Tam-Tam
(1933)–Sylva de Jonghe– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
MorgenIn de duistere wattige lucht hangt een schermutseling op leven en dood tusschen zon en nacht. Maar de scherpe lansen van de zon hakken en kerven diepe wonden in den dikken zwarten mist, wonden waaruit eerst vurig bloed en dan purper en karmozijn water vloeit dat heel den halfopgetrokken mist en de weinige streepjeswolken perzik- en mangakleurig verwt. Dan sterft de mysterieuze nacht en wordt in volle glorie begraven met begeleiding der harmonie van het weer ontwakend volle leven, de symfonie van zoovele niet preciese en toch gekende geruchten van hanenge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
kraai, geblaat van geiten, gekerm van bokjes, geblaf van honden, en duivengekir, geroep en getier en gezang van menschen die gaan en komen in en buiten den Post en in het naburige dorp. Met de driekleur langs de lange mast - droog van de geweldige zon en groen van de felle regens - rijst de zon in de melklucht. De dag. | |||||||||||||||||||||||
De wegDoor het zonverbrande plein, oneindig verre, slingert de weg, eentonig, melancholisch, langs dorre heuvels en lage grasvlakten, waaruit de laatste boom en struik verbannen zijn, verbrijzeld door de vele bliksems, halfverteerd of gansch verkoold door de razende broussevuren die de negers in het droog seizoen ontsteken als opjager van het groote wild bij de klopjachten. Ontelbare geelgekopte termietenheuvels pronken boven het lage gras, verlaten als vervallen kasteelen uit Ivanhoe's land. Duizend zwarte mierenhoopen tieren en gedijen als reuzenkampernoelies in een gloeiende broeikas. Zoo ligt het wijde plein vol mizerie, vol haat en dood, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
zwart van de ‘matwa’, geel van de termietenheuvels, rood van verzengd gras waarop de geweldige hitte in dikke trillingen en verschroeiende protuberanzen ligt neergeplakt. ... Lang is de weg die we gaan over heuvels, door de vlakten, in de zon gewiegd in een te langzame tipoy. Terwijl de dragers kreunen om de hitte die in hun bloote ruggen bijt en om het gloeiend zweet dat in dikke stralen langs hun hoofd en borst op den dorren grond druipt. Geen drager spreekt een woord; alleen een rare drieste roofvogel vliegt soms op met krassend lawaai en droogen tragen vleugelslag bij het naderen van dien duisteren stoet in de klare vlakte... Lang zweeft hij boven onze hoofden en grijnst makaber. Misschien wacht hij tot een der onzen van de hitte zal bezwijken... De weg verlengt den weg. Lijk uit een rolmeter rolt het weglint, schitterend, eindeloos, meedoogenloos door de witte vlakte. | |||||||||||||||||||||||
Badende vrouwMaar na de Tanezrouft komen de bronnen, na de geweldige volle zon komt ook de schaduw. In het dal | |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
achter den heuvel rijzen enkele boomen, wat magere palmen en een glinsterend meer. Een palm wuift statig te midden van het wazig water... Of is het soms maar een spiegeling, die wreede hallucinatie die den reiziger in de savannen tart? De palmen wieken, ruischen... Realiteit?.. Ik wil naar 't blanke water snellen en er in duiken tot mijn gloeiend lijf is afgekoeld... Ik wil... Maar 'k voel dat het een gemeene obsessie is. Het is dus best de oogen dicht te sluiten en niet te weten, niet te zien, niet. Maar plots helmt een kreet, een schelle drienotige kreet uit het diepste van die droom-oasis. De dragers zijn verrukt, nu dansen zij een charleston-à-la-Baker. De loomheid is uit hun lenden: zij lachen luid, en loopen in draf. Een negermeisje sprokkelt hout, haar lijf is flink, de borsten stijf en als ze beide armen rekt dan lijkt ze wel een discobool. Maar ik hoor plonsen in het water, kijk op en denk niet meer aan 't kleine meisje want de Venus in het zilver water is te mooi. Nu lig ik op den frisschen oever in het lange gras. Veel verderaf wasschen de dragers hun bezeerde voeten. Zij immers kennen de poëzie van een bronzen Venus in het water niet... Een diepe rimpel breekt den witten spiegel en uit die grijze breede kloof groeit als een nieuwsoortige Afrodiet een zwarte Schoonheid. Lui kijkt ze rond maar ziet slechts het lange gras waarin ik lekkertandend lig verscholen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 126]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
Het water droogt in breede vlekken op haar heupen. Nu heft ze een arm en rekt den linker achter 't hoofd, haar zwabberborsten rijzen en verstijven, haar edele heupen verfijnen, het dierlijk masker smelt op haar gelaat, de witte gloeiing van de zon schept een gloeiende aureool om haar bekoorlijk lijf en heel de volheid van haar pracht lijkt een mirakel. Een vlinder kust haar gouden lippen en verkwijnt. Een enkele armbeweging dekt de zon die schijnt te weenen. Nu roert ze weer de armen, haar hand glijdt langzaam neer langs haar gelaat, het watervlak splijt geluidloos open... Zij verdwijnt: en dichter bij den oever duikt een schepsel boven... Mijn schoon vizioen is stuk gerukt, want voor me, half in dit té doorschijnend water staat nog slechts een erotisch negerwijf, met geilen blik, vulgair in heel de volheid van haar impudiciteit. | |||||||||||||||||||||||
De zangNog immer sprokkelt het meisje hout, terwijl zij een eentonig wijsje zingt dat langzaam sterft op haar roze lippen en tusschen de palmen van de oasis. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||
Abyssus abyssum invocat. Maar ook de zang roept den zang. Een drager heft een liedje aan uit volle borst dat door de andere blijde dragers in koor wordt herhaald. De handen pletsen in mekaar, de bloote voeten trommelen op den dorren grond. Laat zingen en springen; geen loomheid meer. - ‘Mayele is een goede blanke.’ - ‘Blanke.’ - ‘Maar hij heeft ook een vrouw.’ - ‘Vrouw.’ - ‘Het is een goede vrouw.’ - ‘Bimpe.’ - ‘Zij is geen krokosmannetje, gelijk er vele zijn.’ - ‘Ngandu.’ - ‘En zij heeft ook een kleine.’ - ‘Mukese.’ - ‘Rrr... Kemai... Mai...’ - ‘Mai tsha luse.’ Uit de velden langs den weg komen de bengels, naakte jongens en bloote meisjes, en draven op nevens de tipoy, al lachend en tierend en zingend in koor: ‘Mai tsha luse!’
Rrr... Kemai...
Mai...’
Dan komt het dorp. Een heel klein mizerabel dorpken, overlommerd door wat magere pleinboomen, een paar statige pleineiken en enkele triestige palmen. De shimbeks | |||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||
klein en half in ruïne, verregend door de vele stormen en halfomvergerukt door de razende winden, liggen rood en grijs in het groene loof van de zoetepatatenvelden en het donkerder groen van tabaks- en ricijnplanten. Daarboven hangt de zon, een sterke regenseizoenzon, onmeedoogend, vurig te stoken... ‘Mai tsha luse.’
Rrr... Kemai..,
Mai.’
Al wat maar leeft in het dorp en beenen heeft staat op den weg op een paar passen van het dorp, en lacht en tiert en zingt. De mannen praten luidruchtig, de vrouwen exhibeeren een paar danspassen, de bengels kruipen en woelen in het zand - waar de djikenGa naar voetnoot(1) en huidwormen azen -; de honden blaffen en loopen wild in 't rond en een troep geiten en domme schapen loopt over den weg voor de tipoy, als een beschermende voorwacht. Er gaat een felle kreet op; een kreet van het volle dierlijke negerleven; de mannen springen, de wijven dansen dat haar borsten tegen hun verrimpelde buiken flappen... en allen huilen en zingen de vreugd: ‘Mai tsha luse’... terwijl de jongeren vechten met de dragers om de tipoy te bemachtigen en hem in statigen fieren draf te dragen tot in het dorp, waar al de huwbare meisjes hun kracht en gespierdheid zullen kunnen bewonderen. ‘Rrr... Kemai... Mai.’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||
TornadoIn de donkere nachtlucht flakkeren de vurige bliksems als magnesiumgolven op en schilderen op de verre horizonnen kopere banken van massieve waterblokken die statig rijzen, oost-west, zonder wind, fantastisch en schrikwekkend. Dan roffelt door d'intense stilte lijk een getrappel van naakte voeten op een kalkachtigen grond. Nu lijkt het wel een vulkanisch ondergrondsch gestommel dat spoedig tot gerommel en gehamer groeit en dat de aardkorst openbarst met bom-ontploffing. Dan komt de wind, huilend in de verte en gierend in de beboschte galerijen, springt huilend op den heuvel met wilden sprong en met een geweld om alles te verpulveren. De boomen kraken, de palmen gieren, de strooien daken schuiven van de hutten en ploffen verder neder in het plein; millioenen gensters van het vuurtje van den ingeslapen ‘sentri’ zwirrelen door de lucht en worden meegedragen, spookachtig, in de schrikwekkende nacht. Er valt een drup en plots slaat de regen neer, eerst bij dikke stralen, dan bij heele bundels en kort daarna met heele blokken, juist of een oceaan ontketend is en bruisend over de aarde spoelt. Daarin smelten de bliksems van gloeiend geel tot bleek groen of ze verdronken worden in dien zondvloed. De donder bonst dof en lang, kraakt kreunend en kort... Een shimbek staat in laaie vlam. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||
Mijn brousse-bagage staat bereid: een bliksem op mijn strooien dak en de boys werpen alles in den regen... Ik ril en sidder... De ‘ave's’ rochelen in mijn krop maar mijn gedachte doolt in het dorp daar waar de bliksem menschen nederkwakt... Ik tel de afstand van zijn val: tien sekonden, vijf, drie, twee... Nu sluit ik de oogen in fatalistisch-overlaten. De bliksem valt, ik voel geen schok en ook mijn hut is blijven staan... Mijn vrouw is kalm, de baby slaapt, een engelhand in beide zijn gesloten vuistjes. Weer flitst een weerlicht onheilspellend door het dorp. De regenjassen liggen op het bed, zoo kan men spoediger vluchten. De minste bliksem schrikt me op... Ik kamp.., Ik kamp tegen den schrik en den vaak. Het duurt zoo de halve nacht tot dat de maan de laatste wolksnippers in hun doom verzwinden doet; en moegevochten slaap ik in. | |||||||||||||||||||||||
De dagLijk al de dagen in de brousse is ook deze dag; zonnig en klaar; en lijk alle dagen in dit seizoen hangen in het Westen hooge dondertorens die met het groeien van den dag hooger zullen rijzen ofwel uiteenwaaien door de bries | |||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||
uit het plein. Het werk is zooals altijd: eentonig, vermoeiend: recensement, belasting en palabers. O, die palabers... Kalombo (alle negers heeten Kalombo) huwde Galula (want alle negerinnen heeten Galula) en betaalde twintig geiten, vijftig kruisen en honderd frank; maar een andere betaalde meer en de vader van de vrouw gaf haar aan dien andere en behield de waarden van den eerste. Nu wilde het lukken dat die nummer-twee een oude rakker was en Galula verkoos natuurlijk den ijzersterken nummer-een waarmee ze heel wat plezierige avonden beleven kon... Dus, blanke, speel den Salomo... Na die palaber nog een Kalombo met een palaber ook om een Galula; enzoovoort, enzoovoort, oneindig lang, tot de honger me razend maakt en ik al die Kalombo's en Galula's naar den duivel laat loopen. Maar nauwelijks heb ik een paar ‘aperos’ binnen of er komt een neger, puisterig van de pian, met een nog puisteriger briefje in de hand. - ‘Intshi? Wat is er?’ - ‘Tshilumbu. Palaber.’ Verdoriese neger, ge kunt eens naar de vaantjes loopen ik eet mijn kip - die alledaagsche taaie kip - en kruip dan even op mijn bedde en ik lees, want al uw palabers, 't is allemaal kip-kap waarop een blanke zijn zinnen breekt: en wat is er beter dan een boek dat het mooi tropisch land bezingt: Multatuli of Demers, Farrère of Fauconnier; terwijl daar buiten de zonne zit te stoken en de gele brousse verbrandt, terwijl de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||
hanen te lui om nog te kraaien met hun bek wijd open staan. | |||||||||||||||||||||||
AperoEen lage kamptafel waarop wat flesschen. Twee luierstoelen waarin mijn vrouw en ik - na de hitte van den dag en het lastige van het werk - zalig genieten van het schoone weer en de mooi ondergaande zon, terwijl de baby kraait en lacht, in zijn koets, om al de onnoozele gezichten en de rare bakkesen van zijn ‘boy-moke’. Dan is een glaasje whisky of een slappe Duval heel welkom, want in de brousse waar de boomen de eenige meubels zijn is een flesch op tafel lekker en gezellig. Het is zoo zalig dan te praten over het verre Europa en over het verleden, ofwel luchtkasteelen te bouwen voor de toekomst. En in al die gezelligheid gaat de dag dood in een weelde van purper en goud, terwijl over de boschgalerijen het neteldoek van de mist heel langzaam rijst... In de verte klinkt dan het gezang van vrouwen en het trillen van tam-tams. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||
Dit uur is muzikaal, dus laat ons vroolijk zijn. De phono wordt dan voorgehaald en in een droom van liefde groeien de innige klanken van de ‘Pathetische sonate’ getooverd door een Paderewsky; de melodieuze zangen van het ‘Praeludium’ van Rachmaninoff; ofwel het droeve weenen van ‘Zapateado’ op een viool van Kreisler of van Efrem Zimbalist. Zoo komt de nacht, waarin onze droom verzwindt als een spekter in den manesching... | |||||||||||||||||||||||
Black-bottomMaar is het wel de nacht? Het dorp was heel dien heeten middag dood, maar met de duisternis groeit het leven. Onzichtbare tam-tams bulderen een dansmaat. Muziekjes en trekorgels spelen in mineur. Een koor barst los in de avondlucht en blijft rond onze zitplaats hangen. Een duistere neger ontsteekt vuur, heel dicht bij ons, dan staat hij in de dansende klaarte recht, gaat heen... en drie passen verder heeft de duisternis hem verslonden. Van alle kanten komen vrouwen uit de nacht gesneld. Nu staan de muzikanten bij het vuurtje. De vrouwen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||
werpen als uitzinnig de panos van de heupen af en dansen hun rondedans. De handen kloppen in mekaar, de armen wieken, de naakte voeten trommelen op den harden grond, de borsten hijgen, de buiken deinen en de achterwerken wentelen in rappen draai, tot een lange rij forsig gebouwde kerels voor de vrouwen springt. De mannen gaan heel wild te werk, zij springen den machtigen ‘dans der passie’ terwijl de naakte wijven in ekstatisch tempo en obsceen een nooit gezienen buikdans dansen. ... Het vuurtje sterft en ook de dansers sterven in de nacht. Nu is het stil, soms suist een ritseling door het gras. Ik hoor nog een paar negers beestig zuchten. En waar eens, etherisch, de mooie symfonieke tonen hingen, daar zweeft nu, sterk, de terre-à-terre-geur van smeulend vuur en de verhitte lijven. Oneindig droef zingt nog een verre vrouwenstem: Nsombele kuebe
ne bayebe,
mukenanyewe.
Nkusu yayayewe.
Nkusu yekelekele.......
................ en sterft.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||
Verklarende Woordenlijst
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||
|