Tot lering en vermaak
(1976)–E. de Jongh– Auteursrechtelijk beschermdBetekenissen van Hollandse genrevoorstellingen uit de zeventiende eeuw
[pagina 86]
| |
[pagina 87]
| |
16 Gerard Dou
| |
[pagina 88]
| |
vergelijkt hier het ongare beslag, dat dan ook niet zou moeten worden opgediend, met ‘het rijmeloos gekal en wispeltuerich snacken; van die (al soo men seyt) niet gaer en zijn gebacken’. Zo heeft Dou het motief kennelijk ook bedoeld: de praatjes van de kwakzalver zijn, zo wil de schilder zeggen, ‘niet gaer gebacken’ en daarom ‘walgelijk in 't oor, onsmakelijk onsoet, Voor 't redelijck vernuft die 't aanhoren moet’. Dat redelijk vernuft kiest - overdrachtelijk gesproken - liever de pannekoeken, die beter te verteren zijn. Ook de dode boom op de voorgrond en de gezonde boom vlak naast het huis zijn in dit verband van betekenis. Zo'n tegenstelling tussen twee bomen komt eveneens voor bij Roemer Visscher, in een embleem met het motto: ‘Keur baert angst’ (afb. 16c).Ga naar eind5 Het commentaar luidt: ‘Daermen kiesen mach voor beste uyt twee ofte meer dingen, daer valt terstondt bekommeringh in 't oordeel ... soo sietmen dat die te keurboom16c Embleem uit: Roemer Visscher, Sinnepoppen, Amsterdam 1614
gaen mach, dicwils tot vuylboom komt’. Waarmee de schrijver wil zeggen dat men bij het kiezen altijd terdege op zijn hoede moet zijn, wil de keus niet verkeerd uitvallen. Dou heeft het niet bij een dergelijke, voor de 17de eeuw althans, rechtlijnige behandeling van het thema bedrog gelaten. Door middel van geleerd commentaar plaatste hij het motief van de keuze tussen echt en onecht in een breder kader. Hij geeft in dit schilderij verwijzingen naar een uit de oudheid stammende indeling der levenshoudingen in drie categorieën: het beschouwelijke leven, het actieve leven en het sensuele leven. In de 17de eeuw beschouwde men het sensuele als de laagste van deze drie, waartoe dan ook vooral het lagere volk zou worden verleid. Ieder deed echter beter aan deze verleiding weerstand te bieden en doelbewust te kiezen voor het actieve, of beter nog, het beschouwelijke leven.Ga naar eind6 In de kwakzalver nu, die het volk tracht te bedotten, zien we de bedrieglijke aantrekkingskracht van het zinnelijke leven weerspiegeld. Deze bedrieglijkheid en schijn worden verder beklemtoond door het beeld van de vrouw die het achterste van een kind schoonveegt. Dou ontleende dit waarschijnlijk aan Johan de Brune die een prent met een dergelijke voorstelling voorzag van het motto: ‘Dit lijf, wat ist als stanck en mist [mest]?’, aldus de keerzijde van de zinnelijke verlokkingen belichtend (afb. 16d).Ga naar eind7 Tegenover de kwakzalver staan de boer met zijn oogst en de kunstenaar met zijn schildersgerei, die beiden een betere levenshouding vertegenwoordigen. In de Nederlandse 17de eeuwse kunst kan de landbouwer representant zijn van het actieve leven, terwijl de kun-16d Embleem uit: Johan de Brune, Emblemata of zinne-werck ..., Amsterdam 1624
| |
[pagina 89]
| |
stenaar, vooral na 1650, als exemplarisch kan gelden voor de beschouwelijke levenswijze.Ga naar eind8 De aanwezigheid van de schilder heeft echter nog een tweede functie: hij verhoudt zich tot de kwak als de gare pannekoek tot het ongare beslag en als de bloeiende boom tegenover de kale. In tegenstelling tot de kwakzalver immers beoefent Dou zijn kunst ‘op redelijke gronden’, zoals de 17de eeuwer dat uitdrukte. Zijn zorgvuldig schilderwerk is dus geen domme naäperij (vandaar dat aapje) maar redelijk, vanwege de zedelijke boodschap die hij zijn werk meegaf. De vergelijking die Dou hier maakt tussen de goede kunstenaar en de kwakzalver (de slechte kunstenaar, de oplichter) komen we ook tegen bij 17de eeuwse schrijvers als Karel van Mander en Franciscus Junius. ‘Soo achten wy't’, schrijft Junius, ‘meestwaerschijnlick te sijn dat diegene de Konst op 't aller volmaeckste sullen oefenen, dewelcke in 't eerst groter sorghe draeghen om wel dan om rasch te schilderen: d'onverduldighlick haestighe luyden daerentegen, ... sy nu gheen andere vrucht van haer Quacksalverlijck stoffen en pochen ghenieten dan het ydele Lof-tuyten van de lichtvaerdighe onverstandighe menighte’.Ga naar eind9 Er schuilt een zekere ironie in het feit dat Dou's complexe en geleerde verhandeling over het bedrog en de valse schijn, door hem blijkbaar zo bedrieglijk werd gehuld in misleidende genre-kledij, dat ze latere interpretatoren totaal is ontgaan. Reeds in 1719 schreef de erudiete schilder en kunstenaarsbiograaf Arnold Houbraken dat de geest van Dou ‘zig in de laagte gehouden (had)’, waaruit blijkt dat Dou's eigenlijke pretenties hem verborgen bleven.Ga naar eind10 |
|