Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend
[pagina 514]
| |
[LI]Gladys lag stil achterover op haar rustbed. Kleine trekjes van pijn gleden soms even over het vermagerde gezichtje, maar de oogleden, met de lange wimpers lagen mat gesloten, alsof ze sliep. Ze lag te peinzen, zooals ze tegenwoordig zoo dikwijls deed, in haar lange gedwongen rusturen; ze dacht aan haar huwelijk en hoe het zachtjes aan een ruïne was geworden, in plaats van de tempel, dien ze gewild had. Eerst was ze toch gelukkig geweest, wel al heel gauw met oogenblikken van pijnlijke verwondering, maar ze had altijd honderd soorten excuses voor Frederik kunnen vinden: z'n opvoeding was ook zoo oppervlakkig geweest, en z'n vrienden zoo ruw! Hij had ook geen zusters gehad, hoe kon ie dan weten, hoe licht een fijnvoelende vrouw gewond is, hoe kon hij haar dan begrijpen, als ze zich soms ineens gekrenkt terugtrok, of smachtend bij hem kwam, zwijgend bedelend om woorden, die hij nooit zei. Maar toen, langzamerhand, was ie hoe langer hoe ruwer geworden, en ze was bang beginnen te zijn, en vreemd, ze had een korten tijd er een akelig genot in gevonden om voor hem te vreezen. Maar op een avond, had ze hem in de naaste kamer tegen vrienden hooren bluffen over de beste manier om een vrouw te regeeren. ‘De Rus, die z'n vrouw met den knout geeft,’ had ie gezegd, ‘was veel beter menschenkenner dan de Amerikaan, die haar als z'n gelijke behandelt, want de vrouw is nou eenmaal de geboren onderdane, ze geeft alleen liefde aan wie haar angst inboezemt, als ze verliefd is, heeft ze behoefte om op haar knieën te dienen.’ O! wat had ze dien avond gehuild, uren en | |
[pagina 515]
| |
uren lang! Maar toen had ze ook begrepen waarom Frederik's theorie in sommige huisgezinnen schijnbaar opging en hoe ze er hem zelf mogelijk wel in had versterkt. Oorspronkelijk toch is er in elk jong, onbedorven mensch, zoowel man als vrouw, een instinct gelegd om zich slechts aan den besten den edelsten te geven. Dit is het ingeschapen principe van zelfbehoud van het ras, dat zich doet gelden overal, waar de huwelijkskeus niet bepaald wordt door wat iemand bezit aan fortuin of rang, overal waar niet door sociale wanverhoudingen van eeuwen dit instinct te zeer is verbasterd. Bij elk paar, dat elkaar lief heeft, vindt men er de uiting van in een eigenaardige behoefte om elkaar te verheerlijken: de man ziet in zijn verloofde een feetje of een heilige, waarvoor hij zou willen knielen, de vrouw ziet in haar man een held, waartegen ze zou willen opzien in een gelukkig gevoel van ontzag. - En misschien is dit wel de groote les van het leven over de verhouding tusschen man en vrouw, dat in de oogenblikken van hoogste intimiteit, waarin het twee individuen gegeven is, elkaar te naderen, zij zich beiden aanbiddend voor elkaar voelen neerbuigen, in een onbewust raden van het goddelijke dat in hen is. - Maar in een maatschappij als de onze, met zooveel onwaarheid en verwrongenheid, valt dikwijls van dien oorspronkelijk mooien drang niets meer te bespeuren dan de karikatuurachtige echo er van, in de zinnetjes van den banalen hofmaker, of in de laffe onderdanigheidsphrases van energielooze vrouwen, en menigmaal geeft zelfbedrog den leugennaam van eerbied en hoog opzien aan wat slechts is: misdadig zwak toegeven en vreezen. Ja, dat was het! Het vreezen van de vrouw, en er een soort voldoening in vinden | |
[pagina 516]
| |
was de karikatuur, de ontaarding van haar ingeboren verlangen om hoog te houden den vader van haar kinderen! In veel huisgezinnen, waar de man door flinkheid meent te regeeren, dankt hij zijn prestige alleen aan dat onbewuste verlangen van de vrouw, en veel van de macht, die de man tot dusver bekleed heeft, was daaraan alleen te wijten! Want zoo menige vrouw, in een uiterst pogen om in de platheid van het dagelijksch leven, in haar man, dien zij scherpzinnig genoeg is om in al zijn kleinheid te hebben doorzien, toch den held harer jeugdidealen te redden, zoekt een leugenachtige bevrediging in vreezen, als hoog opzien niet meer mogelijk is. Gladys bleef stil liggen peinzen. Ja, zoo was het ook met haar gegaan, maar na die korte periode van angst waren de lange jaren gekomen van geduldig, droevig worstelen, tot ze overwonnen was verleden .... op dien nacht. Met een zacht gekreun verlegde ze het moeë hoofd. Maud kwam binnen, voorzichtig, met haar onhoorbaren hospitaalstap, en zette zich aan het raam neer, met een pas begonnen babysokje. Maar ze haakte niet, met strak turende oogen en onrustplooien dwars over het voorhoofd, keek ze de straat in. ‘Er was 'n boodschap gekomen ... ontzettend! ... Frederik was van z'n paard gevallen, 'n wild jong dier, dat ie verleden week gekocht had, en men had hem bewusteloos, met gebroken sleutelbeen naar 't ziekenhuis gebracht. Er was groot gevaar, maar hoe kon ze het aan Gladys vertellen? Nou juist op dit moment....’ ‘Maudy, ben je daar?’ ‘Ja lieveling, wat is er? Ik dacht dat je sliep.’ | |
[pagina 517]
| |
‘Kom es hier! Ik heb zoo'n afschuwelijke hoofdpijn en ik voel me zoo angstig!’ Maud stond op en knielde naast de rustbank. ‘Ze kon het nu toch niet vertellen? Gladys moest eerst kalmer zijn.’ ‘O! Maud, ik ben zoo bang.’ ‘Wat is er dat mijn kleine vrouwtje beangstigt? Herinner je je nog wel onze Fransche gouvernante, die ons altijd bang maakte voor spoken? ik geloof heusch om nog 'n beetje “poëzie” in ons te redden, omdat ze beweerde dat onze Amerikaansche opvoeding, “le charme poétique de la femme”, in ons zou verderven. Ik geloofde nooit 'n woord van haar griezelige geschiedenissen, maar jij was dikwijls erg onder den indruk, en dan moest ik je zóó in m'n armen nemen, zóo, niet waar? om je te bedaren. Zullen we es probeeren of het ouwe middel nog helpt?’ Maud sprak gewild vroolijk, om haar af te leiden, maar de jonge vrouw drukte angstig steunzoekend het hoofdje vast tegen haar schouder. ‘Maud, ik heb gedroomd, dat ik en het kindje stierven, en ik was blij dat het kindje ook dood ging, want wat is een klein menschje zonder moeder! Maar de twee anderen bleven achter, zoo teer, met zulke fijne zieltjes, en zoo jong en zoo heel alleen .... Begrijp je niet, dat het me met doodsangst vervult!’ ‘Zie je wel, dat het maar spoken waren? Wie gelooft nou aan droomen?’ Maud dwong zich om luchtig te schijnen, maar een kille angst was in haar borst. Gladys zag haar aan met de grijze kinderoogen groot van ontzetting. ‘Ik kan het niet verdragen, dat je er om probeert te lachen. Er sterven immers zoo veel vrouwen aan! .... Het helpt niks of je er over heen | |
[pagina 518]
| |
praat! O! als ik ze alleen moest laten....’ Maud voelde het teere lichaam in haar armen sidderen van angst. ‘O! als ik ze jou maar kon toe vertrouwen, Maudy, .... dan zou ik wel rustig kunnen afwachten .... maar .... O! mijn God, mijn God!....’ ‘Lieveling wind je toch niet zoo op!’ Gladys haalde diep adem, als om kracht in te nemen voor het smartelijke, dat ze zeggen moest. ‘Misschien heb je wel gemerkt, Maud .... ons huwelijk is .... niet geworden .... wat ik gehoopt had! O, Frederik heeft heel veel goeds .... hij is bij voorbeeld honderdmaal beter dan z'n broer Henk, die ruwe cavalerist, maar....’ Zij kleurde, bang om iets kwaads te zeggen, en toch zoo bitter verlangend om de angst van haar ziel uit te spreken. Smeekend zag ze op, maar toen ze Maud's oogen ontmoette vol treurig begrijpen, brak ineens haar zelfbeheersching. Ze sloeg de armen om haar hals en snikte wild, als vroeger, in de dagen van groot kinderverdriet. ‘O! Maud! als ik ze jou toch maar kon laten! Frederik heeft zulke heel andere denkbeelden over opvoeding .... Vooral over broertje .... Het is zoo'n goed kind, maar niet makkelijk te regeeren, zooals de menschen dat noemen! - alsof het ons bij het opvoeden te doen moest zijn, om ze te regeeren! - Als Frederik in z'n jeugd niet zoo geregeerd, gedrild was geweest, zou ie nou misschien heel anders zijn. Maar ze hebben hem in z'n kindsheid, al zijn wil - men noemde het koppigheid - er uit geslagen, tot ie 'n onderdanig, willoos jongetje was geworden, met alleen angst voor straf tot moreel richtsnoer, en natuurlijk, is ie nou later, toen ie z'n eigen meester werd, | |
[pagina 519]
| |
een willooze, zwakke man geworden. Maar dat ziet ie niet in. Zijn slap heen en weer slingeren door allerlei hartstochten, houdt ie voor mannelijkheid en originaliteit, en als ik er niet was, zou ie Hajo ook weer met den stok willen opvoeden, hem klein krijgen, zooals ie 't uitdrukt, en ik weet zeker, dat dan alle energie en zelfvertrouwen in 't kind verloren zouên gaan, en die zal ie juist met z'n onstuimig karaktertje zoo vreeselijk noodig hebben. O! Maud, als jij maar bij ze kondt blijven! en hen leeren zich zelf te beheerschen, en zich rekenschap te geven van wat ze willen en of dat goed is, en dan ook te volbrengen, wat ze zich voorgenomen hebben....’ Gladys zweeg even, uitgeput, met een hijgenden snik. ‘Lieveling, dearest, er is niets geen grond voor je angst,’ zeide Maud. ‘Waarom zou je 'r niet even goed doorkomen, als de twee andere keeren? Maar als het je rust geeft, maak dan een testament waarbij je mij wettelijk benoemt tot hulp en raadsvrouw van je man. De groote jeugd van de kinderen en daardoor de behoefte aan vrouwelijk toezicht zullen die beschikking in ieders oogen volkomen motiveeren.’ ‘Dat kan niet Maud.’ ‘Ja zeker, het kan wèl! Ik heb het nog pas, bij den dood van mijnheer Banckhorst gehoord, die had ook aan z'n vrouw, omdat ze zoo ziekelijk is, een raadsman toegewezen, om haar te helpen, haar zes jongens groot te brengen.’ ‘Ja, dat kan een vader voor zijn kinderen doen,Ga naar voetnoot*) als hij meent dat de vrouw niet geheel | |
[pagina 520]
| |
berekend is voor haar taak, maar een moeder kan het niet!’ ‘Waarom niet!’ ‘Omdat ze maar 'n vrouw is!’ ‘Hoe bedoel je? kan een moeder.....? Maar dat is belachelijk!’ ‘Nee, het is niet belachelijk, 't is afgrijselijk!’ zeide Gladys, en ineens zich opwindend, terwijl twee brandend roode plekken zich op de magere wangen teekenden: ‘Versta je, Maud? Frederik heeft 't recht mij bij zijn dood den eersten den besten man, die hem in z'n hoofd komt toe te voegen als raadsman, zonder wiens toestemming ik niets met mijn eigen kinderen doen kan! Maar ik ..... de moeder, die hem onmachtig, en.....’ - de emotie sleepte haar mee het lang gezwegen smartelijke uit te spreken - ‘en onwaardig weet om hen op te voeden, ik ben machteloos!’ Met een kermenden kreet kwam ze plotseling overeind: ‘O! Maud, laat ik maar naar boven gaan ..... Het oogenblik ..... zal gekomen zijn. Is Frederik niet thuis?’ Maud legde haar arm steunend om de jonge vrouw, en schudde het hoofd. Voorzichtig bracht ze haar in bed, met teere woorden uit haar kindsheid. Maar het oogenblik was nog niet gekomen. Gladys viel in slaap en na een paar uur werd ze veel kalmer wakker, met iets zelfs van den ouden moed. Toen had Maud het haar gezegd, het ongeluk van Frederik, want het was avond geworden, en Gladys had telkens gevraagd, met angstigen argwaan ‘of Free niet thuis was komen eten, en of Maud niet wist waar ie was.’ | |
[pagina 521]
| |
‘O! het beteekent niks!’ zeide Maud geruststellend, ‘de menschen, die hem hebben gevonden, wisten natuurlijk niet waar ie woonde, en hebben hem naar 't ziekenhuis gebracht, en daar moet ie vannacht nou wel blijven, maar 't zal wel gauw over zijn.’ Gladys zeide niets. Met krampachtig vast gevouwen handen lag ze achterover, heel bleek. Toen, tegen elf uur werd er gebeld. Het was een particulier briefje van den dokter van 't Ziekenhuis, een vroegere clubgenoot van van Praege, die als vriend bij hen aan huis kwam, om Gladys te waarschuwen dat er onmiddelijk gevaar was en te vragen of er geen mogelijkheid bestond dat ze nog kwam. Maud was naar beneden gegaan, en las het briefje in groote verslagenheid: ‘men mocht het immers niet wagen, ieder oogenblik kon voor Gladys het moment dáár zijn.’ Met loome voeten ging ze de trap weer op. Door het stille huis, waar iedereen waakte in angstig wachten, zweefde als een ongeluksbedreiging. Gladys zat overeind toen ze binnen kwam, met starende oogen vol vreemde ontzetting. Met een ongeduldig gebaar wees ze de baker om naar de andere kamer te gaan: ‘Wat was die bel?’ ‘Niks kindje, een vergissing, geloof ik.’ ‘Nee, nee, Maud, het kwam van Frederik. Hij is zeker gevaarlijk! O! nee, bedrieg me maar niet! En ie gaat sterven en ik ook! En weet je wat er gebeurt met mijn kinderen? De aangewezen persoon om hun voogd te worden is natuurlijk Henk! ..... Natuurlijk, de eigen broer van den vader! 'n voorname Meneer, een geacht ingezetene! Groote God! en z'n eigen natuurlijke kinderen | |
[pagina 522]
| |
laat ie in de ellende, en z'n gedrag is altijd horrible geweest! maar heel deftig, in stilte! En dat wordt de voogd van mijn kleintjes!’ Ze snikte, met wringende handen. ‘Nee, Glad, m'n lieveling, wees toch niet zoo bang! Ik zal immers voor ze zorgen, als jullie heen moest gaan. Ik beloof het je immers, ik zal voogdes worden!’ ‘Dat kan juist niet! Als dat kon was het alles goed! Maar het gaat niet. O! mijn God!’ ‘Waarom niet, dearest? Omdat ik misschien Amerikaansche ben? Maar als het moet, zou ik me immers dadelijk laten naturaliseeren. Ik wil alles voor je doen....’ ‘Nee, Maud, het kan niet omdat je vrouw bent!’ ‘Vrouw ben?’ herhaalde Maud. ‘Ja, de wetten hier, vinden een wilden, ongetrouwden cavalerieofficier veel beter om zoo'n paar teere plantjes aan toe te vertrouwen, dan de eigen zuster der moeder. Is het niet om krankzinnig te worden? O! Maudy, maar je zult ze toch niet verlaten?’ ‘Dus, bij gebrek aan bloedverwanten, zou je staljongen nog eerder de voogdij over je kinderen kunnen krijgen dan ik, de gestudeerde vrouw, de eigen tante, die haar leven voor zulke kleintjes geven zou? Maar in hemelsnaam, zijn die Hollandsche vrouwen dan zoo slaperig, dat ze zoo iets dulden?’ Gladys kreunde, haar gezichtje van heftige pijnen vertrokken. Maar na een poosje werd ze weer kalmer en met beide handen Maud's hoofd dicht naar zich toe trekkend, zeide ze in 'n haastig gefluister: ‘Ja, de wetten zijn hier zóo, dat zelfs de grootmoeder, al heeft ze bewezen, door haar eigen kinderen uitstekend op te voeden, dat ze | |
[pagina 523]
| |
volkomen voor haar taak berekend is, geen voogdes mag worden over de weezen van haar zoon of dochter! Zelfs onze eigen, lieve moeder, Maud, als ze nog leefde, zou geen voogdes van mijn kleintjes mogen zijn! O! weet je, het komt alles voort uit dat ouwe principe, waar we in onze vroolijke meisjesjaren zoo dol om hebben gelachen: dat de vrouw een inferieur, onmondig wezen zijn zou! Maar toen wisten we niet dat het eenmaal zoo'n ramp over ons brengen zou!’ ‘Lieveling, wind je toch niet zoo op! Denk toch aan je kindje! Willen we samen nog es bidden, zooals vroeger, toen we klein waren?’ Gladys schudde heftig het hoofd. ‘Ik kan niet, Maud, ik ben te wanhopend! O, jij bent veel beter dan ik! Jij kon altijd je verdriet uitstorten aan God en dan getroost zijn, maar ik kan niet....’ ‘Toe probeer het es, lieveling. Het zou je zoo'n rust geven, als je je kleintjes in Zijn Liefde kon aanbevelen....’ ‘Och Maud, er zijn immers zooveel kinderen verloren gegaan, die door hun stervende moeders aan God waren opgedragen! .... En God heeft jou immers gegeven, 'n verstandige, heilige vrouw, om voor ze te zorgen! Wat kon Hij meer doen? Hij kan het niet helpen, dat de domme menschen, met hun schandewetten, je krachteloos hebben gemaakt! Maar niettegenstaande alles, Maudy, beloof je me dat je over ze waken zult?’ Rillend kwam ze overeind en bedekte Maud's handen met kussen. ‘Ik beloof het!’ snikte Maud en een oogenblik hielden zij elkaar vast en weenden samen in nameloos leed. ‘Bedaar toch, liefste! Maar je zult immers niet | |
[pagina 524]
| |
sterven, en voor Frederik is toch ook nog hoop!’ ‘Ja, we zullen wel sterven!’ zeide Gladys sidderend. ‘Ik voel het! Maar ik zal je wat zeggen, Maud!....’ - Haar oogen waren heel donker en fonkelden diep in de holle zwarte kringen, en een huiveringwekkend pathos was in haar op dit oogenblik. - ‘Als de vloek van een stervende moeder iets beteekent, Maud, zeg het haar dan, dat ik ze vloek, hier, op mijn weeënbed, de jonge vrouwen, die langer onverschillig blijven voor deze schandelijke toestanden. Zeg het haar, dat ik geen rust heb gevonden op mijn doodsbed, omdat ik mijn kinderen niet aan jou kon geven, omdat .... jij van het geslacht der moeders bent. Zeg het haar, dat ik ze vloek! vloek! vloek! als ze niet als eén vrouw opstaan, om verandering in die wetten te brengen!’ ‘In Godsnaam Glad, wees toch bedaard!’ Maar met een smartgekreun, zonk de jonge vrouw ineens neer. De weeën waren begonnen en er werd niet meer gesproken. Het was een afgrijselijke nacht, en Gladys' lijden was ontzettend, en Maud stond er bij, en later Corona, die er bij geroepen was, en zij, die zoovele vrouwen gered hadden, ze waren onmachtig hier. Gladys kwam bijna niet meer tot bewustzijn, alleen riep ze ijlend, dat men de kinderen weg moest brengen, dat hij, Henk, ze niet vinden kon. Het was een dood kindje, en tegen den morgen stierf Gladys, en een paar uur daarna kwam het bericht uit het ziekenhuis, dat Frederik van Praege was overleden. En een oogenblik hield de wereld op met haar lichtzinnig gesnater, een enkel oogenblik was men | |
[pagina 525]
| |
gefrappeerd door den plotselingen dood van die twee jonge menschen, maar niemand dacht er aan in welke wanhoopsangsten Gladys was heengegaan. |
|