van verborgen paradijsvogels. In de gebouwen van de Interfina klonk de innigheid van een fono, die in een gemurmel al de zoetheid van de ‘berceuse de Jocelyn’ in de liefde van de nacht liet nederzinken... En wij gingen. Zoo gingen wij elken avond, de oogen halfgesloten, genietend van de bedwelming en de mystieke toovering van al die avonden. Toen kwam zoo menigmaal wroeging in me op en voelde ik in me groeien den drang naar weer goed worden en een mystieke liefde tot Hem dien ik kwetste. Eilaas, dan hoorde ik de zoetgevooisde stem van Pole-Pole de hymne van de slechte liefde zingen... Neen, ik was geen Léon Bloy... want door die woorden weder driftig aangegrepen, ben ik gevlucht in den aanwaaienden wervelstorm, tot ik in ekstase in Mutotshe's ooren suisde: ‘indi nkuañisha- ik heb je lief!’
De Zondagmorgen werd geboren met aanwapperende banieren van eeuwig licht, met begeleiding van oorverdoovend geroezemoes van pratende, zingende, tierende zwarten die naar de markt gingen. Het was een bonte wemeling van gebarioleerde panos en veelkleurige turbans, die tusschen het wit en groen van den post een groote vreugdige vlek wierpen. Vergezeld van Pole-Pole ging ik den post uit, het | |
[pagina 26]
| |
schreeuwerig rumoer en den zweetgeur ontvluchtend, naar het dorp van Mutotshe. De trommen rommelden, de bisanshi trilden, de vrouwen dansten en zongen in koor: ‘Van waar komt ons de eer dat de goede blanke NjokaGa naar voetnoot(1) tot ons komt? Een goede geest heeft hem onze dochter gegeven’ O, Mutotshe, als een kwade geest je Njoka doet verlaten, kom dan niet meer bij ons terug, want voor jou blijft ons hart dan eeuwig dood.’ Het was een veelkleurige feestende menigte van vrouwen en mannen op hun best getooid, met witte hemden de slippen boven de broek, japansche panos en papaverroode hoofddoeken, ngulabestreken rafialappen waaraan holklinkende inlandsche bellen. De mfumu - het dorpshoofd - kwam ons tegemoet vergezeld van zijne ‘moadi’ - het hoofd van den harem - in een dure pano gewikkeld en met kleurige parelsnoeren om den hals. Het feest ging volop zijn gang: palmwijn en maïsbier werden geschonken uit groote kallebassen, de bamboepijp ging vreedzaam van mond tot mond; de vrouwen en de mannen waren luidruchtig van de vreugde: ‘vandaag geen verdriet, dat de palmwijn en de dans ons leven verheugen.’ De dans werd een onstuimige exhibitie van ekstatische hartstocht, waarin de vrouw zich schijnt te geven en die de drift in de harten doet oplaaien. | |
[pagina 27]
| |
Toen zijn we de feestenden ontvlucht en in een wiegewagenden kano zijn we gegaan, verre weg, van het levendige dorp en de met marakudjas begroeide huisjes. Over den stroom daalde snel de nacht in witte dikke miststreepen en een zoet windje waaide even nog de felle stem van de tam-tam in ons gelaat... Nacht...
Door de witgloeiende middaghitte slierde een lange rij dragers met hunne vrachten tegen den steilen heuvel op. In trippelgang liepen zij, de beenen strak van de vermoeienis, de bloote lijven vol bijtend zweet waarop het stof van de brousse een klare gele vlek geschilderd had. De vrachten bij het vertrek waren als pluimkens op de schouders van die gespierde kerels, maar de zon en de lengte van den weg hadden er lood in geworpen en de dragers kreunden meer dan ze zongen, als zij telkens het refrein: ‘e!... eo!... e!... eo!...’ van een eeuwighetzelfde lied herhaalden. De brousse, de groote heuvelende mpata lag wijdsch te blikkeren in de nat- seizoenzon. Over heel de witheid | |
[pagina 28]
| |
van het land niets dan geelwordend langopgeschoten gras en soms een witte glimmende zandvlek op de berghellingen, waar de stortregens der vele tornados het laatste spiertje gras hadden uitgespoeld. Plots verzwond de doodschheid: op den hoogen heuvelrug rees een dorp vol leven, overlommerd door statige elaïs- en donkergroene mabondopalmen. Een troep kakelende kiekens en blatende geiten ging op vlucht, de gouden brousse in, bij het lawaaierig gezang van de dragers. Een paar vrouwen, met zwabberende borsten en twee bengels te paard op de dij, kwamen even kijken aan hunne deur; gapend en onverschillig bleven de luierende mannen de karavaan nakijken en als de laatste man tusschen de palmen en mangaboomen verdween draaiden zij zich op hunne andere zijde en luierden voort, droomend van de zoetheid van het leven en den bidia - dat lekkere maniokbrood - dat het wijf ging koken; en in het diepst van hun wezen den Bula-Matari vervloekend, die nu weer hunne enkele centen met belasting kwam afluizen... En onmeedoogend stookte de middagzon voort over de brousse en het kalmgeworden dorp.
Het was een kwade dag geweest vol werkzaamheid en initiatief, belasting en palabers. De mfumu had zijn rug volgekregen om al het vuil dat in zijn dorp lag | |
[pagina 29]
| |
verspreid en om de vele belastingbetalers die, bij mijne komst, de brousse waren ingevlucht. Ook vele mannen hadden het meegekregen omdat zij vier of vijf jaren den Bula-Matari waren ontvlucht om aan de belasting te ontkomen. Vermoeid lag ik op mijn kampbed en trachtte mijn oogen wat te sluiten, maar het ging niet: de hitte was drukkend, een tornado rommelde in de verte, dat eeuwighetzelfde negerdorpgerucht exaspereerde me. Waarom?... In mijn lijf voelde ik de opkomende koorts knagen en gloeien. O! die Afrikaansche koorts met haar uren van ijlheid ofwel van pijnende luciditeit. En plots voelde ik de koorts hoog oplaaien: mijn wezen gloeide als een zonnebrand, mijn hart klopte snel met zware bonzen die het dreigden te doen barsten... Kinine en heete thee in groote dosis opgeslurpt verbitterden slechts mijn pijn en... dan kwam er iets voor mijn oogen... iets dat aan 't draaien was, draaien, draaien. Met loomen greep tastte ik om me heen en wilde mij vastknellen om me tegen te houden in mijn val... En het draaide, draaide. Ik wilde me nog vaster knellen, maar dan voelde ik dat er iets onder mij wegzonk... Een koude hand streek zachtjes over mijn blakend voorhoofd en dan was het of er een zwaar lichaam op mijn borst viel dat huilde: ‘O, Njoka.’... Dan niets meer. ... Waarom huilen die honden zoo naar?... Wat is die tam-tam toch aan't roffelen?... Is't de honger?... Ah! ze willen mij verscheuren en opvreten?... Weg! Weg zeg | |
[pagina 30]
| |
ik je... Mijn geweer... Ahaha, kijk die magere daar... Wil die ook een brokje van me?... Weg! sluit de deur... Ach, moeder ze willen me vermoorden... Pijlen... Maar Mutotshe schiet dan toch. Neem mijn geweer. Schiet. Zie ze weghollen... Bravo. Geef mijn geweer hier, ik moet die lange neervlammen... Waar is de trekker?... Nu kan ik den trekker niet vinden. Ach God!........................... ... Van waar komt die hitte? Kijk hoe prachtig rood die gloeiing is. Ohé, maar grijp me... 't is de hel... de hel... de hel! Hulp... Haal me hieruit... O, wat branden die vlammen... Zie je die duivel daar? Dat is mijn ziel... Hulp... O die hitte, die verschroeiing. Ik... o... maar hoor je het geknars van die tanden? hoor je dat ironisch lachen van die duivelen?... O, hou hem vast. Zie je niet dat hij dreigt met een gloeienden hamer... Weg jij. Weg... Aai! hij heeft mijn hoofd te morzel geklopt... Zie je de vonken nog spatten... gloeiende hersens... O, jij! waarom sla je mijn ziel ook niet kapot......................... ... Waar ben ik nu? Ben ik verrezen dan?... O, mijn God. Eeuwige Goedheid, hebt Gij medelijden met me gehad niettegenstaande mijn zondig leven... Ik heb berouw... Zwarte honden hebben mijn lijf verscheurd... duivelen hebben mijn ziel willen verpletten... Mijn God, wat dank ik U omdat ik U kan aanschouwen. O innig licht dat mijn oogen bestraalt. ... Ik min U... ik min U... O God... Ave verum, Corpus natum....,.. | |
[pagina t.o. 30]
| |
[pagina 31]
| |
Bloed heeft over de wereld gespat... Uw bloed........................ ... Bloed! Zie hoe ik er in baad... Moord... Wat huilt daar aan de deur? Hou de luipaarden buiten... Ah, verrekt... hoor je die sluippassen in de kamer?... O, die gloeiende adem op mijn lijf... Ah! klauwen... Hulp... Moeder, de luipaarden willen je kind verscheuren... Dood hen met een blik uit je oog... Weg Mutotshe... ben jij de luipaard? Weg... Ik vloek je... Moeder bid dat de duivel uit haar vare... Maar, waarom komt nu de nacht... Ik ben bang... Bang... Ga je nu vluchten?... Waar ben je?... God!....,........................ O de nacht!........
‘Moeder’!
Mijn lippen trilden zachtjes en mijn oogen vielen heel langzaam open... Een hevige klaarte viel op mijn gelaat en de intensiteit van dit licht deed me pijn en deed me terug de oogen sluiten... Toen dacht ik: een heele hoop zwarte gedachten over leven en dood en het eeuwig leven. Het leven hangt slechts aan een spinnedraadje dat bij een kleine windruk breekt. Ik was ditmaal heel zeker door een naaldenoog gekropen... En Mutotshe? Ja ik dacht plotselings aan Mutotshe die met mij leefde, zoo onregelmatig mogelijk... Moest ik nu eens?... Ja, ik moet Mutotshe buitensmijten, want een greintje beestig genot is geenszins de verdoemenis waard. Het moet. | |
[pagina 32]
| |
Weder vielen mijn oogen open en dan werd ik stilaan aan het licht gewoon. Verbaasd keek ik rond: op mijn bed, het hoofd verborgen in de dikke dekens lag een zwart wezentje te snikken, heel heel zoetekens; bij mijn bed stonden enkele notabelen van het dorp... Ik wilde mij oprichten en Mutotshe zeggen heen te gaan, naar haar dorp, voor immer; maar ik was nog zoo slap en mijn armen wilden me niet steunen. Heel flauwtjes herinnerde ik mij koorts gehad te hebben, eene hevige koorts, maar hoe lang ik er mede had gelegen kon ik me niet voorstellen. Ik voelde nog in mijn mond eene vuile bitterheid... Ik wilde me toch oprichten en haar gebieden te vertrekken... Maar ik kon niet... Stil op mijn rug gelegen bleef ik strak naar de zoldering staren... Eene dikke roofspin zweefde aan haar zilverdraad, boven mijn hoofd... ‘Spin bij morgen, kommer en zorgen...’ Een koude hand streek over mijn voorhoofd... Ijs had er niets bij. - ‘Njoka, wil je niet wat drinken?’ Langzaam draaide ik het hoofd en zag Mutotshe's droef gelaat waarop nog tranen bengelden, Zij bood me een kop warme melk aan. De melk herstelde me. - ‘Wat is er met mij gebeurd?’ En dan met een zangerig stemmetje, begeleid nu en dan door halfverkropte snikken, vertelde zij, hoe ik die twee dagen met een gloeiend hoofd en een bibberend lijf gelegen had en hoe ik die twee dagen niets deed dan praten, praten, met mijn oogen wijd open, | |
[pagina 33]
| |
onsamenhangende dingen in alle talen; en dat ik geweend had en gezongen, een liedje van Mvidi-Mukulu, de God der blanken. Zij vertelde mij al wat ze had gedaan om mijn lijf warm te krijgen en de koorts te doen vallen. Nu begreep ik al het vreeselijke van den toestand waaraan ik was ontsnapt en ik weende van vreugde... De dood moet verschrikkelijk zijn als men jong is en... niet bereid. En, eilaas, toen ik zag wat ze al voor mij had gedaan, en vaststelde hoe zeer ze van me hield, toen vielen terug al mijne schoone voornemens in het water... In mij voer weer de duivel der begeerte... Zij bleef.
De geweldige hitte hing reeds maanden achtereen de wereld te verpulveren, zonder meedoogen; de brousse was helgeel uitgedroogd en op vele plaatsen pikzwart uitgebrand. De dagen waren allen eenigdezelfde. Elken dag rees de zon, met achter haar een lange sleep van wattige dunne mist die geen ziertje laving bracht, maar | |
[pagina 34]
| |
slechts olie op het vuur, want, pas de mist verdauwd, ging het luchtfomuis weer aan 't pokeren en aan 't stoken. En zoo was het den ganschen dag en al de vele dagen: niets dan een eendelijke gloeiing die wit over de brousse, den heuvel en het doodsche dorp lag neergeploft. Elken avond kwam de storm. Maar welk een storm! Vanaf vier uur begon het te waaien, een duffe heete lucht die niet in te ademen was; en dan rond zes uur slingerde een rommelende tornado de pikzwarte nacht de lucht in. Het was bliksemen en donderen in de verte, met lawaai, geknal en gebolder... Het ging zoo al die dagen en toch bleef de regen achter de heuvelen van het Oosten verstopt... Iedereen klaagde putten in den grond, de vrouwen en de jonge meisjes zongen en dansten om regen en aanriepen alle mogelijke fetichen... Mukelenge
akula diulu difwe...Ga naar voetnoot(1)
Mijn bed was als een vuurpoel waarin onmogelijk te slapen was. Ik woelde heele nachten, zoo, dat ik besloot niet meer naar bed te gaan; en ik zou zeker in een langenstoel gaan rusten zijn hadden de kreten en weeklachten van de wijven den god van den regen niet kunnen vermurwen. En toen was die nacht de regen gekomen met dikke stralen, heele emmers en volle kuipen. Toen werd het nog ellendiger: de koude waaide het huis binnen en ik | |
[pagina 35]
| |
lag te bibberen en te beven, met mijn hoofd onder de dekens om de felle bliksemschichten niet te zien die ons klein huisje in feilen gloed zetten. Plots rukte een windstoot de deur open en alles in huis begon te wapperen en rond te vliegen, mijn boeken waaiden achter de kisten, mijn kleederen vlogen tegen de zoldering. In een wip was ik onder de lakens uit en had de deur gesloten. Maar tot toppunt van ongeluk begon de regen door het rotte strooien dak te zijpelen; ik hoorde de druppels op een kist pletsen, ik trok ze weg, maar dan hoorde ik het weer op een andere, op al de andere. Het water zijpelde door bij stroomen, overal. Mijn moeskietennet was reeds lijk een stuk vuil linnen dat in de waschkuip ligt... En slapen wilde ik... slapen! Ik kroop terug in mijn halfnat bed. ‘Als mijn kot nu maar niet omver vliegt’ dacht ik. En met die gedachte voelde ik weer de wroeging in me groeien. Het was slecht al wat ik deed... slecht lijk ik leefde... Ik begon te bidden... Zoo viel ik in slaap. Mijn huis waaide gelukkiglijk niet weg, maar het had toch veel te lijden gehad: heele brokken stroo waren van het dak gerukt, de regen had diepe geulen in de leemen muren geboord en de veranda was weggespoeld. Tusschen die puinhoopen deed ik mijn vroege morgenslenter, de handen diep in de zakken van mijn pyjama en kijkend naar de grauwgrijze wolken die door de lucht draafden in zotten galop. De mfumu kwam me goeien morgen wenschen. | |
[pagina 36]
| |
- ‘'t Zal vandaag nog regenen, blanke. En de mutarimbu?’ O, ja, de autoweg die ik aan 't leggen was moest zeker heelemaal uitgespoeld en vernield zijn. Wee, mijn maandenlange arbeid in die gloeiende hitte, heelemaal naar de vaantjes en gansch te herdoen. Op een drafje liep ik tot aan den autoweg. Gelukkig! hij lag er nog, op sommige plaatsen wel deerlijk gehavend maar op andere goed tegengehouden door het helmgras. De wind ging liggen en het begon stillekensaan te druppelen, 't zou een triestige Zondag worden. Toen ik terug kwam vond ik Mutotshe op een matje liggen, de oogen wijd open, de daverkoorts op 't lijf. Zij sprak niet maar staarde droefjes naar me op. Haar hoofd gloeide als een oven, haar pols klopte onstuimig wild. Wat gedaan? Kinine geven?... Ik deed ze warmpjes in den luierstoel gaan liggen en gaf haar heete grog. Toen viel ze in slaap. Op mijn teenen liep ik weg en ging over de veranda slenteren, gedachteloos en kijkend naar den regen die zachtjes neerdrupte. Over de wouden van de Lumpanga hing een dik regengordijn dat stilaan afdreef naar de Monduye en Sheke-Sheke en langs de Badingale naar de Lubilash. Langs den kant van Osanganmbote werd de lucht blauw: eerst was het een kleine vlek, dan groeide die vlek, langzaam, en werd steeds grooter. Over de maniokvelden van den anderen heuvel rees de zon. | |
[pagina 37]
| |
... 's Anderendaags was de koorts geweken, doch ze klaagde van geweldige hoofdpijn en vermoeidheid in de gewrichten. - ‘Mutotshe, zei ik, ik denk dat je best deed eens naar den dokter te gaan, dan zal je gauw genezen.’ Eerst keek ze me strak aan, en dan, boos: ‘Njoka, ik heb jou verzorgd en jij wil mij niet verzorgen. Heel goed. Ik ga naar mijn dorp, maar als ik eens weg ben dan kom ik niet terug... Zoo ben ik.’ - ‘Nu, ja, als je niet wil dan blijf je maar hier. Mij is't gelijk. Ik spreek voor jouw goed.’ - ‘Voor mijn goed. Ahahah! Voor jou... Voor het hebzuchtig jouw... Zoo zijn ze allen, de blanken.’ - ‘Mutotshe, zwijg, of...’ - ‘Of?... Nu, ja, sla me maar. Wij zijn immers maar beesten, vulgaire makaks, he... Het is plezieriger, he, medicijnen te geven aan al de jonge meisjes van het dorp, aan je balunda, ja aan je lieven... Maar aan mij... Nu, als ik ga, dan kun je al die balunda bij je roepen.’ Eerst wilde ik haar buiten wippen met volle muziek, maar dan trok ik mijn schouders op en liet ze voortgrommelen; dat kwaad humeur was immers een gevolg van de koorts... Een poos later kwam ze buiten met al haar spullen en zette alles op de veranda. - ‘Njoka, ik ga.’ - ‘Wat? Je gaat?... Zot spel... Je bent veel te zwak om te gaan. Wacht, ik zal je dragers zoeken. Mijn eigen dragers namen de tipoy en haar spullen | |
[pagina 38]
| |
zij gaf me nog een hand en weg was ze... Ik voelde een zweem van iets dat op blijheid geleek in me opkomen: ik had slecht geleefd, maar zooiets zou ik niet meer herbeginnen. En nochtans,... lang bleef ik haar nastaren... ‘Meisje, dat zal je je nog beklagen.’ ... Buiten eigen wil was die gedachte in mijn hoofd geschoten, en, wat ik eerst dacht tevredenheid te zijn, dat was eilaas niets anders dan de drift die weder aan mijn zielemerg begon te knagen... en, ik voelde heel mijn innig leven als een kaartenhuis in duigen storten... Ik wilde weg gaan, maar een magnetische kracht hield me moedwillig ter plaatse en lang bleef ik staren, wezenloos, tot ze als een stip op den anderen heuvel verdween. Toen heb ik mijn geweer genomen en ben in de brousse gaan draven, wild, gedachteloos, tot ik uitgeput in het lange gras nederzeeg...
De avond mirakelde een wonder van innige schoonheid over de grootsche oernatuur. Maar ik zag niets, niets... Vermoeid kwam ik thuis en wilde mijne slaapplaats in, maar aan de deur hield mijn boy me tegen: - ‘Njoka.’ - ‘Welnu, wat is er?’ Hij noemde me altijd ‘blanke’ en nu zei hij zoo heel intiem ‘Njoka’. Zou die kerel iets op zijn kerfstok hebben? Of misschien schulden | |
[pagina 39]
| |
gemaakt? en wilde hij mij een voorschot op zijn loon vragen... Zonder opkijken wilde ik de deur openen. - ‘Njoka’, dan weer zweeg hij... Hij ademde zwaar en ik hoorde zijn hart bonzen; toen viel het me op dat hij zoo schuchter en stillekens had gesproken. Met een zwaai draaide ik om: ‘Welnu?’ - ‘Mutotshe is terug gekomen; en... ze zegt... dat ze gaat een... kindje krijgen... van jou... En, mag ze hier blijven?’ Eerst stond ik gansch versuft, ik wist niet wat hij zei; ik verstond hem niet. Ik deed hem alles nog eens herhalen. En als zweepslagen in mijn aangezicht vielen zijn woorden in mijn ziel... Ik wilde hem buiten jagen, en haar er bij en haar slaan, slaan, tot de vrucht van onze schuldige liefde zou versmachten nog voor zij de wereld zou hebben aanschouwd... En toch... een kindje. Een moord... Neen. Was het mijn plicht niet het te houden en op te voeden?... Dan ging ik binnen. In den versten hoek van de kamer, in den luierstoel, zwart op wit, zat Mutotshe te weenen. - ‘Hoe lang nog’ vraagde ik snel. - ‘Nog vier maand’ ... Bewusteloos rolde ik op den grond... Onder de tropenzon was er dien dag een ongelukkige blanke meer... | |
[pagina 40]
| |
Zoo was een jaar gegaan. Een innig jaar, eerst van intense liefde en dan van groote weeën en verlatenheid. Een jaar van lange zwerftochten door de bosschen van de Batetela en de mpata van de Betundu; langs de zondoorweefde Lubilash, de stroom vol mysterie, aan wiens oevers het leven zalig is en men heel de wereld vergeet in den draaikolk van de liefde. En toen moest ik weg, naar het Westen, naar de Bakuba. Ik weet niet, maar toen ik die tijding kreeg, was het of er een klein broksken van mijn hart werd afgerukt. Ik had deze streek zoo lief gekregen: ik kende elke inham van de waters, elken heuvel van de mpata, elken afgrond van het woud... En... Maar denken en treuren geeft heimwee; en ik had een brokje vreugde toch zoo broodnoodig. Wij vertrokken een zonnigen morgen als over de savane de dunne mist wattig optrok en de vogels in de luchten schetterden. Ik keek zoo goed ik kijken kon om het al goed in mij te bewaren: daar lag de Bumbi en verre, heel verre op den heuvel, het droevige dorp van Mukole Kapashi. Na de Bumbi kwam de geravijnde vlakte. Men zag den nieuwe autoweg over den heuvel en door de valleien slingeren, in lange bochten en scherpe zig-zags. Weer kwamen twee armoedige dorpjes en dan, dan kwam de stroom, de stroom dien wij afvaren zouden naar het land der Bakuba. | |
[pagina 41]
| |
Achter de bocht bleef nog een hoekje zichtbaar van Batempa, van de wouden en het heuvelland; en dan verzwond het eensklaps achter de hooge eeuwenoude rotsen. Millioenen papegaaien schetterden. Een koekoek riep zijn lief. Over den stroom hing het droevig gezang van de kanoroeiers. Nog even keek ik om en zag de schittering van de zon op de rotsen. Mutotshe liet droomend een hand in het water hangen en durfde me niet bekijken, want sinds het laatste voorval deed ik of ze niet bestond... Zij bleef, alleen omdat ze een kind zou te voeden hebben... Mijn kind... Eilaas. De papegaaien zwirrelden in de lucht; de blauwe rook van mijn pijp steeg pijlrecht de lucht in, bleef even boven de kano hangen en verzwond. Al rookend dacht ik aan mijn groote zonde en mijn gansch vergruizeld leven...
Eentonig schoven de dagen, de eene na de andere, het regenseizoen uit en het droogseizoen in. Dagen die allen dezelfde waren; dagen van lijden. | |
[pagina 42]
| |
Ik zwierf dagen, weken, door de wouden van de Bakuba en de Bakwa Mputu, langs diepe woudravijnen en over scherpe heuvels, door de wouden waarin de apen over de boomtakken zwierden, de ‘luierik’ in de verte riep en de drooge bladeren en doode takken kraakten onder het gewicht van een sluipenden luipaard. Soms trokken olifantentroepen door het woud. De kleine dorpjes werden steeds kleiner en lagen er verdoken in het eeuwig groen, tusschen koperachtige wijnpalmen en lichtgroene maniokvelden. De wijven droegen er ngulabestreken lappen, niet grooter dan eene vuist, en veelkleurige parels rond de heupen. De verbeestende palmwijn en de kemp hadden hunne gezichten met een dierlijken grijns gemaskerd. Toen stelde ik vast dat ik werkelijk bij de minst beschaafde menschen van het gewest beland was die leefden van moorden en jagen, van palmwijn zuipen en kemprooken maar bijzonder hoereboerden met de wijven. Ik dacht eerst vergetelheid en rust voor mijn gemoed bij hen te vinden. Eilaas! Hoe dieper ik de wouden inzwierf, hoe verder de posten achter mij bleven, hoe sterker wroeging en wanhoop groeiden. Ik werkte en ik jaagde het groote wild. Maar wat kon het baten? De vermoeienissen van het werk jaagden me een koorts op het lijf. Wat kon het baten dat ik 's avonds las of wel studeerde. Wat hielp het dat ik soms heele nachten, te midden van het dorp en moedermensch alleen, | |
[pagina 43]
| |
de olifanten begluurde die met heele benden de palmnoten in het dorp kwamen stelen en de palmen beschadigden. Niets! Ik hoopte dat op jacht een buffel of een olifant mij zou bestormen en me vertrappelen in razende woede... dan zou het heele spel gespeeld zijn zonder insceneering en over mijn dood zou het mysterieuse velum van ‘een ongeluk’ gezonken zijn. Maar,... telkens als het minste gevaar mij begluurde voer een siddering door heel mijn wezen en ik vluchtte zooveel mijn uitgemergeld lijf nog vluchten kon; en, eens, bij een buffeljacht kon ik mij slechts redden door snel in een boom te klauteren. De eenzaamheid neep steeds sterker haar vasten greep om mijn keel en het heimwee knaagde in mijn koortsig gloeiend lijf. Wat kon ik doen?... Het berouw?... Het berouw had in mij gewoekerd, maar het reuzenheimwee en de wanhoop hadden er dien David uit geschopt. En, zoo werd ik: een wezen zonder hoop noch doel. Ik voelde de glijplank steeds meer en meer overhellen. Weldra zou ik ploffen in de decivilisatie, en... Eerst had ik wel getracht hulp en troost te vinden bij mijn oude vrienden van Europa. Tienmaal, honderdmaal schreef ik hen, maar telkens weer scheurde ik mijn brief, want hij voldeed me nimmer; maar dan dacht ik weer dat die vrienden van vroeger mij niet zouden verstaan... zij kenden immers Congo niet, en de sensueele ophitsing | |
[pagina 44]
| |
van dit tropenland, noch het doodende heimwee dat in duistere wolken over die avondlanden zwerft... Voor hen bestond alleen de verheven moraal... immers zij schreven me allen: ‘beste, laat de stormen rond je woelen maar sta pal... men valt maar als men wil...’ Zoo dacht ik en ik scheurde telkens mijn brief... Aan een Pater schrijven?... O, neen, dat kon ik niet, want dat was biechten en dit juist durfde ik niet. Ik was op! Heelemaal op, en stillekensaan zou ik beginnen uit te treuren. Dien avond was ik weer aan 't treuren en 't filosofeeren, toen over het verlaten boschdorpje de scherpe klank van een dragerslied weerklonk. Een blanke? Ik zag hem in de duisternis naar mij komen. Ik hoorde mijn naam noemen en voelde een handdruk. Het was Pater Muele. Hij bleef bij mij dien ganschen avond. Door zijn geestige zetten en aangenaam gekout herleefde weer in mij de vreugde en de smaak naar het leven. Ook meer moed groeide in me en ik wilde hem zeggen wat er gebeurd was en hem raad vragen... Maar... ik durfde niet... Neen, ik durfde niet. Ik lag die gansche nacht op mijn kampbed te woelen en te keeren; en tegen den morgen aan nam ik het voornemen kost wat kost dien komenden morgen te spreken. Eilaas, de morgen kwam, de Pater vertrok, de middag | |
[pagina 45]
| |
kwam en mijn ziel bleef gesloten als het zwarte ondoordringbare gelaat van mijn tafelboy.
Dien morgen hing de regen in dichte grijze stralen in de koude lucht; de hemel hing laag en drukte loodzwaar op de groene wouden, het stille dorp en de woestenij van mijn ziel. Ik wist niet wat er in mij broeide dien droevigen regenmorgen. Gedachteloos liep ik over de veranda van mijn hut. Aan de andere zijde van het huis hoorde ik Mutotshe fikfakken en lachen met de boys. Zij zong somtijds een eentonig motet van een lied dat ik niet kende doch waarvan ik enkele duistere woorden verstond en die zich in mijn opgehitst brein terstond tot zinnen smolten. ‘De Uele is een sterke rivier, maar haar waters loopen zonder doel’. ‘Roeier, leer je eigen kano te besturen.’ ‘De blanken trappen in de mierenkaravanen en zijn verwonderd als een kleine mier hen bijt.’ Wat? | |
[pagina 46]
| |
Zou dit gespuis zich nog in mijn treurig ongeluk verheugen? ‘Roeier?’... Maar, was ik die roeier niet? Had ik de kano van mijn leven niet op de klippen laten loopen en ten onder gaan? Hadden de mieren ook mij niet gebeten? Een felle grijnslach klonk sinister over mijn anders tempelstille veranda. En... wat er toen gebeurde weet ik niet. Ik herinner me dat ik voor Mutotshe stond, de revolver in de hand... Ik sprak geen enkel woord, maar mijn aangezicht moest zeker tot een woedend duivelsmasker verwrongen zijn, want ik zag Mutotshe plotselings onder haar zwart vel verbleeken... Langzaam maar zeker ging mijn hand omhoog... ze beefde niet... mijn vinger beefde op den trekker niet. Toen wilde ik schieten... ‘Blanke, wat doet ge?’ Mijn boy sprong achter mij uit en greep mijn gewapende hand in zijn sterke klauwen. Ik was zoo geweldig verrast dat ik geen woord stamelen kon, nog veel minder hem een afstraffing geven. En toen ik tot bezinning kwam waren beiden: Mutotshe en mijn boy, in den suizenden regen verdwenen. Maar... in mij was eene geheimzinnige kracht aan 't woekeren die me heelemaal hypnotiseerde en die me het wapen tegen mezelf deed richten. Langzaam weer ging mijn hand omhoog... Ik kampte krachtig tegen de hypnose die in mij groeide en sterker werd... In één oogenblik overzag ik mijn gansche leven. Was het de | |
[pagina t.o. 46]
| |
[pagina 47]
| |
ultra-luciditeit van hen die sterven gaan?... Straks zou de regen geluidloos over de aarde, die me eeuwig bedekken zou, nederzinken... Een hoopje bruine vettige aarde, een weekje later wat schraal groen gras... en binnen een paar jaren een koperkleurige palmboom op den buik van mijn ongekende graf... in dien palm zouden de kraaien luguber krassen... Een huivering sidderde door heel mijn lijf... Met een ruk schudde ik de suggestie uit mijn wezen. Toen, met stevigen zwaai, wierp ik mijn revolver in de groene brousse. Door den schok ging het schot af en echode over de wouden. Zoo kwam ik weer gansch tot bezinning.
Akelig kletterend viel de regen over het woud en het doode dorp... In de verte huilde een jakhals.., Toen begon ik klagerig snikkend te weenen. | |
[pagina 48]
| |
Njoka aan Pater MueleDorp Tshilenge, 21 Mudila-Ntongolo 19...Ga naar voetnoot(1)
Mijn goede Pater,
Ik was zoo blij toen U dien avond bij mij kwaamt in dit van God en mensch verlaten dorp. Weet U het nog?... De avond spookte grauwe spekters in de maneklare palmen en de sterren vielen in dichte drommen langs den grenzeloozen luchtmuur. Ik was zoo eenzaam, zoo vol heimwee, en Uw bijzijn deed me goed; want... de wanhoop lag dagen lang reeds op mij te gluuroogen... U kwaamt bij mij en aanstonds was U met mij als met een ouden en besten vriend. Ik had U moeten zeggen toen wie ik ben, wat ik ben, hoe ik ben, maar de moed ontbrak me. Terwijl U vertelde van al die interessante dingen, zat ik op mijn stoel lijk op een vuurbak te draaien en te wringen en ik zocht achter het onvindbare woord dat het begin van mijn biecht zou zijn... Maar ik kon, of ik wilde dit woord niet vinden. Ik durfde niet. Ik was beschaamd. En ik troostte me: ‘ik zal het morgen doen’. | |
[pagina 49]
| |
En eilaas, dien ‘morgen’ deed ik het evenmin. Mijn goede Pater, wat ik U niet zeggen kon, dat wil ik U nu schrijven... Ik ben slecht. Slechter dan de slechtsten. Ik leef met een zwarte vrouw... maanden reeds... Ik heb verzaakt aan God en aan het Geloof. Neen, ik geloof niet meer, ik hoop niet meer. Voor mij is er geen vergiffenis! De wanhoop is met Uw vertrek terug in mijn reeds brandende ziel binnengeslopen, als een slang in een banaanboom. Ik heb niet slechts een bijzit, maar... ik ga nog vader worden... Alles is uit. In Europa zullen de menschen me met de vingers nawijzen: ‘hij heeft een halfbloed.’... Wat blijft er me over?,.. Ik ben laf. Ik heb den moed zelfs niet mijn revolver tegen mij op te heffen. O, Pater, help me, want ik kan niet meer... | |
[pagina 50]
| |
Pater Muele aan NjokaDorp Kapila, 26 Mudila-Ntongolo
Mijn goede jongen,
U is waarlijk ziek, zielsziek... maar alle ziekte is geneesbaar. O, troost U. Ik wist heel goed dien avond dat ik bij U was wat U was, want ik ben veel te lang reeds hier om elken blanke in 't bijzonder niet te kennen... Bij het eerste zicht reeds mat en kende ik U. Ja ik wist hoe U was. Ik zeg ‘was’ want ik ben zeker dat het berouw reeds in U gegroeid is en dat U weder goed zult worden... een brave jongen... en op wien moeder fier mag zijn. Is het niet waar, mijn jongen? O neen, in Godsnaam, wanhoop niet. Voor alle ziekte is er ‘buanga’, voor alle zonde absolutie. Weet U niet dat Sint Frans van Sales zegt: ‘de zonde is slechts schandelijk als wij ze begaan, maar na de biecht is die zonde eervol en zalig’. Schoon woord, voorwaar, dat U de oogen openen zal en U weder op den rechten weg brengen. Neen, spreek me niet van lafheid. De lafheid waarvan U gewaagt is een bewijs dat er hoop is en dat het voor U nog niet te laat is. Hoop, bid: en God zal U helpen... | |
[pagina 51]
| |
Ja, U is waarlijk ziek, maar dat het reeds zoo ver is wist ik niet. De zonde die U hebt begaan kunt U weder goed maken door later voor Uw kind te zorgen. Mijn jongen, kom bij mij. Biecht. Uw zonden zijn U op voorhand vergeven. Wij zullen samen bidden en ik zal U opleiden den eenigen weg, den rechten weg, den weg naar God. Kom spoedig.
Die woorden vielen lijk een balsem in mijn ziel. O, weder worden lijk ik vroeger was. O, weder mogen het hoofd rechtop dragen... en in de gratie staan van Hem, die goed is, die het Leven is en de Hoop op het Leven. Dienzelfden avond snelde een loopboy met een lakonieken brief naar Pater Muele: ‘Ik kom’ | |
[pagina 52]
| |
Zoo eindigde het handschrift. Den volgenden morgen, toen de zon den oceaan bloed verwde, ontmoette ik Pater Muele op het spardeck. - ‘En, Pater, vroeg ik, wat was het einde van die droeve historie?’ - ‘Mijn jongen, zei hij, in zijne laatste woorden ligt alles: “ik kom ” zei hij en hij is gekomen vol verdriet voor dit voorbije en het berouw in het hart. En. ik zelf heb hem weder op de rechte baan gezet: dit was mijn grootste missionaris-daad.’ - ‘En dat kind?’ - ‘Het kind? Dacht U dat dit kind een halfbloed was? O neen, de halfbloed kwam niet, maar in de plaats kwam een negerkindje van het schoonste zwart dat ooit in Congoland bestond.’ - ‘Dus...’ - ‘Welzeker... dat was het kind van een echten neger; en... toen Njoka kort nadien vertrok, betaalde Njoka's eigen boy tien geiten en tien kruisen voor Mutotshe.’
(Muaniampongo, Juli 1927. Lusambo, November 1930) |
|