Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend[LII]In de Oude Molstraat, in zijn armoedige kamer op de tweede verdieping, waar alles het onderkomene, verlepte had, van achteruitgegane menschen, die sinds jaren, om zich nog even staande te houden, kamers verhuren, zat Moisette voor zijn schrijftafel. Een stapel papieren lag vóór hem, die hij aandachtig doorlas, met nu en dan een kleine zucht van ongeduld. Hij vond het verschrikkelijk vervelend deze soort lektuur, waar hij zich heelemaal niet in thuis voelde, maar een kinderlooze, zeer gefortuneerde nicht in Poitiers, had hem tot haar erfgenaam gemaakt, en hij was nu wel genoodzaakt kennis te nemen van de stukken, die men hem daarover had toegezonden. Telkens dwaalde zijn gedachten echter af; het idee, dat hij nu rijk was, kon hem soms ineens fascineerend overweldigen. En hij dacht aan Hilda. O! hij wist wel, dat zij tot de vrouwen behoorde, wier liefde niet afhankelijk is van een beetje meer of minder geld, maar 't was toch net of dit fortuin hem dichter bij haar had gebracht. Zij had hem altijd getoond, dat ze niet van hem hield, hij wist het wel, en met razende onrust kwam die zekerheid altijd weer z'n hoopvolle oogenblikken bederven. | |
[pagina 526]
| |
‘Maar tot dusver was ie ook zoo angstvallig geweest. De vrees, dat iemand uit haar omgeving, of zij zelf misschien, hem verdenken zou van onzuivere bedoelingen, van berekening, had hem onhandig en teruggetrokken gemaakt. Maar nu, nu hij haar gelijke was geworden, - want was in deze eeuw geld eigenlijk niet evenveel als geboorte? - nu zou hij heel anders zijn.’ Hij had haar in lang niet gezien! heel zonderling! sinds September niet, en 't was nu al December. Hij had niet den moed gehad naar haar te vragen, uit vrees dat men zijn geheim zou raden. Een paar oude dames hadden er hem al mee geplaagd, en hij kon het niet hebben, dat onkiesche handen dat teere plekje aanraakten. Zorgvuldig had hij dus altijd vermeden om over haar te spreken, ofschoon hij innerlijk van verlangen getrild had om iets van haar te hooren, en hij overal getracht had haar te ontmoeten. Maar nu zou hij er openlijk voor uitkomen, dat hij haar het hof wou maken. Iemand van zijn fortuin hoefde zich niet meer zoo schuw weg te houden! en hij zou vandaag nog naar mevrouw Cranz gaan en haar vragen waar Hilda toch was. Sinds Bernard's declaratie en haar weigeren, wist hij wel, dat zij zelden meer bij de oude mevrouw kwam. Een pijnlijk onderhoud had er tusschen haar plaats gehad. Mevrouw Crans had dringend gesmeekt dat Hilda op haar besluit zou terugkomen, en zich over Bernard zou ontfermen, Hilda had droevig geweigerd, en ofschoon zij met veel kussen en tranen gescheiden waren, in haar omgang was sinds dien tijd een kleine smartelijke bijsmaak overgebleven, die het Hilda onmogelijk maakte om nog dikwijls te komen. Maar in elk geval zou mevrouw Cranz toch | |
[pagina 527]
| |
weten waar Hilda was. Hij had haar het laatst gezien twintig September, op een tentoonstelling in den Kunstkring, en er was toen iets vreemds over haar geweest, alsof ze rondliep in een droom, sterk vervuld van de eene of andere gedachte. Hij had haar zien staan, onbewegelijk, voor een teekening van Thys Maris, een kwartier lang, met een zonderlingen glimlach, en toen heengaan met een diepen zucht en een optrekken van de wenkbrauwen alsof ze worstelde met vragen waarvan ze de oplossing niet vinden kon. Moisette strekte zijn beenen lang uit onder de schrijftafel, achterover hangend in zijn stoel, de hand onder het hoofd, een beweging van genot om zich aan zijn gedachten over te geven. ‘Wat kon bij een jong meisje zulk vragenvol gedroom anders beteekenen dan verlangen naar...? Natuurlijk, ze had Cranz wel geweigerd, omdat .... enfin .... z'n reputatie .... misschien ook 'n wezenlijke antipathie? Maar nu ze zich blijkbaar onbevredigd, zoekend begon te voelen, nu was de tijd gekomen, dat hij, Moisette, te midden van de leegheid van haar meisjesleven zou verschijnen en het zou weten te vullen met nieuwe emoties...!’ ‘Dominee, daar is juffrouw Wendelings.’ Hij kwam overeind met een kleinen schok van tegenzin. ‘Laat de juffrouw maar even hier naast, in de spreekkamer.’ Haastig begon hij de papieren bijeen te schuiven, en borg ze weg. Toen ging hij naar een hoek van de kamer, waar een kleine deur achter 'n armoedige portière van dunne, vuilbruine stof wegschool, en opende die. ‘Komt u binnen, juffrouw Wendelings, kan ik iets voor u doen?’ | |
[pagina 528]
| |
Hij zei het heel zacht en vriendelijk, juist neerbuigend genoeg om even te herinneren dat hij op een hoogtetje stond. Bertha zag er slecht uit, en het verlies van haar frischheid maakte haar leelijkheid nog grover. Ze droeg een armelijk rouwtje, uit de half versleten kleeren van haar moeder gemaakt, want in 't voorjaar, kort nadat zij haar ontslag had genomen van het kantoor, was de oude mevrouw gestorven. Zwijgend zat Bertha aan de tafel, midden in de kamer, Moisette was tegenover haar gaan zitten en wachtte. Maar verlegen, zenuwachtig de handen in elkaar geperst, bleef ze zwijgen. ‘U hebt mij misschien iets te vragen?’ ‘Ik kwam ... u zeggen ... dominee ... Dominee ik kwam u vertellen dat ik geengageerd ben.’ Iets warm vriendelijks kwam in zijn gezicht. Niettegenstaande al zijn overtuiging, dat hij goed had gedaan met haar weg te nemen van haar kantoor, was er toch soms in zijn geweten een angstig klein kneepje geweest over haar toekomst. ‘Wel, wel, dat vind ik aardig! Dat doet me plezier, juffrouw Wendelings! Ik feliciteer u van harte, en .... wie is de uitverkorene!’ ‘Mijnheer B.R. Jastens.’ Hij zag haar vragend aan; de naam zeide hem niets. Toen ging ze voort, heel mat, met verlegen, toonlooze stem: ‘Hij woont in de Batjanstraat. Hij is gepensioneerd Indisch Ambtenaar, en hij is negen en zestig jaar.’ Bij 't zeggen van zijn leeftijd zag ze even schuw op, om te zien welken indruk het op Moisette zou maken. ‘Dan is er wèl een zeer groot verschil tusschen | |
[pagina 529]
| |
u beiden! maar men ziet dikwijls dat dat de beste huwelijken geeft....’ ‘O! ja, hij zou m'n vader kunnen zijn.’ Moisette werd onrustig bij de slappe moedeloosheid in haar manieren. Hij zocht om iets hartelijks te zeggen. ‘En hebt u elkaar al lang gekend?....’ ‘Ja, al twee jaar. Vroeger liep ie me altijd na, maar 'k was bang van hem. En verleden jaar heeft ie me ook gevraagd, maar 'k wou niet. Hij heeft zoo iets engs en dan is er ook nog zoo'n Indisch kind van hem in huis, 'n meisje van veertien, 'n ondeugende kat, en daar was ik ook bang van.’ ‘En heeft nou toch Amor over dat alles gezegevierd? Kom aan, dat is goed.’ Hij glimlachte, vreeselijk banaal in zijn gewild doen, alsof hij nog in liefde bij haar geloofde. Maar zij antwoordde niet, te gebroken om te reageeren, en slap ineengezakt bleef ze tegenover hem zitten. Er was een poosje benauwende stilte, toen begon ze, haperend, schuw vlak langs hem heenziende, naar een vlek op het behang: ‘Ik kwam u vragen, of u ons zoudt willen trouwen?’ ‘Zeker m'n kind, zeker wil ik dat doen.’ ‘'t Is al over veertien dagen, ziet u. U begrijpt .... ik moet nou toch al van hem leenen, want ik heb geen cent meer in huis, en dus vindt ie, hoe eer hoe beter. 't Pensioen van mama is natuurlijk dadelijk opgehouên en ik heb haast niks kunnen verdienen; in Tesselschade en Arbeid-Adelt hebben ze me es wat werk gegeven, maar ze vonden dat 'k niet mooi genoeg naaide. Ik kan het ook niet zoo erg goed en 't is ook zoo moeilijk! En 't geeft toch nauwelijks droog brood, | |
[pagina 530]
| |
al kon ik het! En 'k heb zeventig brieven op advertenties geschreven voor juffrouw van gezelschap en kinderjuffrouw en op eén huwelijks-advertentie zelfs, maar d'r is niks op gekomen, en .... nou is dit wel het eenige!’ ‘Ja, dat is het! En laat het u tot een troost zijn, dat het huwelijk toch ook uw eigenlijke bestemming is. Het is wel jammer, als men het niet met dat zekere enthousiasme aangaat, wat alles gemakkelijk maakt, maar ik verzeker u, wanneer u al uw best doet om een getrouwe, christelijke gade voor mijnheer Jastens te worden, dan zult u daarin een groote satisfactie vinden, zooals elke deugdzame plichtsbetrachting die geeft!’ Bertha stond op, ineens. Een razende verbittering tegen den man, dien zij liefhad, en die nooit iets van haar liefde had willen begrijpen, en nu in dit wanhoopsoogenblik een paar holle zinnetjes over plicht tegen haar durfde .... leuteren, schudde haar even wakker uit haar dofheid van overwonneling. Ze had lust om hem ook pijn te doen, en iets van haar eigen rampzaligheid in hem te zien echoën. ‘Weet u dat freule van Suylenburg naar Amsterdam is gegaan om voor advokaat te studeeren?’ De stoot was te onverwacht, Moisette kon hem niet met zijn gewone kalmte van zelfbeheersching pareeren. ‘Sinds wanneer? Weet u het heel zeker?’ ‘Heel zeker! En er wordt verteld, dat ze 'n gelofte heeft gedaan om nooit te trouwen!’ Het laatste verzon ze er bij, terwijl ze het uitsprak. Van nature was ze goedhartig, maar de pijn van dit oogenblik gaf haar een onweerstaanbare prikkeling van boosaardigheid. | |
[pagina 531]
| |
‘Dus u wilt ons trouwen? Morgen over veertien dagen?’ ‘Ja, ja, ik kom nog wel es bij u aan, om er over te spreken.’ Hij stond op, zenuwachtig, en liet haar uit op het portaal, en hoorde niet eens den krijtenden snik, die opklonk uit de nauwe, donkere trap toen ze afdaalde. Hij vloog terug in zijn kamer en greep zijn hoed, maar toen zag hij Corona van Oven op den drempel van het spreekkamertje staan. ‘O! dokter .... Ik wou juist naar u toe gaan....’ ‘U moet me vergeven, mijnheer Moisette, maar de meid liet me daar binnen, en de deur stond aan en .... ik kon niet helpen .... dat 'k hoorde wat hier gezegd werd....’ Uitdagend stonden zij tegenover elkaar. Een kleine prikkeling van antipathisch aangelegde naturen was er altijd tusschen hen geweest, maar tot dusver, als hun wegen elkaar kruisten, meestal in arme woningen, hadden ze dat verborgen achter gewilde hoogachting. ‘U mocht het gerust hooren, het waren geen geheimen; juffrouw Wendelings kwam me vragen om haar huwelijk in te zegenen.’ ‘Ja, maar hoe kunt u nou toch zoo iets goed vinden? Ziet u dan niet dat het huwelijk, dat dit arme kind gaat doen, prostitutie is?’ ‘Nee, zulke verbintenissen komen soms heel goed terecht.’ ‘In negen van de tien gevallen is het 'n zedelijke zelfmoord! Dat ‘goed terecht komen’ beteekent zoo dikwijls in versuffing of verbittering zwijgen! En in elk geval zijn het uit zulke huwelijken, dat de laffen, de cynischen, de gloedloozen, de zwakken | |
[pagina 532]
| |
d.i. de misdadigers geboren worden! En dat moest u weten, dominee.’ Hij zag haar even strak aan, zonder eigenlijk te verstaan, te veel vervuld van het nieuws over Hilda om te kunnen ingaan op beschouwingen over Bertha's besluit. ‘Is het waar, wat ze straks gezegd heeft over de freule van Suylenburg?’ ‘Dat ze in Amsterdam studeert? ja! maar....’ ‘En u hebt haar dien weg ingedreven?’ ‘Nee, ik heb haar de richting van den weg alleen aangeduid, maar ze is hem zelf, uit vrijen wil, ingegaan.’ ‘Ja, dat kennen we, die vrije wil! Denkt u dat ik niet weet, hoe u 'n massa jonge meisjes met stil geweld aan het werk hebt gezet om ze maar van 't huwelijk af te hoûen? 'k Ben blij dat ik 't u nu es zeggen kan. Ik vind het onverantwoordelijk!’ ‘Ik zet ze aan 't werk, omdat haar leven leeg is: vol van beuzelarij en leeg van geluk. En als ik ze daardoor kan redden van zoo'n huwelijk, waarbij de drijfveer van de bruid meer is verliefdheid op verandering, dan liefde tot haar man, wel des te beter! Maar ik wil ze volstrekt niet van het huwelijk zelf afhoûen. Als ze op haar pad iemand tegenkomen, dien ze lief hebben, dan gaan ze immers van zelf met hem mee! Daar hoeven we heusch geen theorieën over te verkondigen!’ En Corona glimlachte. Moisette scheen niet te luisteren, opgewonden ging hij voort: ‘Maar het wordt tegenwoordig immers 'n rage, dat alle jonge meisjes het huis uit willen, om maar een of ander te beginnen, ook al zijn ze thuis nog zoo noodig! Het is misérable met die emancipatie.’ | |
[pagina 533]
| |
‘U vergist u,’ zeide Corona koel. ‘Dat “thuis zoo heel noodig zijn”, is in de meeste gevallen maar 'n fictie, getuige het feit dat, zoodra er zich 'n huwelijk voordoet, al die bezwaren, die het meisje weerhielden om zich naar hartelust aan 't een of 't ander te wijden, dadelijk vervallen! Gewoonlijk beteekent het “thuis niet gemist kunnen worden”, het egoïste verlangen van de ouders om wat gezelligheid om zich heen te hoûen, of wat sleur, of wat angst dat de wereld het gek zal vinden, of er wat achter zal zoeken, als meisjes het huis uitgaan, die 't niet bepaald voor het brood moeten doen. - Zeker, er zijn gevallen dat er heusch thuis groote plichten te vervullen zijn: bij ziekelijke ouders, of moederlooze broertjes en zusjes en zoo meer, maar gelooft u dan niet, dat, als ik zoo'n geval ontmoet, ik juist de eerste zal zijn, juist in naam van de emancipatie, die ernst en verantwoordelijksgevoel wil, om haar te wijzen op de taak, vlak in haar nabijheid, inplaats van op eene aan den blauwen horizont! Maar u begrijpt toch wel, dat elke vrouw, die toewijding in zich voelt, in zulke omstandigheden van zelf zal thuis blijven! En ... doet zij 't niet, wel, dan is 't eenvoudig dat zij nog niet rijp is voor dat zware liefdewerk! Laat haar dan maar gaan, waarheen haar heur lust trekt, om zich zelf te ontdekken; dat zal beter zijn èn voor haar eigen, èn voor haar huisgenooten, dan haar tegen wil en dank thuis te hoûen, zooals dat tegenwoordig nog dikwijls gebeurt! Want plichten, die alleen door vrije toewijding goed zijn te volbrengen, en alleen veredelen, als zij met bewuste zelfverloochening worden gedaan, zijn 'n vloek, en voor 't karakter 'n groot gevaar, als zij in dwang worden volvoerd!’ Zij zag hem aan, sprekend met groote kracht, | |
[pagina 534]
| |
om zijn aandacht te trekken, die ze zag dat afwezig was. Ze had zoo dikwijls over deze idées moeten strijd voeren! en zoo dikwijls meisjes zien ten onder gaan, voor wier jonge schouders de taak te zwaar was, of voor haar aard ongeschikt, en die door haar omgeving, zonder het minste gewetensbezwaar, kalm, alsof het van zelf sprak, werden opgeofferd. Maar Moisette dacht aan Hilda's belofte om niet te trouwen en Corona's woorden gingen over hem heen, zonder dat hij ze overwoog. ‘Nou goed, het kan ook wel zijn, dat, als 't er op aan komt, de meeste meisjes thuis gemist kunnen worden, maar het beginsel van de emancipatie: dat de vrouw overal nuttig kan zijn, en niet geboren is uitsluitend voor 't gezin, blijft afschuwelijk! Of kunt u ontkennen, dat men den laatsten tijd, juist onder de geemancipeerde vrouwen zoovelen vindt, die niks van het huwelijk willen weten?’ ‘Vindt u 't niet heel natuurlijk, Dominee, dat, nu 't meer algemeen bekend begint te worden, wat 'n schandelijk afhankelijke positie onze wetten aan de getrouwde vrouw toekennen, sommigen zich voornemen er zich nooit aan te onderwerpen? Zulke meisjes trouwen niet of worden vrije-liefde-apostels. Maar vergeet u ook vooral niet, dat er altijd mannen en vrouwen zijn geweest, die geen roeping voor het huwelijk voelden! De millioenen die elkaar in de Bouddhistische en Christelijke kloosters eeuwen lang hebben opgevolgd, kunnen het getuigen, waarom zouên er dus ook onder de “nieuwe vrouwen” niet enkelen zijn die, om de eene of andere reden niet verlangen 'n gezin te stichten.’ ‘Maar de emancipatie zal het in de vrouw aan- | |
[pagina 535]
| |
moedigen, dat ze zich aan 't huwelijk onttrekt! Door de meisjes voor allerlei betrekkingen op te voeden, zal men ze leeren neerzien op het stille werk van de huismoeder.’ ‘Juist het tegendeel!’ riep Corona warm. ‘Als het meisje er voor opgevoed wordt om haar eigen brood te verdienen, zal ze het huwelijk niet meer beschouwen als 'n eenige uitkomst van onderhouden worden, en zullen dus de huwelijken uit zuiverder motieven gesloten, dit is, mooier worden! Het huwelijk zal dan beteekenen: een roeping, geen beroep meer, en dan pas zal de echtgenoote-moeder geeerd worden, zoo als het moet! Juist vroeger werd er op de getrouwde vrouw neer gezien! De Grieken dachten hun heiligste godinnen maagdelijk, de middeleeuwen voerden de aanbidding der moedermaagd tot het hoogste op, en noemden rein alleen de ongetrouwde vrouw! Natuurlijk, in 'n periode, toen het huwelijk zoo ontzettend laag stond,Ga naar voetnoot*) moest wel het vrouwelijk ideaal zich in de jonkvrouw incarneeren! Maar ik zeg u, het zal de triomf der twintigste eeuw zijn, dat de vrouwmoeder, die zich in mooie, vrijwillige liefde gegeven heeft, ook rein en onbevlekt zal worden genoemd, en dan zullen onze hoogst staande meisjes alle dweepen met gewilde, onnatuurlijke eenzaamheid laten varen en blij-trotsch, wanneer het lot er haar toe roept, haar liefdestaak aanvaarden.’ Moisette zag haar aan, een beetje bedremmeld | |
[pagina 536]
| |
om haar zoo eenvoudig zeggen van al deze dingen, die door de dames van zijn gemeente gewoonlijk onder geheimzinnig lachen en kleuren werden verstopt. Maar het gaf hem toch ook een gevoel van vertrouwen, en ineens barstte zijn geheim hem door de lippen. ‘En Hilda dan .... Waarom heeft zij dan die gelofte gedaan? Zonder die ellendige emancipatie zou ze nu rustig thuis zijn, vol verlangen en heimwee naar iets anders, en de man die haar liefhad zou dan veel meer kans hebben dan nu .... met al die studies en nieuwe belangen in h'r hoofd....’ Corona stond op, en boog zich over de tafel naar hem toe, haar groote grijze oogen klaar en strak als in de oogenblikken, dat ze haar patienten suggereerde. ‘Het is niet waar, dat Hilda 'n gelofte heeft afgelegd; dat was maar 'n verzinsel van juffrouw Wendelings. Maar wees voorzichtig, Dominee! Dus u zoudt liever willen dat de freule van Suylenburg nu smachtend zat te hunkeren, om 'n makkelijke buit te zijn voor den eersten den besten, die haar van liefde kwam spreken? Juist zooals op 'n bal de muurbloempjes dadelijk dankbaar bereid zijn, och arme, voor ieder die zich voor een dans over haar ontfermt? Maar ik zal u vertellen wat zij mij gezegd heeft bij het afscheid nemen! ‘Cora,’ zei ze, ‘er zijn nog velen, die gelooven dat de vrouw geen andere reden van bestaan heeft, dan voor het voordeel of het genot van den man. Deze ontkennen, dat ook wij 'n eigen leven hebben gekregen om het te gebruiken, hetzij in, hetzij buiten het huwelijk, zoo als wij dat, volgens ons eigen geweten en aanleg het beste vinden! Maar het is niet een van dezulken, dien ik mij tot levens- | |
[pagina 537]
| |
geleider zal kiezen! Eén is er, die zich nu verbeeldt mij lief te hebben, maar hij begeert mij alleen voor eigen genot! Hij zal razend zijn als ie hoort dat ik ga studeeren. Maar ik wil geen man, die 't hoog in mij zou achten, dat ik werkeloos voortsoezelde tot 'n huwelijk me kwam bevrijden! Ik wil er geen, die me zou wenschen te bezitten, niet door vrijwillige liefde, maar door de afmatting van 'n ouderwetsch meisjesbestaan!’ Moisette zakte in zijn stoel, de handen voor het gezicht. Er was een waarheid in Hilda's overgebrachte woorden die hem even verbijsterde. Hij worstelde om het neergeknakte zelfvertrouwen te herwinnen, maar er was plotseling over zijn bedoelingen, waarvan hij zich nooit goed rekenschap had gegeven, een licht opgegaan, dat hem deed duizelen. Dus ze had z'n liefde, die hij meende dat ze nooit begrepen had, wel degelijk geweten! Maar ze had zich van hem afgewend, omdat ze de drijfveeren van zijn strijd tegen de emancipatie onzuiver en onedel had gevonden! Hij stond op, en rakelde in de kachel, tot de kamer even met akelig krijschend ijzergeluid gevuld was. Zijn voorhoofd was klam van het angstzweet. Hij wilde het zelf nog niet bekennen, en toch drong hem reeds het stoer eerlijke in zijn karakter, om het te belijden, dat Hilda bij intuitie juist had gezien. Onder al zijn theoretische bezwaren, was de hoofdfactor van zijn bestrijding altijd geweest een angst van egoïsme dat Hilda zou aangestoken worden en hem dan zou ontglippen. Om haar liefde te veroveren, had hij zich krachteloos gevoeld, hij wist niet waarom, maar hij voelde het altijd weer duidelijk als hij bij haar was, dat hij de | |
[pagina 538]
| |
tooverspreuk niet kende, die toegang zou geven tot haar ziel. Toen was hij gaan hopen, als bond-genooten, op verveling en onvoldaanheid, die hij wist dat zooveel meisjes tot capituleeren dwingen. Hij had berekend dat die periode zoowat zou intreden in dit tweede uitgaansjaar en dan zou hij komen en haar bemachtigen. Maar nooit waren deze berekeningen in haar grove naaktheid voor zijn geest getreden; in naief zelfbedrog had hij ze omkleed met mooi klinkende argumenten van allerlei aard, en nu was ze heengegaan! Ze had klaarder in zijn ziel gezien dan hij zelf, en voor goed was ze nu van hem vervreemd! Corona stond op, iets mompelend dat ze wel es gauw terug zou keeren om de informaties over 'n arm gezin te halen, waarvoor ze eigenlijk gekomen was. Maar hij hoorde haar niet. Bij de deur stond ze nog even stil en zag om naar de ineengezakte gestalte voor het vuur. ‘Arme man! O! al dat lijden! ... lijden! ... Maar hier was 't wel heel noodig dat hij, die het laatste jaar met 'n fanatisme, onverschillig voor zooveel ellende, elke verbetering in den toestand der vrouw had bestreden, het in tranen leerde begrijpen dat de tijd voorbij moet zijn, dat meisjes anders dan door eigen, vrijen liefdedrang tot een huwelijk komen.’ |
|