| |
| |
| |
[XLIV]
Hilda had onmiddelijk na het gesprek met haar oom haar Latijnsche boeken van boven gehaald, in een passie om dadelijk met werken te beginnen en nieuwsgierig om te zien of ze dezen winter niet te veel vergeten had. Ze zat in de tuinkamer, in haar geliefkoosd schommelstoeltje en wiegde zachtjes op en neer. Het was toch wel prettig zijn gedachten weer zoo eens rustig heelemaal op éen punt te vereenigen!
Eugénie kwam binnen. Wat zag ze er weer ellendig uit van morgen! Al die staal en die rauwe biefstuk hielpen toch niets. Zwijgend ging ze naar de piano - blijkbaar wist ze nog niets van Hilda's plan - en begon een Nocturne van Chopin, die zij instudeerde voor éen van de soirées van Valérie Vermaezen's bruiloft. Zij speelde goed, correct, met de oppervlakkige bravoure, die lange uren van studie en dure lessen kunnen geven. Zij liet zich nooit bidden; zoodra hare mama, die niets van muziek begreep, maar heel trotsch was op haar dochter's spel, vroeg om, ‘dat beeldige dingetje, och, je weet wel,’ stond ze altijd dadelijk op, gedwee, wetend dat het zoo hoorde, en begon te spelen na het gebruikelijke zinnetje: ‘dat ze in geen eeuw gestudeerd had.’ Van wat er echter verteld werd in die tallooze nootjes van teerheid en weemoed, van hartstocht, en onrust daarvan had ze nooit iets verstaan.
Voor de twaalfde maal begon ze nu weer die negen lastige maten, triolen tegen zestienden, en weer ging het niet volkomen goed.
Plan! ....
Met haar beide handen sloeg ze wild op de toetsen, die het uitschreeuwden met een valsch gekerm. Toen bleef ze bleek en moedeloos een oogenblik stil zitten. Hilda zag naar haar op, een
| |
| |
beetje verschrikt, maar toen kwam Corry ineens binnengehold, heel zenuwachtig!
‘Gut meisjes, luister es! Hij is tòch gekomen! Hij is binnen bij papa! Boven aan het raam zag ik hem juist uit het rijtuig stappen! O! ik ben zoo blij! Voel m'n handen es, Eus, ijskoud hê? O! als papa nou maar niet raar doet....’
‘Wie bedoel je?’ riep Hilda gespannen.
‘Von Görtzen natuurlijk!’
‘Natuurlijk!’ zeide Eugénie, langzaam, heel droog, zoodat niemand recht kon begrijpen of het ernst was of ironie! ‘Natuurlijk is het von Görtzen, en niet Rooselaar. Welk meisje van dezen tijd gelooft nou nog aan liefde? Een kroontje en vooral een geldzakje! Dàt zijn de idealen voor de teedere meisjesharten uit onze wereld.’
‘Eus, zeur nou niet!’ zeide Corry driftig.
Hilda keek weer in haar boek: En eergisteren was ze nog zoo lief tegen Rooselaar geweest!
‘Had hij je gezegd dat ie komen zou?’ vroeg Eugénie.
‘Ja, gisteravond bij Gladys zei hij wel zoo iets, maar hij had al zoo dikwijls allerlei dingetjes gezegd, dat ik er toch maar half op rekende.’
Toen zwegen zij, gespannen. Corry liep rond, bijtend op haar kanten zakdoekje, geen minuut stil, radeloos nerveus en Eugénie vanaf haar pianokrukje, zat haar somber aan te staren.
‘Freule Corry, mijnheer laat vragen of u even bij hem wilt komen,’ zeide de knecht.
‘Heel goed, Johan.’
Toen, kalm ineens, met die plotselinge zelfbeheersching die men soms bij de meest zenuwachtige vrouwen vindt, stond Corry op uit de chaise longue, waarin ze zich de laatste minuten gewenteld had. De bewegingen van haar elegant
| |
| |
figuurtje hadden plotseling iets verstijfds, er was iets deftigs over haar gekomen in dit éene oogenblik. Even ging zij voor den spiegel en streek de donker blonde kroesjes een beetje terug van het voorhoofd, en toen, hoog opgericht met vaste langzame stappen, ging ze de kamer uit, haar vroolijke kinderoogen heel koel nu, met den strakken blik van eerzucht, waarmee ze voortaan het leven door zou gaan.
Hilda zuchtte een zwaren zucht en Eugénie begon haat stuk weer van voren af aan.
Maar de moeilijke passage mislukte nu volkomen. Hardnekkig begon ze op nieuw, altijd maar weer op nieuw. Eindelijk ging het een paar maal goed, maar toen was het weer totaal mis.
Woedend smeet ze het boek dicht, sloot de piano en kwam vlak voor Hilda staan.
‘Geloof jij nou dat kunst veredelt?’
‘Ja zeker.’
Hilda zag op, glimlachend om de naieve gewetensvraag die zoo onverwachts op haar werd neergeslingerd. Maar sinds haar explicatie samen over Cranz, deed Eugénie telkens zulke vragen. Zij was voortdurend heel lief tegen haar, maar behandelde haar nu ook ineens als een soort orakel waarvan zij op alles, wijze antwoorden wilde ontvangen.
‘Nou ja, het wordt altijd wel gezegd, maar zou het waar zijn?’ drong zij aan.
Hilda verliet haar makkelijke houding van lezen.
‘Ja zeker!’ zeide ze warm. ‘Kunst, tenminste voor ons dilettanten, beteekent eigenlijk: heel groote liefde voor alles wat mooi is! En het mooie en het goede, het edele, zijn immers au fond hetzelfde? Kunst ontwikkelt, wekt in ons op, het gevoel voor het mooie, onze behoefte er aan, ons ver- | |
| |
langen er naar, en juist dat verlangen werkt veredelend. Want mooiheid in lijnen en vormen, en klanken en kleuren en woorden noemen wij Kunst, en mooiheid in gedachten en gevoelens en daden noemen wij Deugd! en daarom zijn deugd en kunst ten slotte eigenlijk, voor wie het leven rijk en breed willen opvatten, twee woorden met éénzelfde beteekenis, d.i. Liefde tot Volmaaktheid. Dàar waar goedheid en schoonheid dan ook als heel aparte dingen worden beschouwd, krijg je altijd onsympathiek eenzijdige wezens; daar krijg je òf een type van dorheid en koû, en bekrompen braafheid, bij wie kunst als iets vijandigs, zondigs wordt beschouwd, in wiens nabijheid men zich schaamt te lachen of een bloem en een zonnigen hemel te bewonderen, of wel een even akelig type van menschen, vol holle phrasetjes over kunst, die hun huizen met artistieke lapjes en prulletjes mooi maken en zuchten van aesthetisch gevoel, maar hun innerlijke leven arm en leelijk laten! En beiden zijn even ver van een waarachtig edel menschtype verwijderd. Want levensharmonie wordt alleen daàr geboren, waar mooiheid in alle dingen, zoowel in die van het inwendige als in die van het uitwendige leven wordt gezocht, m.a.w. dáár, waar men schoonheid en goedheid liefheeft, als één begrip.’
Eugénie had met nieuwsgierige aandacht naar deze, voor haar nieuwe gedachte geluisterd. Maar toen werd ze ongeduldig ineens:
‘Nou ja, je vat alles ook altijd zoo zwaar op. Natuurlijk veredelt liefde voor echte prachtige kunst. Ik heb ook wel es bij mooie muziek en mooie schilderijen 'n gevoel gekregen, dat er nog wat hoogers in de wereld was om over te denken, dan onze gewone koetjes-en-kalfjespraatjes en dat doet je altijd wel goed, maar ik bedoelde straks
| |
| |
meer, het pianospelen en schilderen dat wij zoo doen, wij meisjes....’
Hilda lachte even:
‘Nou zie je, of jij nou nog zoo vlug loopjes kunt maken en al schildert Corry een millioen vierkante lapjes met landschappen en stillevens, ik geloof heusch niet, dat jullie daar een kriezel edeler of gelukkiger door zult worden! Maar dat kun je ook eigenlijk geen kunst noemen.’
‘Vindt je het dan eigenlijk nonsens?’
‘Hilda was op het punt om uit den grond van van haar hart ja te zeggen, denkend aan al die ontelbare uren, die aan zooveel interessanter vruchtbaarder werk hadden kunnen worden besteed en geen ander resultaat hadden gehad, dan wat slecht schilderwerk van Corry en van Eugénie dit brillante, onbeduidende spel. Maar zij bedacht zich en antwoordde voorzichtig, zoekend naar woorden die duidelijk zouden zeggen wat zij al zoo lang in stilte had gevoeld:
‘Ja eerlijk gezegd, geloof ik wel dat al dat dilettantische kunstgedoe meestal erge nonsens is! Maar het hangt er heelemaal van af hoe je het opvat: als de dilettanten hun kunstbeoefening wilden gebruiken als middel om zich zelf te ontwikkelen en hun rusturen mooi te maken zou het uitstekend zijn. Muziekmaken, vooral zingen, oefent het gehoor, versterkt de muzikale intelligentie, en het vermogen om de meesterstukken te begrijpen, en daarbij is ensemble spelen een lief mooi gezelschapspel, onder jonge lui en in 't huisgezin. En teekenen oefent het oog en de hand, leert nauwkeuriger opmerken, de natuur beter kennen, met schilderen kan men allerlei dingen in huis aardig versieren, en het gevoel van afstanden, lijnen en kleuren, dat er door
| |
| |
ontwikkeld wordt, komt in het leven bij alles te pas. Maar zooals nu de meisjes haar “aan kunst doen,” dikwijls opvatten, niet als middel maar als een doel, een levensvulling, och arme! bij gebrek aan beter, is het heusch erbarmelijk! Daar zitten ze, uren en uren zich uit te sloven, met een krachtsinspanning, een volharding, een betere zaak waardig, en ze weten allemaal dat er toch nooit iets waarachtig goeds, iets boven het middelmatige uit haar worden zal. Maar toch gaan ze voort met verwoeden ijver! Het is met dat penseelen en vingeroefenen zoo ongeveer net als met het tennissen en wielrijden. Als je die dingen gebruikt om beweging in de frissche lucht te nemen en je te ontspannen na ander werk, zijn dat ook verrukkelijke uitvindingen, maar als je bij wijze van levensdoel dag in dag uit gaat staan tennissen of op een fiets zit, wordt het bepaald degoutant! Dat vind ik ten minste....’
Eugénie draaide zich om en ging voor het raam staan, zenuwachtig een deuntje neuriënd dat zij accompagneerde met trommelen op het glas.
Toen, na een poosje zeide Hilda peinzend:
‘Zie je, vroeger heeft papa mij ook veel muziek laten maken, en teekenen, en op reis heb ik zelfs nog lessen gehad van allerlei beroemde meesters. Want papa vond, dat iedereen in de gelegenheid moest worden gesteld om te zien welke aanleg in hem zit. En toen het bleek dat ik niet zonder gave was - want anders was ik er dadelijk mee uitgescheden - maar dat ik gewoon, wat de menschen noemen: “een beetje talent had”, liet hij mij doorwerken met goeie lessen, tot ik hem s'avonds onze lievelingsmuziek kon voorzingen en spelen en dat ik krabbelingen kon maken van dingen, die wij op reis aardig vonden. Maar later,
| |
| |
toen ik eens de moeielijkheden van het begin overwonnen had, wou hij volstrekt niet meer dat ik uren lang zou zitten blokken, om een of ander salonstuk machtig te worden of een niet al te onverdienstelijk stilleven voort te brengen. Integendeel, later had hij veel liever dat ik mijn meesten tijd besteedde aan 't lezen van dingen, waar we samen heerlijk over konden praten en die mij een klein beetje meer begrip van het leven konden geven....’
Eugénie kwam ineens, met driftige stapjes, terug van het venster, pakte Hilda bij de schouders en schudde haar heftig heen en weer, terwijl ze tusschen de vastgeklemde tanden siste:
‘Waarom .... heb je .... me .... dat .... nooit .... eerder gezegd?’
Hilda zag op, glimlachend, meenend dat Eugénie scherts met haar aanval bedoelde, maar toen ontroerde ze, en staarde angstig in het zenuwtrekkend verwrongen gezicht vlak boven haar hoofd. Een oogenblik had zij den duidelijken indruk dat 'n ander wezen, 'n wild wreed wezen, door Eugénie's oogen op haar neerkeek en met een huivering trachtte ze zich los te maken.
Het was een korte worsteling, toen, met een smak wierp Eugénie haar achterover in den stoel en holde snikkend den tuin in.
Roerloos bleef Hilda even zitten, heftig ontsteld door de onverwachte scène. Zij begreep het eerst niet, ze was verschrikt, boos, en haar schouders wrijvend, waar de stijf geknepen vingers pijnlijke plekken hadden gekneusd, stond ze op om Eugénie te volgen en haar rekenschap te vragen. Maar toen, op eenmaal, had ze als een visie van heel Eugénie's leven en ze zag dat ze onbewust wreed was geweest. In dat meisjesbestaan zonder
| |
| |
éen enthousiasme, zonder éen plicht, en zonder bestemming, was het vlugge pianospel nog de eenige trots geweest, het eenige, dat haar de illusie had gegeven toch iets te kennen, iets te zijn, en nu was ook dat haar ontnomen. Hilda had spijt. Was ze te hard geweest? Maar dat Eugenie met die vraag over het veredelende van kunst zoo ineens voor den dag was gekomen en zich haar antwoord dadelijk zoo verschrikkelijk had aangetrokken, was immers het beste bewijs hoe ze zich in stilte al lang onvoldaan moest hebben gevoeld. Als Hilda het haar vandaag niet gezegd had, zou zij morgen toch uit zich zelf zich bewust zijn geworden van het leeg doellooze van al haar gespeel. Maar wat moest ze nu doen om haar te troosten? Ze zou naar haar toe gaan, en haar zeggen .... wat? Wat kon er gezegd worden? Niemand kon op dit oogenblik iets doen voor Eugénie; zij moest haar eigen strijd uitstrijden.
Toen draaide Hilda zich langzaam om en raapte het boek op dat straks gevallen was. Ze moest nu maar eerst hard werken, dat ze gauw met haar studies klaar was, heel gauw! O! ze zou vreeselijk hard werken! En als ze dan haar meestertitel had, die in de oogen der wereld een voetstuk is, - de wereld is zoo dol op titels en graden - dan zou ze van af dat verhevenheidje het uitroepen .... uitschreeuwen als het moest -: ‘Ontwaakt dan toch! jullie meisjes van bij de dertig! Voel je dan niet dat je vrouwen bent in de kracht van je leven! en dat je dat leven niet gegeven is om min of meer aardig zoowat te liefhebberen in kunst! Voel dan toch je verantwoordelijkheid als arbeidster in de maatschappij, die in deze overgangsperiode alles gebruiken kan, wat je maar aan verstand en hart hebt gekregen!
| |
| |
En de meeste meisjes zouden glimlachen en schouderophalend voorbij loopen, maar enkelen zouden naar haar luisteren, en van die enkelen zou groote kracht uitgaan.
|
|