Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend[XLIX]Hilda dwaalde lusteloos door het leege huis. Er was vanavond op het Kurhaus een Schumann-Concert; zij hadden er vroeger om gegeten en dadelijk na tafel waren mijnheer en mevrouw van Starren weggereden met Corry en von Görtzen, die ‘een culte’ voor Schumann zei te hebben. Hilda was alleen achtergebleven en liep rond door de stille kamers met een gevoel, dat haar ongewoon was, van niet te weten wat ze wilde doen. Ze had den geheelen dag hard gewerkt, wiskunde, en ze voelde zich wat moe om nog te gaan lezen. Ze verlangde naar buitenlucht, ze had wel naar 't strand willen gaan, als het niet al te gek was geweest, op dit uur voor een meisje alleen. En rondslenterend van de eene kamer in de andere, dacht ze er aan hoe de gewone sleur van gedachtenloos voortleven, die een oogenblik door Eugénie's onverwachte ziekte verstoord was geworden, nu alweer was teruggekeerd na zes en een halven dag! | |
[pagina 500]
| |
De berichten uit de inrichting in de Boschjes waren goed: de freule mocht nog niemand zien, maar ze was rustig en at en sliep wat beter. En iedereen was nu gekalmeerd. Mevrouw van Starren vooral deed haar best om de zaak luchtigjes voor te stellen. Nu, met Corry's bruiloft op handen, moesten de menschen niet denken dat er een ernstig ziektegeval in de familie was. ‘'t Was alleen maar wat oververmoeidheid,’ zeide ze, ‘na al de drukten van Valéries huwelijk. Eus was ook altijd zoo conscientieus in alles wat ze deed, en als bruidsmeisje had ze zich zeker wat veel ingespannen. Maar ernstig was 't volstrekt niet.’ Hilda liep den tuin in, maar ze vond vanavond de perkjes vervelend klein en de schutting erg hoog; driemaal liep ze al de nette kiezelpaadjes door, maar toen kon ze het niet meer uithouden. Het was vreeselijk onbehoorlijk wat ze doen ging, maar in hemelsnaam, ze verlangde zoo naar lucht! Ze vloog naar boven om hoed en handschoenen te halen en toen met groote vaste stappen, liep ze het Nassauplein af, de Laan Copes door, toen in het pontje het kanaal over, en den Waalsdorpschen weg op. Alles was hier eenzaam op dit oogenblik, en hoe verder ze kwam, hoe rustiger ze ging, gelukkig als een oproerig kind, dat ontsnapt is aan zijn strafkamer. Door een paadje dwars door het kreupelhout ging ze de duinen in. Wat was het mooi hier! Een zoete, sterke geur steeg op uit het eikenhout, en hier en daar waren kleine blanke duinpannen, omzoomd door helm, die zachtjes wuifde boven warm gekleurd mos, als blonde kinderharen, die golven over donker fluweelen kleedjes. Hilda voelde zich blij. Het heidekind was in | |
[pagina 501]
| |
haar wakker, het was heerlijk haar jonge lichaam te strekken in die wijde eenzaamheid, en dan een poosje achterover te liggen, opziend naar de wolkjes boven, die de avondzon in gloed had gezet. Hoe grappig toch, dat, wat ze nou deed, eigenlijk zoo iets heel verschrikkelijks was. O! als haar tante of mevrouw de Mureaux het eens wisten! Maar waarom begreep men dan toch ook niet dat een jonge vrouw, even goed als een jonge man, soms behoefte kan voelen aan beweging en lucht en vergezichten, en dat die behoefte niet altijd juist alleen komt, als men iemand ter begeleiding bij de hand heeft. Die goeie natuur had toch het meisje geen longen en beenen gegeven om ze alleen te gebruiken op een deftig gechaperonneerd wandelingetje of bij wat boodschappen in volle straten! Wat was het dan anders in Amerika, waar toch zooveel van de ruwste, bedorvenste elementen uit het oude Europa zijn heengestroomd, maar waar elke vrouw, zonder het minste gevaar voor haar reputatie, vrij en veilig kan gaan waarheen en wanneer zij wil. Wat was het hier toch eigenlijk vermoeiend met al die belemmeringen! en wat waren die belemmeringen ten slotte alleen maar een kwestie van vooroordeel en gewoonte! Hilda liep voort in stille jubeling. Het blondgroene landschap was zoo vol mysterieuse bekoring bij deze avondverlichting. Maar toen stond ze ineens stil, luisterend met snelleren hartklop. Er werd ergens gepraat .... een mannenstem, die lachte! Wat voor menschen zouden hier zijn op dit oogenblik? Soldaten, die iets vergeten hadden, 's morgens bij de exercitie .... of stroopers .... of....? Ze luisterde scherp, meer | |
[pagina 502]
| |
ontroerd dan ze zich zelf wilde bekennen. De wind woei de klanken zachtjes naar haar toe ..., het was dáár, achter dat boschje! Maar nu was er ook een vrouwenstem, een uitdagende, hooge lach. Waar had ze dien meer gehoord? En plotseling had ze vóór zich een paar lichte, brutale oogen! en zwarte haren .... Ottilie van Heemeren? .... was het mogelijk dat het haar lachen was geweest? Voorzichtig sloop Hilda tegen het duin op; daarachter moest een pan zijn, waaruit de stemmen kwamen, en zonder zich af te vragen of het ook gevaarlijk kon zijn, ging ze door het kreupelhout tot aan den rand van het duin, waar het met sterke glooiing een kleine diepte vormde. En ja, het was Ottilie. Daar lag ze in het mollige zand, nog lauw warm van de zon, en naast haar zat Edward, over haar heen gebogen, haar rechterarm, waarvan hij de mouw had opgestroopt, kussend met wild gretige lippen. En zij lachte.... Hilda zag toe, één seconde, toen rende ze het duintje af, wegvluchtend in razenden opstand. ‘Eddy dus ook al, die goeie lobbes van 'n Eddy! Zoo'n jongentje nog! Wat heeft ze er aan, Til, om hèm ook al naar de diepte te halen! Maar ze kan het niet meer laten! Is het niet om bij te huilen, 'n vrouw met zoo'n rijken aanleg au fond? O! Corona had het in 't voorjaar wel gezegd: als Ottilie nu de kracht niet heeft zich flink aan te grijpen en 'n omwenteling in haar leven te brengen, gaat ze onherroepelijk hoe langer hoe lager zinken! En zoo zou ze nou voortgaan, anderen bezoedelend, en op haar beurt bezoedeld wordend, anderen martelend en op haar beurt gemarteld wordend....’ | |
[pagina 503]
| |
‘Hoe vreeselijk! hoe vreeselijk!’ herhaalde Hilda in een walging, die een oogenblik alles donker in haar maakte. ‘En zoo zijn er duizenden, millioenen, wel met allerlei nuancen en uiterlijke verschillen, maar in den grond van hetzelfde type. Overal zijn ze, in alle landstreken! in alle standen, waar men zich maar even de luxe kan permitteeren om de meisjes de traditioneele opvoeding van niets-doen te geven! Want uit hartstocht wordt op deze wijze betrekkelijk zelden gezondigd, uit lediggang, en het daaruit geboren verlangen naar prikkeling, veel!’ Hilda liep driftig voort, in sterke physieke beweging rust zoekend na dezen schok. Eindelijk op een hoogen duintop, waar de zeewind koelte aanwoei, zette ze zich neer. Het beeld van Ottilie vervolgde haar, 't was alsof er ergens een groote zwarte vlek was gevallen op het blank vredige van dit avonduur. En terwijl zij daar neerzat, hoorde ze ineens als in een hallucinatie weer het hatelijke: ‘onvrouwelijk’, dat men haar den laatsten tijd in alle schakeeringen van toon had toegeroepen. ‘Wat een dwaasheid toch dat iedereen zich dadelijk zoo angstig maakte over onvrouwelijkheid, terwijl men onverschillig bleef bij zooveel vrouwen-onwaardigheid, als daar was in de wereld!’ En met groote duidelijkheid rees toen weer plotseling het moment voor haar op, nu acht dagen geleden, op het bal bij de Vermaezens, toen ze, wachtend op Maarten, alles om zich heen rustig had zitten opnemen. Daar stond weer Valérie, in bestudeerde achteloosheid tegen den muur geleund, het gouden haar, onder den lichtarm vlak boven haar hoofd, waasde om het kopje als zondoorgloeide wolkjes, de volle roode lippen waren geopend van | |
[pagina 504]
| |
opwinding, die haar adem sneller liet gaan. Zij was heel mooi zoo, en van Gaefden zag haar aan, trotsch glimlachend, want het is streelend voor ijdelheid zich de toekomstige bezitter van zooveel moois te voelen. Maar Valérie stond half van hem afgewend, haar oogen lachten tegen een jongen zeeofficier, die zich door de rondwandelende paren heen, naar haar toedrong. De muziek begon weer: een wals. Daar was hij, een buiging heel diep en eerbiedig, toen een beweging nonchalant familjaar, de arm om haar middel, 'n paar fluisterwoorden, die haar erg deden lachen, met 'n onwillekeurig even omzien naar van Gaefden, en daar zweefden ze heen, jong, slank, sierlijk in hun omstrengeling .... en toch .... Daar kwamen ze aan, vlak langs Hilda, Valérie's arm lag blank en week op de donkere uniform, en haar oogen waren wijd open van opwinding. Wat 'n prachtige bacchante zou men van haar hebben kunnen maken! En wilder sleepten de tonen hen voort en vager werd haar blik en de jonge officier greep haar sterker vast, en boog zich over haar heen, daar waren ze weer, vlak bij Hilda, en zij verstond wat er gezegd werd en .... walgde. Maar Valérie danste lachend en blozend voort, haar goudvlokkige haren fladderden op tegen het gezicht van haar danseur en zijn gloeiende adem was op haar voorhoofd. Bah! Dit waren dan de toekomstvrouwen, die staan zouden te midden der woelingen die naderden? Het volgend jaar zou Valérie misschien al een kindje in haar armen houden en dit was haar voorbereiding geweest! En daar ginds was Betty de Mureaux met haar eeuwig kinderachtig giegelen en Annie van Gaefden met haar diadeem van reigerveeren! Zij wist hoe | |
[pagina 505]
| |
bloedig wreed dat tooisel was verkregen,Ga naar voetnoot*) maar wat kon haar dat schelen, als het maar goed stond? En daar verder was Corry met haar onschuldig gezichtje, en valsch eerzuchtig hart, en Agathe van Brehnen, die straks vol ophef verteld had van haar tir aux pigeons in Berlijn bij Gräfin von Prinsau. Zoo'n duifje, dat losgelaten wordt en dan schieten! De kunst is om het diertje niet doodelijk te treffen, maar de pootjes er af! O! dol amusant! en dan de vossenjacht bij Lord Kingsline, waar 'n arm klein vosje door de honden bijna dood gejaagd en dan verscheurd wordt, o! allergezelligst! En daar was ook nog Mathilde van de Bransen, wier hoogste illusie het was om met een Engelschen groot-grondbezitter te trouwen, en bij wie geen enkele kamenier het kon uithouden, en mevrouw Jalingama, die zich zoo onbevredigd en onbegrepen voelde, en haar drie snoezige babies altijd op de kinderkamer liet met heel bedenkelijke bonnes, en freule Verakker, die haar leven tusschen het tennisveld en het rijwiel verdeelde en Eugénie, met haar overprikkelde zenuwen, - wat had ze er dien avond toch vreeselijk slecht uitgezien - en mevrouw de Mureaux, de goedige, brave, wier ontwikkeling niet verder ging dan het feuilleton uit de courant, en meiden en naaisterspraatjes! en nu eindelijk Ottilie .... En met al deze typen van vrouwen voor oogen, aan wier schoot het niet mogelijk is, | |
[pagina 506]
| |
dat een zedelijk mooi en krachtig geslacht opgroeit, durfde men nog de vrees uitspreken, dat echte vrouwelijkheid zou verloren gaan, als de meisjes anders werden opgevoed, met meer besef van rechten, maar ook vooral van plichten! Het was om te lachen, maar heel bitter! En wat bedoelde men toch met dat vrouwelijke dat zou verloren gaan? In China was het vrouwelijk om verminkte voeten, hier, in sommige kringen, om ziekelijk dunne middeltjes te hebben, en onwetend en zenuwachtig te zijn. En zeker, al zulke kunstmatig aangekweekte, door de traditie geijkte eigenaardigheidjes zouden door de emancipatie verjaagd worden, maar nooit dat aangeborene, dat onuitsprekelijke, dat de vrouw maakt tot een ander wezen dan de man. De stempels van de natuur laten zich niet uitwisschen, en zeker niet door wat folianten en professoren en collegebanken! Wat is in den loop der tijden niet gebeurd met de vrouw? En door alle omstandigheden heen, heeft zij toch haar eigen karakter bewaard! In de middeneeuwen heeft zij gevochten en haar burchten verdedigd, terwijl de man aan de kruistochten deelnam, ze heeft geloofsvervolging, gevangenissen, vluchtend rondzwerven gekend, in Amerika is ze haar man gevolgd in de wildernis, waar ze ontzettend hard werken en haar kinderen en woning dikwijls bloedig tegen de Indianen verdedigen moest, ze is mishandeld, vernederd, verlaten, bedorven, verkocht, bespot, aangebeden, onteerd geworden, op alle wijzen, ze heeft zich dood gezwoegd, door idiote modes heeft men haar lichaam verminkt en haar geest, door kunstmatig domhouden, hier heeft men, door haar slaafs-afhankelijk te maken, de ondeugden der slaven in haar aangekweekt: sluwheid, onwaarheid, gebrek aan fierheid, daar heeft men, door haar te vergoden, haar | |
[pagina 507]
| |
ijdel en wreed gemaakt, en niettegenstaande dat alles is de vrouw vrouw gebleven, en zal zij dat eeuwig blijven! ten spijt van alle pessimisten die haar bij emancipatie ontaarding voorspellen!’ Hilda zat met de kin rustend op de handen, de ellebogen op de knieën gesteund. Langzaam, onder het voortpeinzen over deze dingen, voelde ze de onrust van haar schrik wegglijden. Toen zag ze ineens, naast zich op den grond, een lange zwarte schaduw zich bewegen; ze keek op met 'n kleinen schok van vrees, die overging in blijheid. ‘Goeien avond, freule. Gut, bent u hier heel alleen?’ ‘Goeien avond, mijnheer van Hervoren. Ja ik had zoo'n behoefte aan wat lucht en beweging, vindt u 't heel erg ... ongepast?’ ‘Ik vind het heel erg .... begrijpelijk! Als u nou toch maar zoo alleen niet al te ver de duinen ingaat!’ ‘Ik ben op m'n terugweg.’ ‘Mag ik 'n eindje met u meegaan?’ Zij knikte met een stralenden glimlach. ‘Wat 'n heerlijk toeval, dat ik u vanavond nog even kan spreken, want morgen vroeg moet ik naar Chemnitz.’ ‘Naar Chemnitz? ... Denkt u voor lang?’ ‘Dat zal er van afhangen. Nou de fabrikant dood is, hebben de werkstakers alleen met de weduwe en den toezienden voogd van de kinderen te doen, en die toeziende voogd is toevallig juist iemand, waar ik vroeger in Amerika, mee aan hetzelfde werk ben geweest en goed mee opschieten kon. En nou wou ik zien of ik met hem den boel niet gauw weer op orde kon krijgen, en zóo dat de positie van de arbeiders wezenlijk 'n flink | |
[pagina 508]
| |
stuk verbetert, want hun grieven waren billijk.’ ‘Zal het lang duren?’ herhaalde Hilda. ‘Ik weet niet, ik hoop het niet! Maar ik heb onbepaald verlof hier van de fabriek, omdat er hun hier ook veel aan gelegen is, dat het werk daarginds weer gauw doorgaat.’ Hilda liep zwijgend voort. Iets kilgrijs was ineens over de naaste toekomst gegleden. Eugénie weg, Corry's huwelijk op handen: dagen van leugenachtige feestelijkheid, nou dit ook weer met Eddy .... en dan nog Maarten weg .... ze huiverde terug voor die eenzaamheid. ‘Als u terug komt, zult u mij hier niet meer ontmoeten!’ Ze zeide het onder een plotselingen drang, vóór ze nog goed had nagedacht. ‘Gaat u dan weg .... freule?’ ‘Ja.’ ‘Waarheen?’ ‘Naar Amsterdam. Ik kan het hier niet meer uithouên. Ik zal Corona vragen of ze geschikte kamers voor me weet. 't Volgende jaar, zou ik toch gegaan zijn voor de Academie, en nou ga 'k maar liever wat vroeger.’ ‘Vindt uw oom het goed?’ ‘Hij weet het nog niet. Ik heb het vanavond pas bedacht, maar ik denk dat ze 't thuis heel prettig zullen vinden, nou ik toch zulke overdreven denkbeelden heb!’ Ze glimlachte, met een nuance bitterheid om den mond. Hervoren zag haar aan. Ze was zoo mooi, van avond en zoo jong, zoo aristocratisch in de hooge beteekenis van verfijnde beschaving, zoo fier en zoo teer! En Maarten, die de laatste maanden overal met | |
[pagina 509]
| |
vuur had verkondigd dat vrouwen de wereld in moeten even goed als mannen, dat de maatschappij nooit in haar evenwicht kan komen vóór het vrouwelijk element er volkomen een gelijke plaats naast het mannelijke heeft ingenomen, Maarten voelde zich zwak worden in dit moment, vol angst om haar, die zoo onervaren en broos ineens zou staan midden in de branding. Een oogenblik kende hij die vrees, die velen van de edelste, genereuste mannen het onrecht laat begaan van de vrouw terug te dringen, ver van het groote leven. Maar toen viel hem een woord van zijn moeder in: ‘Het is zoo natuurlijk, dat een man, die de worsteling, de wreedheid, het gevaar van den levensstrijd kent, als hij een meisje ziet mooi en rein, haar ver uit het gedrang zou willen wegvoeren, ergens, in een veilige burcht met hooge muren. Maar laat hij niet vergeten, dat binnen die muren wel eens doodelijk vergiftige bloemen konden staan van verveling, en onvoldaanheid, en bekrompenheid en heimwee naar meer ruimte! Elke man, die uit angst dat haar engelenvleugels zullen worden bezoedeld, een vrouw zou willen opsluiten in een kooitje, al was het van goud en fluweel, zou na een poosje merken, dat haar vleugels verdord en verslapt zijn en dat hier of daar duivelenhorentjes zijn gegroeid.’ Hij nam zachtjes haar hand, zonderling ontroerd. ‘In godsnaam, dit kindje moest het volle leven dan ook maar ingaan, zooals toch eigenlijk alle grooten onder de menschen gedaan hebben, en waar zij komen zou, zou 'n beetje meer liefde en vreugde zijn! ‘Maar wanneer zie ik u dan weer? Zal ik u dan vooreerst nergens meer kunnen ontmoeten?’ Zij zag hem vol aan met haar groote oogen, | |
[pagina 510]
| |
en met een glimlach vol wonderbare belofte, zeide ze heel eenvoudig: ‘O! ja zeker, alle Zondagen zal ik thuis zijn voor mijn vrienden. U moet me gauw komen opzoeken! Gladys zal u mijn adres wel geven ... vaarwel....’ |
|