Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend[XLVI]Valérie Vermaezen's bruiloftsfeesten waren schitterend. Het groote buiten bij Wassenaar, Vreugdhof, leende er zich zoo goed toe, en het weer was nog zoo mooi, dat den avond van het vuurwerk de dames zelfs in haar lichte kleedjes en bloote hoofden hadden kunnen buiten loopen. Eugénie en Edward, in hun qualiteit van bruidsmeisje en bruidsjonker, waren al vroeg 's middags naar Vreugdhof gereden. Er zou dien avond een groot bal bij de Vermaezens zijn, ter eere der beide jonge paren en er moest nog allerlei voor den Cotillon worden klaar gemaakt. De overige familie werd eerst met al de andere gasten 's avonds tegen half tien verwacht, en von Görtzen, met zijn vriend van Smaarth en Betty de Mureaux dineerden dien middag bij de van | |
[pagina 472]
| |
Starrens om na het eten allen te zamen naar buiten te rijden. Het was een vroolijk dinertje. Van Smaarth, die den laatsten tijd, sinds ze uit Zwitserland terug was, telkens met Ottilie van Heemeren gekibbeld had, was uitgelaten door reactie en maakte uit depit Mathilde van de Bransen het hof. Zij was een lang mager meisje, met een spits gezichtje, bleek, met fletsbruin getinte kringen van zomersproeten om de oogen. Zij behoorde tot de rijkste partijen van Utrecht en voelde zich ontzettend. Haar levensillusie was om in Engeland te trouwen op een groot landgoed en in afwachting daarvan legde ze er zich op toe om zooveel mogelijk in alles Engelsch te zijn, van af haar kleeding tot haar High Church-sympathiën toe. In Utrecht werd ze onder de jongelui erg stijf en vervelend gevonden, maar in deze Haagsche bruiloftomgeving was ze hoe langer hoe losser geworden, en vanavond was ze zelfs wat opgewonden tegen van Smaarth, dien zij voor 'n Hollander erg aardig vond: ‘bijna jammer dat ie geen Engelschman was.’ Aan het dessert had de champagne gesprankeld en de stemming onder een hoogere atmosfeer gebracht. Er kwam iets luidruchtigs, iets baldadigs in den toon, men zocht naar iets prikkelends om te kunnen blijven lachen. ‘Heb je die japon van Belle Pankaert gezien gisterenavond?’ zeide Corry. ‘Ik begrijp niet dat je niet bedankt als je niet beter voor den dag kunt komen. 't Leek wel roggenbrood met bessensap.’ ‘Zeker symboliek freule,’ riep van Smaarth. ‘Roggenbrood beteekent armoe en bessensap haar voorland: 't besjeshuis.’ ‘Dan waren die onmogelijke gitjes aan haar hals | |
[pagina 473]
| |
zeker krentjes, die de krenterigheid van mama verbeelden.’ ‘Nou, ik geloof niet dat haar moeder gierig is, maar zoontjelief kost nog al wat.’ ‘Ja, die houdt, geloof ik, meer van andere vruchten dan van besjes,’ schaterde von Görtzon met zijn harden lach. ‘Mijnheer van Starren vondt u Valérie's toilet niet prachtig?’ riep Mathilde over de tafel. ‘Nou, ik hou niet veel van zulke drukke opschiksels. Zoo iets glads, zooals bij voorbeeld Hilda daar aan heeft, vind ik veel mooier voor jonge meisjes.’ Hilda zag glimlachend naar hem op. Zij was dankbaar tegenwoordig bij de spanning in huis, voor elk vriendelijk woord. Het was een heel wit kleedje, van doorzichtige Chineesche zijde, waarvan de wazig volle plooien strak om het middel waren saamgehouden door het stijve moiré van een breed lichtmauve lint. ‘O! ja, dat is ook ravissant, alleen begrijp ik niet hoe Hildchen nog zoo iets liefs wil dragen!’ spotte von Görtzen. ‘Waarom niet?’ ‘Zoo iets elegants voor een meisje dat studeeren gaat!’ Hij zag haar aan, uitdagend ironisch, en ze voelde ineens met onrust dat iedereen haar aankeek. ‘Wel ik vind juist dat een meisje dat studeeren gaat zich bijzonder goed moet kleeden. Het zou al heel ridikuul zijn om je te gaan verwaarloozen zoodra je 'n paar deftige boeken hebt gelezen.’ ‘Maar zul je dan later heusch zulke toiletjes blijven dragen?’ ‘Natuurlijk! De tijd is toch al lang voorbij, | |
[pagina 474]
| |
vindt je niet? dat meisjes die 't leven 'n beetje ernstig opnemen er als vogelverschrikkers trachten uit te zien.’ ‘Nou, maar de meeste geemancipeerde vrouwen zien er toch nog onmogelijk uit, hoor!’ riep Corry. Hilda glimlachte, uiterlijk onverstoorbaar: ‘Alsof niet ook een massa ongeemancipeerde er onmogelijk uit zagen! .... Je moet ook niet vergeten, dat de meeste geemancipeerde vrouwen nu ook nog tot een stand behooren, waarin ze heel, heel weinig geld voor haar toilet kunnen besteden, en dat is, voor wie niet den slag van de française bezit, om uit bijna niets, iets aardigs te maken, een groote hinderpaal! Maar 't is waar, er heeft wel zoo'n opvatting bestaan, vooral hier in Holland, dat het wuft was, om er zoo goed mogelijk te willen uitzien en dat, als je ernstig wou zijn, je je saai en smakeloos moest kleeden. Maar dat zijn we nou toch heusch wel te boven, geloof ik! Onze leus zal juist wezen: geen éen talent verwaarloozen - en het uiterlijk is even goed een talent als iets anders - alles, op welk gebied ook, zoo goed en zoo mooi mogelijk! dus ook onze kleeding!’ Er was iets lachbedwingends in Hilda's kalme antwoord en von Görtzen werd bang dat het gesprek deftig ging worden. Men moest haar niet rustig laten verhandelen. Ze moest worden uitgelachen! Dat was misschien nog het eenige middel om haar tot rede te brengen. Hij had ook een zuster gehad, die nu met von Glansau getrouwd was, die absoluut Roomsch wou worden en in 'n klooster gaan. Ook zoo'n geexalteerd meisje, en toen hadden ze haar allen zóó voor den gek gehoûen tot ze er geen woord meer van had durven zeggen. | |
[pagina 475]
| |
‘Maar Meester Hilda, doctor juris, je laat toch zeker je haar milimeteren?’ Hij schaterde het uit en allen lachten mee, zenuwachtig, uitbundig. Er was ineens een prikkeling van boosaardigheid in hen, die de temperatuur verhoogde, als in de oogenblikken dat er schandaaltjes befluisterd werden. ‘Ik heb u al gezegd, dat ik probeeren wou om alles zoo goed en mooi mogelijk te doen, en dus zal ik zeker niet gaan nadoen, wat ik zoo leelijk vind bij de heeren!’ Hilda riep het hard, om boven het gelach gehoord te worden, maar ze werd niet verstaan. Allen spraken door elkaar, aanvallend, bespottend, de tongen los, elkaar aanstekend en opwindend en minachtende dingen, laffe grapjes, een oogenblik zelfs in overmoed, een paar grove dubbelzinnigheden kruisten over de tafel. En Hilda zat te midden van dit alles, pijnlijk gewond, maar zich dwingend om kalm te blijven. Wat ging haar dit leven eigenlijk aan? Die menschen hier spraken niet van haar en haar mooie plan, zooals zij het zich voorstelde; zij hadden het over dat afgezaagde Fliegende Blätter-type van de geemancipeerde vrouw, dat ouderwetsche basbleu-type, dat haast tot de legenden gaat behooren. Maar in dit zelfde oogenblik, onder de pijniging van het spotgesuis om haar heen, leerde Hilda ook plotseling begrijpen, hoe de pioniersters der vrouwenbeweging, zij die het eerst, de door traditie en vooroordeel afgebakende banen hebben verlaten, soms zooveel aanleiding hebben kunnen geven, om zonderling en antipathiek te worden gevonden. Want er behoort een beetje het gemoed van een heilige toe om niet bitter, maar beminne- | |
[pagina 476]
| |
lijk en waardig te blijven als men onophoudelijk omringd is, in het huisgezin en in het publiek, van tegenwerking en afkeuring, als men uitgelachen wordt door de vrouwen, met wie men is opgegroeid en door de mannen als een abnormaal wezen wordt behandeld, als men voortdurend ontmoedigd wordt bij dezelfde studies, waarbij men den man aanmoedigt, als men met de grootste moeite zich toegang moet verschaffen tot onderwijsinrichtingen en werkplaatsen, die voor elken man, zelfs den minst begaafden openstaan. En dit alles hadden die vroegere vrouwen moeten doorworstelen, strijdend tegen een vooroordeel, een onwil waar wij ons nu zelfs geen voorstelling meer van kunnen maken. Geen wonder dat velen van haar treurige typen werden, vol tegenstrijdigheden. Dikwijls werden zij mannenhaatsters - helaas, haar ondervinding leerde haar den man toen nog maar al te dikwijls als vijandig kennen - en toch was haar hoogste streven om hem in alles na te doen. Men had haar immers zoo tot in 't oneindige voorgehouden dat hij de meerdere was, dat hem de eerste plaats toekwam en de rechten en de vrijheid, dat daardoor als vanzelf bij haar de overtuiging ontstaan moest, dat alles gewonnen zou zijn, als zij maar zoo veel mogelijk, in alle opzichten, op dien benijdbare kon gaan gelijken! Toen kreeg men een oogenblik dat soort van ruwe vrouwen in mannenkleeren, die het verschil der geslachten trachtten te ontkennen en laag neerzagen op netheid en orde en zachtheid, omdat dat vroeger speciaal vrouwelijke deugden werden genoemd. Het waren arme, onevenwichtige individuen, zooals elke overgangsperiode ze voortbrengt, vol goede bedoelingen en enthousiasme, maar zonder kracht nog om haar eigen leven, in | |
[pagina 477]
| |
harmonie met haar nieuwe denkbeelden, tot iets moois te maken. En de wereld, die dom is in het begrijpen der oorzaken, als zij die vrouwen zag gaan, zeide dat het de wetenschap en de vrijheid waren, die zoo het bekoorlijke in haar verwoest hadden, zonder te bedenken, dat het veeleer de miskenning, de tegenkanting, de wreedheid der menschen waren en de daardoor, uit reactie geboren zelfoverschatting, die dit kwaad hadden uitgericht. Maar die tijden waren nu immers voorbij! De moderne vrouw weet nu dat haar kracht niet ligt in nadoen, maar in volkomen zich zelf durven zijn! Zij eischt niet meer de rechten van den man, in een kinderachtig ‘ook willen hebben wat een ander heeft!’ Zij eischt haar eigen rechten, omdat zij zich mondig en verantwoordelijk begint te voelen. Zij weet dat er moreel en physiek een groot onderscheid tusschen den man en de vrouw bestaat, en dat dit juist het leven rijk maakt en vol kleur, en juist daarom eischt zij meer vrijheid voor zich zelf om naar eigen aandrang haar weg te mogen kiezen, overtuigd dat het verschil der geslachten te wezenlijk is, om nog, tot kunstmatige instandhouding daarvan, verouderde scheidsmuren noodig te hebben. Zij zal haar dochters opvoeden tot waarachtige vrouwen en haar zonen tot waarachtige mannen, niet door hen voortdurend in te prenten: dit gaat niet voor een meisje, dat hoort zoo voor een jongen, maar door beiden hun eigenaardige gaven in volheid te laten ontwikkelen, en dan zal ze hen samen de wereld in zenden om naast elkaar te arbeiden. Met strakke klaarheid was dit alles plotseling voor Hilda's geest opgegaan, pijlsnel had ze het op eenmaal overzien en begrepen. | |
[pagina 478]
| |
‘Freule, mag ik u het eerste kistje sigaren aanbieden, zoodra u aan het rooken begint?’ riep van Smaarth. ‘Maar ik zou u aanraden niet vóór den herfst te beginnen, vóór er zure appels zijn.’ Betty de Mureaux viel in met een eindeloos gegiegel. ‘Zie je nou wel dat iedereen het gek van je vindt!’ zeide mevrouw van Starren zegevierend. Zij stonden nu allen op van tafel en slenterden den tuin in, waar de koffie gediend werd. Mijnheer van Starren bleef even achter met von Görtzen om een sigaar op te steken: ‘'t Geeft je niks, Ferdinand, of je haar nog zoo plaagt. Ze hoort tot de dwepers, die loopen liever hun hoofd te pletter dan hun idees op te geven.’ Von Görtzen lachte met een klein schouderophalen: ‘Wie weet?’ Toen ging hij weer bij de dames en sarrend begon hij op nieuw: ‘Liebes Hildchen, zul je me waarschuwen als je mannenhaatster gaat worden? Dan zorg ik 'n beetje uit de buurt te blijven.’ Corry steunde hem dadelijk met haar hoog kirrend lachje. Van Smaarth kwam vlak bij haar staan en met impertinente ironie: ‘Zult u mij ook waarschuwen, freule? Dan verlaat ik onmiddelijk het land! In dezen dynamiettijd zou ik erg bang zijn ... toe, zult u mij sparen?’ Hilda kon niet antwoorden door dit lachgedruisch heen, en haar onmacht beklemde haar een oogenblik. Maar wat zou ze ook antwoorden? Deze menschen zouden haar toch niet verstaan, als zij hen zeide hoe absurd het was, mannenhaat te | |
[pagina 479]
| |
verwachten bij haar, die zulk een vader had gehad! En evenmin zouden zij haar begrijpen, als zij er hen op wijzen wilde hoe onbillijk het toch van de wereld was om altijd de vrouw te bespotten, die, verbitterd door treurige ervaringen mannenhaatster is geworden, terwijl men aandachtig luistert naar den man die, verbitterd door even treurige ondervindingen, vrouwenhater werd. Van af sommige oude klassieke schrijvers en kerkvaders tot SchopenhauerGa naar voetnoot*) en Strindberg toe, zijn er altijd mannen geweest, die de vrouw hebben gegeeseld, omdat zij enkelen harer hadden leeren verachten, en natuurlijk staan daar tegenover even zooveel vrouwen, die, om het leed, haar door enkelen aangedaan, den man hebben leeren vloeken. O! Haten was altijd, bij wie het ook deed, een bewijs van eenzijdigheid en bekrompenheid, een bewijs dat er niet diep genoeg was doorgedacht om te hebben begrepen, maar niemand mocht vergeten, dat er, voor wie veel geleden heeft, ook veel verontschuldiging is! ‘Zie je wel, Hilda, dat de heele wereld je zal uitlachen,’ proestte Corry. ‘Misschien vindt de freule dat wel aardig; zoo'n martelaarskroontje flatteert wel....’ Het was een echte fou-rire geworden, een aanstekelijke zenuwlach, die hen allen liet schudden om hun eigen geestigheid. Maar het pijnlijkst | |
[pagina 480]
| |
sarrend klonk het hooge gelach van de drie meisjes. Hilda zag rond, trillend onder de terging, en een oogenblik steeg er woede in haar op. Maar toen, plotseling kwam er een vreemd teder gevoel van namelooze weemoed over haar, een intens besef hoe erbarmelijk dom zulk lachen was. Toen richtte ze zich op, met bevende lippen, tragisch, en ineens met een groote stem, warm van emotie, overheerschte ze al deze geluiden van spot: ‘O! ga je gang maar! arme meisjes! Denk je dat ik de desolatie van jullie leeg, zenuwachtig leven niet ken? Voel jullie dan niet, dat heel je bestaan kan worden samengevat in deze twee huiverige woorden: Wachten en betreuren! Eerst wachten op een huwelijk, dat in deze tijden voor velen van ons nooit komen zal en wachtend je zoowat amuseeren tot de vermindering van succes je zegt om je terug te trekken, en dan betreuren en verlangend terugzien op die verloren fladderjaren, die de rijkste van je leven hadden kunnen zijn. Daar, dat is jullie heele bestaan! En lach me maar gerust uit, dat ik het mijne anders wil gebruiken. Jullie gelach zal de nieuwe gedachten niet overschreeuwen! zij zitten in het bloed van dezen tijd! Het jonge geslacht zal ze kennen zonder ze geleerd te hebben! Het nadert, het ontwaken! Wat doet het er toe of jullie spottend en verwonderd wilt achterblijven? Wij zullen voortgaan waar de Tijdgeest ons roept. O! lach jullie maar, ik heb medelijden met jullie! en daarom kan je gelach me niet boos maken....’ Maar met een schok hield ze op, heel bleek met strakke oogen. In de veranda, op den drempel stond Maarten van Hervoren, en hun blikken ontmoetten elkaar in groote ontroering. Hilda was altijd een lieve, elegante verschijning, maar | |
[pagina 481]
| |
als zij zich opwond in haar eigen gedachten, en de groote klare oogen verdonkerden zich, opfonkelend in bezieling, was er een pathos in haar, ging er een bekoring van haar uit, die de mooiste vrouw met een arm zieleleven nooit kan bezitten. Maarten stond getroffen en bij het elkaar onverwacht ontmoeten van hun blikken was er een duizeling van weelde in hen beiden. Een oogenblik was het maar, toen raakte ze verward, niet begrijpend ineens hoe ze daar zoo heftig had durven staan spreken, tusschen al die vijandige gezichten, en wat Maarten daar zoo in eens kwam doen, en met een schuwheid, waar ze later woedend, over was, vluchtte ze hem voorbij, de kamer in en naar boven. Het stuipachtig dolle gelach der anderen had langzaam opgehouden, verkild in de plechtigheid van Hilda's woorden, en zwijgend, onhandig stonden ze nu bij elkaar. ‘Mevrouw, ik hoop niet dat ik u stoor? De knecht zei me, dat ik u in den tuin zou vinden. Ik kom direkt van Vreugdhof met 'n lijstje benoodigdheden, die de freule Eugénie me dringend heeft gevraagd om dadelijk mee terug te brengen. Ze zijn aan het repeteeren van den cotillon voor vanavond, maar er kwam nog allerlei te kort.’ ‘O! geeft u mij 't lijstje maar!’ zeide Corry. ‘Laat es zien? Tien meter rood tarlatan, spelden, twee vel goudpapier....’ mompelend las ze even voort en holde toen weg, om alles klaar te maken. ‘U kwam juist in op de speech van de freule van Suylenburg, niet waar?’ lachte Betty. ‘Was de freule aan 't speechen?’ Er was bij sommigen een oogenblik van aarzelen. Maarten's reputatie van politiek verschrik- | |
[pagina 482]
| |
kelijk rood zijn, maakte von Görtzen en van Smaarth wantrouwend om het gesprek in zijn bijzijn voort te zetten. Maar Mathilde van de Bransen was vol opgewonden bereidwilligheid om inlichtingen te geven: ‘Ja, hebt u 't niet gehoorde? We hadden haar 'n beetje geplaagd .... o! we hebben ons ziek gelachen, omdat ze advokaat wil worden, en toen hield ze 'n woedende speech.’ ‘Advokaat?’ ‘Ja, wat 'n idee, he?’ ‘Miserabel!’ zeide von Görtzen. ‘Waar moet het heen als meisjes uit onze kringen zoo'n voorbeeld gaan geven? Ze zullen al haar bekoorlijkheid gaan verliezen, en wat dan? 't is horrible.’ Maarten lachte ironisch: ‘Nou, bekoorlijk zullen ze wel altijd blijven, 't zou alleen kunnen zijn, dat ze zich 'n beetje minder moeite gingen geven om ons te willen bekoren! Maar tot dusver heb ik juist dikwijls gevonden, dat vrouwen, die zich hadden aangepakt, bijzonder aantrekkelijk waren. En kom, von Görtzen, laten we het ook maar niet zoo veel beter willen weten dan de natuur, die de vrouw net zoo goed hersenen als handen heeft gegeven, toch om ze te gebruiken, veronderstel ik. Waarom zou de provisiekamer, de keuken en het salon nou eigenlijk zooveel betere kweekplaatsen van bekoorlijkheid zijn dan de studeerkamer? Het is 'n beetje onlogisch om te denken dat intelligentiewerk den man zou veredelen en de vrouw zou doen ontaarden.’ ‘Nou, ik vind het dan toch maar allesbehalve aantrekkelijk zoo'n basbleu met inkt aan haar vingers....’ ‘Daar zijn we 't over eens, handen moeten gewasschen worden, maar hoe denk je over rooie | |
[pagina 483]
| |
gesprongen handjes door 't opdoen van de wasch?’ Op dit oogenblik kwam Corry terug. ‘Alles is in uw rijtuig, mijnheer van Hervoren, alles wat op 't lijstje stond, is er.’ ‘Freule, ik dank u zeer.’ Maarten ging heen, maar mevrouw van Starren zag hem na met een lach van boosaardigheid: ‘Ik wensch hem van harte toe, dat ie nog es 'n vrouw krijgt, die haar kindertjes ba ba leert zeggen, in 't Grieksch.’ Allen proestten het uit, maar in hun schateren was iets gedwongens, het wilde niet vol meer klinken, er was een barstje in de stemming gekomen, en zij bleven in den tuin doelloos om elkaar heen drentelen, tot het ook voor hen tijd was om naar Vreugdhof te rijden. |
|