| |
[XLVIII]
Hilda was den volgenden morgen vroeg uitgegaan en had een lange les gehad over Romeinsche antiquiteiten. Het schoot heerlijk op met de studie, alle leeraars zeiden, dat ze het volgende jaar makkelijk het staatsexamen zou kunnen doen.
Maar toen zij thuis kwam, was er als een zonderlinge benauwing, die op haar neerviel. Het oude gezicht van Johan, die haar open deed, stond geheimzinnig strak; op het groote portaal van den bel etage, waren de keukenmeid en de werkmeid aan 't fluisteren, die, toen zij haar zagen, schuw ieder een kant opgingen; op de trap naar de eerste verdieping, kwam ze haar tante tegen, die snel voorbij ging, met verschrikte oogen, en Hilda had niet gedacht, dat die koele vrouw, met haar slappen gang, zich nog ooit zoo vlug zou bewegen. Boven op den overloop stonden Edward en Corry, zacht sprekend met onthutste gezichten; Corry
| |
| |
vertelde iets en Hilda ging naar hen toe met het plotselinge gevoel, dat er een groot ongeluk was gekomen.
‘Wat is er toch?’
‘Eus doet zoo akelig. Ze wil haar bed niet uit, en ze doet niks als huilen.’
‘Is de dokter al geroepen?’
‘Mama heeft h'm net 'n briefje geschreven. Ga zelf maar es kijken. Misschien kun jij iets uit haar krijgen,’
Hilda ging de kamer in, waar Eugénie in bed lag, doodelijk wit, met zwarte kringen om de bloedelooze oogen.
Zij zette zich bij haar neer en zei zachtjes een paar vriendelijke woorden, maar Eugénie antwoordde niet en bleef haar aankijken met loerende blikken. Toen ineens sloeg ze het dek weg en sprong uit het bed en liep de kamer door, met wilde handen haar nachtkleed van boven open rukkend, tot de knoopjes er afvlogen en het diep inscheurde.
‘Wat is 't hier toch benauwd!’
Ze ging naar de deur, maar Hilda greep haar vast:
‘Gut, Eus, je kunt zoo de kamer niet af, klee je dan eerst wat aan.’
‘Laat me toch los....’
Zij worstelden even, Hilda zich verbazend over de kracht van dat teere lichaam, en weer had ze intens denzelfden indruk van eenige weken geleden, dat er een vreemd, wreed, wild wezen door Eugénie's oogen haar aanzag, maar zij wist nu wat het was: het was de blik van de waanzin.
Maar na een kort moment waren Eugénie's krachten toch uitgeput, en slap liet ze zich weer in bed brengen.
‘Kom Eus, het is niks, je bent maar 'n beetje
| |
| |
overspannen! Ga wat uitrusten, dan zul je wel weer zóó beter zijn. Je hebt je gisteravond ook zoo vreeselijk opgewonden!’
Ze zeide het sussend als tot een klein kind.
Eugénie huilde nu stil, van tijd tot tijd opziende met haar loerenden blik van onder uit de oogleden. Toen zeide ze op eens:
‘Hildy, is het waar, dat je gisteravond tegen al die menschen hebt durven zeggen: Lach jullie maar! Denk je dat ik de desolatie niet ken van je leeg, zenuwachtig bestaan!’
‘Ja, dat is waar.’
‘O! ja, dat is het: Desolatie! De-solatie! de-so-la-tie!’
Langzaam, klagend snikte ze het uit, en Hilda zat naast haar en ook zij huilde nu van weemoed om dit gebroken meisjesleven.
De huisdokter kwam, 'n oude onbeduidende man, die haast dadelijk weer heen ging. En Hilda nam weer haar plaats bij het bed in; zij durfde haar niet alleen laten.
‘Hilda, ga nou toch weg! Laat me nou maar stil. Ik wil toch nooit meer uit m'n bed komen, al bleef je hier honderd jaar zitten.’
‘Je hoeft er ook niet uit te komen! Blijf maar eerst heerlijk wat uitrusten!’
‘Weet je wat het is Hil? Ze hebben altijd tegen me gezegd van klein kind afaan: Eus, je zult wel gauw trouwen! je bent mooi, je zult makkelijk trouwen! En ik werd altijd geplaagd met iedereen, o! dat vervloekte plagen, dat je verbeelding al maar door opwindt, en zie je daarom moet ik nou zoo vreeselijk huilen! Ik heb in geen tien nachten geslapen, en gisteren, onder het dansen, dacht ik bij elken pas: ‘trouwen’, en dat heeft me, geloof ik, zoo vermoeid....’
| |
| |
Hilda streelde zacht haar hand.
‘Arm kindje! arm, arm kindje!’
Maar na een poos werd Eugénie weer onrustig. Met wilde handen begon ze opnieuw haar nachtkleed van boven open te trekken, en weer wou ze het bed uit.
Hilda hield haar tegen, angstig gespannen. Toen ging de deur open en mevrouw van Starren kwam binnen met Corona en achter haar de oude huisdokter en een lange blonde man, de dokter van het krankzinnigengesticht.
Hilda ging stil heen; de deur vlak tegenover stond aan, het was Edward's kamer en ze ging binnen. Edward zat schuin op de tafel, vreeselijk zenuwachtig.
‘Zou ze heusch gek worden? Hoe zou dat nou toch ineens zoo zijn gekomen?’
‘Het is niet ineens gekomen! Het is heel langzaam, al deze jaren door, zachtjes aangeslopen....’
Maar nu zweeg ze, luisterend. In de kamer daar tegenover klonk akelig snikken, en het doffe, lage geluid van een mannenstem. Toen was alles stil, en de doodsche stilte in huis viel plotseling beangstigend op hen neer. De achterdeur beneden sloeg toe met een zwaren slag, Hilda huiverde. Toen zag zij Corona en de beide doktoren de kamer uitkomen, ernstig, zwijgend. Zij liepen achter elkaar het portaal over naar mevrouw van Starren's boudoir. Daar zouden zij consult houden.
‘En zij is al de zesde! in dat éene jaar dat ik hier ben! Het zesde jonge meisje van onze kennissen dat deze soort ziekte krijgt!’
‘'t Is waar! Hoe zou dat nou toch komen?’
‘Het moet komen! Als je er 'n beetje aanleg voor hebt, moet zoo'n opvoeding en leven er toe lijden!’
| |
| |
‘Hoe had ze dan anders moeten leven?’
‘Ze had meubels moeten boenen, of den grond moeten omspitten, en bloemen kweeken, of sterrekunde leeren, of in een Kindergarten gaan, weet ik het, als ze maar iets gewerkt had en goed!’
‘Waarom naaide ze dan ook niet wat meer? Ik heb het mama verleden nog hooren zeggen, dat ze h'r eigen onderlijfjes moest maken, met eigen gehaakte kantjes, net als Betty, maar ze wou niet.’
‘Natuurlijk niet! Zoo iets is ook goed voor zoo'n gansje als Betty, maar geloof je dat een meisje met een vluggen geest, en sterke verbeelding, zooals Eugénie, er bevrediging in kan vinden, om daar dagen voor zich zelf te zitten pikken, aldoor met het gevoel, dat ze in een kwartier, precies dezelfde dingen, die ze maakt, heelemaal klaar kan koopen, nog mooier gewerkt en bijna voor 't zelfde geld? Och kom!’
Maar opeens klonken fluisterstemmen, en voetstappen gingen voorbij. Het waren de dokters, die samen vertrokken. Corona stond voor Eugénie's deur en Hilda greep haar beide handen met een beweging van angstig vragen.
‘Wat denk je er van?’
‘Misschien loopt het dezen keer nog al af. Maar ik voor mij zie het heel ernstig in. Ze moet absolute rust hebben, afzondering, liggen, en dokter van Meeuwen meende wel dat het dan na 'n paar maanden over zou zijn. Maar dan? Als ze dan hier weer terugkomt, wordt ze hopeloos wèer zoo! O! dat ellendige gemis aan evenwicht! De helft van m'n patienten zijn slachtoffers van het overwerken en de andere helft van het overnietsdoen! Voor een poosje, toen ik je tante met Eugénie es bij Gladys ontmoette, zei ik al tegen
| |
| |
mevrouw: ‘uw dochter ziet er slecht uit; ik geloof dat haar zenuwen veel geleden hebben. Kunt u haar niet hier of daar heenzenden? Ik bedoel geen pretbadplaats, maar ergens, waar ze wat te doen heeft, waar ze haar hart aan kan geven, waar ze zich voor iets in moet spannen!’ ‘Och! wat zou ze kunnen doen?’ zei je tante, ‘'k zou niet weten waar ze geschikt voor zou zijn! En 't zal ook met haar zenuwen wel zoo'n vaart niet loopen.’
‘Typisch!’ zeide Hilda. ‘zulke dames als tante zijn overtuigd dat ze 'n schitterende opvoeding aan haar meisjes hebben gegeven, maar als 't er op aan komt, erkennen ze dood leuk dat ze nergens geschikt voor zijn.’
‘Nergens!’ zeide Corona peinzend. ‘En toch is het de drang van elke vrouw, waar iets in zit, om zich aan iets te geven. Al is het maar dat ze kousjes breien voor de negerkindertjes in de Congo: ze moeten iets doen! En natuurlijk, als ze geen voedsel krijgen voor dien drang, die op zich zelf toch zoo mooi is, gaan ze allerlei verkeerde dingen doen, kwaaltjes aankweeken, en emotietjes en gedachten opzoeken, die haar zenuwleven vermoorden!’
‘En wat zal er nu gebeuren?’
‘Dokter van Meeuwen zal dadelijk twee pleegzusters zenden. Ze moet zoo gauw mogelijk naar de Boschjes getransporteerd worden, en ik heb op me genomen om het alles even met je tante te regelen. Is ze hier?’
Corona ging binnen en Hilda keerde terug in Edward's kamer, de deur open, om te luisteren.
Edward zat nog altijd op een punt van de tafel en slingerde zenuwachtig met zijn éene been op en neer. Mijnheer van Starren kwam even boven, erg onthutst, maar ging dadelijk weer weg,
| |
| |
in een wrevelig verdenken, dat het maar kuurtjes waren. Corry was een poos geleden al naar mevrouw van Graefden gereden, waar ze moest gaan lunchen. Zij geloofde ook au fond, dat al die drukte maar wat aanstellerij was van Eus.
Toen ritselden de zwarte mantels van twee pleegzusters door de stilte van het portaal, de deur van de ziekenkamer ging open, even met een naar klein gepiep, en toen, na een kort geruisch van sprekende stemmen was er een gil, die Hilda sidderend naar binnen joeg.
Eugénie lag worstelend op den grond, zich krampachtig aan het bed klemmend, terwijl de verpleegsters te vergeefs probeerden haar aan te kleeden.
‘Wat is er lieveling? wees maar rustig. Huil maar, dat zal je goed doen!....’
Hilda nam haar sussend in de armen en drukte haar warm tegen zich aan, in een passie van ontferming. En 't was alsof de zieke zich plotseling veilig voelde in de omarming dier sterke jonge vrouw. Zachtjes snikkend liet ze nu toe dat men haar kousen en schoenen aantrok, en in een grooten mantel wikkelde, en Hilda steunde haar half dragend de trap af tot in het rijtuig, dat haar wegbracht met Corona en de beide zusters.
Daarop stonden zij zwijgend tegenover elkaar, in den gang, mevrouw van Starren en Hilda, en bittere woorden zwollen in haar op, tegen de deftige, door de wereld geëerde matrone, die haar kind had opgevoed tot deze ruïne.
Maar het was maar één oogenblik, toen vloog Hilda haar voorbij, de trap op naar haar kamer: ‘het hoogste was immers om niet bitter te zijn maar rechtvaardig!’
| |
| |
En daar, neergevallen op den rand van haar bed, nog trillend van ontroering, gebroken door den aangrijpenden weemoed van dit verloren leven, zeide ze zacht voor zich heen:
‘Vergeef het haar! Zij wist niet wat ze deed, toen zij haar dochters opvoedde! Maar de nieuwe vrouw zal anders over hare kinderen weten te waken!’
|
|