Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend[XLIII]Hilda slenterde langzaam de trappen af, een beetje zenuwachtig, want ze was op weg naar haar oom om hem haar groote besluit mee te deelen en, nu het oogenblik gekomen was, zag ze er ineens vreeselijk tegen op. Daarenboven was ze van morgen toch al uit Haar evenwicht. Die ontmoeting gisteravond met Hervoren hinderde haar en ze was boos op zich zelf, juist omdat ze het zich zoo aantrok. Onder al de sterke emoties die den laatsten tijd haar rustige levensdeining tot hooge golving hadden opgezweept, had ze den indruk van Maarten's vluchtige ontmoetingen nooit in volle klaarheid bij zich zelf kunnen nagaan. Zijn beeld had dikwijls, sinds hun eerste samenzijn, voor haar geest gestaan, maar vaag, zooals men dingen ziet in de bedding van een woeligen stroom, waar het bruischende water den bodem telkens onzichtbaar | |
[pagina 447]
| |
maakt. De herinnering aan zijn elegant energieke bewegingen en de geheimzinnige teerheid waarmee hij haar plotseling kon aanzien, wekte telkens een klein gevoel van blijdschap in haar op, maar dat heel vaag toch nog was; alleen soms, tusschen al haar onstuimige impressies door, had ze aan hem gedacht zooals ze vroeger, toen ze kind was, dacht aan een mooi nieuw boek, dat ze straks mocht gaan lezen, als ze haar moeielijke sommen afhad. Maar zijn zonderling gedrag van gisteravond had haar in eens wakker geschrokken. Eerst zijn krenkende koelheid, toen bij 't hondenhok zijn vraag, weer met dien eigenaardigen klank in zijn stem, die van den beginne afaan, voor haar aan zijn gewoonste woorden beteekenis had gegeven, en toen, bij 't afscheid nemen zijn gewild eerbiedigen groet en zijn blik waarin iets zeer smeekends was geweest. Het had haar erg getroffen en ze was boos op zich zelf, dat het haar zoo vervulde. Maar straks had ze immers haar Latijnsche boeken uitgepakt, en als ze nu met oom gesproken had, ging ze dadelijk aan 't werk. Dan, meende ze, zouden al die dwaze fantasiën wel gauw weer op de vlucht zijn gejaagd. ‘Wel Eddy, wat heb je voor bizonders op die tegels ontdekt?’ Edward stond voor de groote tegelschilderij, beneden in de gang, met de handen diep in de zakken en gebogen rug. ‘Och niks, ik sta maar zoo'n beetje.’ Zij kwam naar hem toe en legde haar hand op zijn schouder; kleine zenuwrillinkjes kropen langs haar ruggestreng en gaven een slap wankelig gevoel in haar beenen. Zij bleef bij hem staan, eigenlijk om zich zelf nog een oogenblik | |
[pagina 448]
| |
uitstel te geven. Maar toen merkte ze plotseling dat Edward ook geagiteerd was. ‘Wat is er Eddy?’ ‘Och, al dat gezeur over m'n studeeren! Morgen wil papa naar Utrecht om kamers te gaan zoeken. En nou moet ik wel met het reisplan van Lord Hampden voor den dag komen en....’ ‘Waarom zie je daar toch zoo tegen op? Je papa is zoo goedig, ik geloof dat ie je niks weigeren kan.’ ‘O! als het geld was of zoo iets, zou ik 't ook gerust durven vragen, maar hij is er nou eenmaal zoo bespottelijk op gesteld dat ik 'n mooie carrière zal maken en, je zult zien, als ik hem vraag of ik een jaar later aan de academie mag komen, dan krijg je de poppen aan 't dansen.’ ‘Willen we samen gaan? Ik heb hem ook wat te vragen wat ik 'n beetje ... vervelend vind.’ ‘Dàt is 'n idee, Hildy.’ Vertrouwelijk stak hij zijn arm door den hare; hij voelde in den grond wel, dat zij dapperder was dan hij zelf, en 't was ook veel gezelliger om al die onvermijdelijke wijze lessen niet zoo alleen te moeten aanhooren. ‘Zul je me helpen? Jij kunt zoo goed soms in eens iets zeggen.’ Hilda lachte even. Gewoonlijk was hij zoo zelfbewust, vol kleinachting voor ‘de meisjes.’ Zijn nederig vragen om haar hulp, en het complimentje, dat er zoo benauwd uitkwam, gaven haar een kleine ondeugende voldoening, die haar eigen onrust verminderde. ‘Ja maar dan moet je mij ook helpen.’ Hij knikte met een lachje van verstandhouding. Hilda had tot nu toe, over haar weigering aan Cranz, alleen met Eugénie gesproken en deze had | |
[pagina 449]
| |
er zich tegen niemand over uitgelaten. Eigenlijk waren dus allen nog in het onzekere daarover en Edward bracht onmiddellijk dit gesprek, waar Hilda zoo tegen opzag in verband met den gezegelden brief, dien zijn moeder een poosje geleden gezien had. ‘Laten we maar niet gearmd binnen gaan, anders denkt je papa nog dat we samen om zijn zegen komen vragen!’ zeide ze lachend om haar zenuwachtigheid te verbergen. Mijnheer van Starren zat midden in zijn kamer aan het groote bureau ministre dat altijd bedekt was met heraldische boeken, aanteekeningen, oude perkamenten en handschriften. Van zijn jeugd af-aan waren deze genealogische studies zijn liefhebberij geweest: dat geduldig en scherpzinnig wroeten in oude familiezaken om met kleine gegevens groote geslachtsboomen te reconstrueeren. En hoe ouder hij was geworden, hoe hartstochtelijker het hem was gaan interesseeren. Van zijn eigen familie wist hij nu bijna alles, van af den eersten van Starren, die met Lodewijk den Heilige in 1248 naar 't Heilige Land was gegaan, tot aan zijn vader, die in 't jaar dertig was uitgetrokken. Alle geslachten volgden elkaar regelmatig op en het archief met de schenkbrieven, oorkonden en doopceelen, was prachtig in orde. Alleen één schakel ontbrak: ergens in 't begin van 1600 was een Godefriedus van Starren van wien men maar niet bewijzen kon, dat hij getrouwd was geweest en kinderen had gehad, en dan volgde een Diederik van Starren van wien men maar niet kon zeggen of hij wezenlijk een kind of een kleinkind van dien Godefriedus was, ofschoon men het logisch moest aannemen. Al de laatste jaren had mijnheer van Starren hier naar gezocht en gevorscht, en ook op dit oogenblik zat hij diep voorovergebogen over een | |
[pagina 450]
| |
moeilijk te ontcijferen handschrift, dat misschien eenig licht over die zaak zou kunnen geven. ‘Oom, mogen we u even storen? We wouen u zoo graag wat vragen.’ ‘Ja, wat is er?’ Voorzichtig legde hij de loep neer, waarmee hij het oude document had zitten bekijken, en zag haar onrustig aan. Maar toen hij merkte dat Edward achter haar was, ontrimpelde zich zijn voorhoofd. Edward mocht hier altijd binnenkomen. Hij was de voortzetting van die rij machtige voorouders, die in hem weer in nieuwen luister moesten opbloeien! Zijn bijzijn was dus nooit storend hier in dit kapelletje van eeredienst, aan het luisterrijk verleden gewijd. Op rijperen leeftijd eerst was bij mijnheer van Starren de grenzelooze familieeerzucht ontwaakt, welke nu zijn eenige passie was. Heftig had hij toen betreurd, een moment zelfs tot tobbens toe, zijn in pretmaken verloren jeugd en zijn maatschappelijke onbeduidendheid, die daarvan het gevolg was geweest. Men had hem even candidaat voor den gemeenteraad gesteld, maar toen, bij de verkiezingen na zooveel moeite en kosten, de overwinning, niet behaald was, had hij zich ontmoedigd voor goed teruggetrokken, al zijn ambitie overdragend op zijn eenigen zoon, voor wien hij de stoutste toekomstplannen maakte. ‘Papa,’ begon Edward, een beetje haperend, onbeholpen, ‘ik wou u vragen laten we maar liever niet naar Utrecht gaan .... Ik heb een invitatie gekregen van lord Hampden om van den winter, op zijn jacht naar Japan te gaan, en u begrijpt .... dat zou ik erg leuk vinden .... 't is toch ook eigenlijk precies hetzelfde of ik nou een jaar later naar de Academie ga....’ | |
[pagina 451]
| |
Een lang moment zwegen ze allen, toen zeide mijnheer van Starren langzaam: ‘Dat ben ik niet met je eens, Edward. Het is nou al éen jaar om je gezondheid uitgesteld, en zoo komt het van het een op het ander. Je moest die invitatie maar afschrijven.’ ‘Maar 't is 'n eenige gelegenheid! En wat komt het er nou op aan of ik eèn jaar vroeger of later klaar ben?’ ‘Maar 't overvolgende jaar is er misschien weer wat anders, en ik heb je gezegd dat ik er op gesteld ben dat je flink afstudeert.’ ‘Dat zal ik ook wel, als u me nou maar laat gaan.’ ‘Het andere jaar is er de maskerade, dan komt er weer niet van studeeren, en zoo raak je in 'n sleur van pretmaken en luieren, en als je dan eindelijk aan den gang wilt gaan, ben je er heelemaal uit en komt er niks meer van werken.’ ‘Nee, heusch papa....’ ‘Och, jongen, ik heb het immers zoo dikwijls gezien!’ - en toen, met een plotselinge expansie van gemoedelijkheid, die vreemd afstak tegen zijn gewonen ironischen toon: - ‘Natuurlijk, ik begrijp wel dat je 't nou goed meent, maar ik heb het zelf immers ondervonden hoe het gaat. Ik ben ook begonnen, toen ik pas aan de Academie was, met niets uit te voeren, en later kon ik er niet meer toe komen; maar 't heeft me, toen ik ouder werd, altijd razend gespeten! De richting van onzen tijd is nou eenmaal, dat het ouderwetsche voorname nietsdoen een schande begint te zijn in de publieke opinie. De man die iets beteekenen wil, niet in de oogen van z'n leveranciers of van 'n troepje pretmakers, maar in die van de menschen in 't algemeen, moet nog iets meer zijn dan | |
[pagina 452]
| |
de bezitter van een ouden naam of een volle brandkast! Zoo is het eenmaal, Edward! En je weet, dat ik allesbehalve met de tegenwoordige democratische richting dweep, maar in dit opzicht is ze toch logisch. Onze voorvaderen, die ons geslacht machtig en groot hebben gemaakt, waren ook onder hun tijdgenooten haantjes de voorsten. Het is onzin om te zeggen dat God de standen heeft ingesteld. De eerste van een groot geslacht, was altijd iemand, die slimmer, of sterker, of wreeder, of wijzer, of brutaler, of rechtvaardiger was dan zijn buren en daardoor macht over hen kreeg. Het is dus volkomen logisch, dat, als we die macht willen handhaven, we ook op de eene of andere manier moeten uitmunten. En daarom moet jij werken Edward, versta je, hard werken! Van die invitatie wil ik niets meer hooren. Ik verkies niet dat jij zoo'n nul in de maatschappij gaat worden als ik zelf ben.’ Hij zeide het met een verlegen lachje, als om het pijnlijke uit zijn woorden weg te lachen, maar zij wisten dat hij het meende in bitteren ernst. Edward stond zwijgend, spijtig, aan zijn snor plukkend, zonder iets tot verdediging van zijn plan te vinden. Toen vroeg Hilda zacht: ‘Oom, de van Starrens waren vroeger zeker 'n heel flink en eervol geslacht?’ ‘Ja, waarachtig!’ ‘En niemand zou het in zijn hoofd hebben gekregen om aan hun eerewoord te twijfelen?’ ‘Nee, stellig niet! Wat denk je wel? Maar waarom....’ ‘Maar als Eddy, die zijn familie zeker geen schande zal aandoen, u nu zijn eerewoord geeft, dat hij het volgend jaar hard zal werken en zijn | |
[pagina 453]
| |
examens zal doen, kunt u hem dan niet laten gaan?’ Zij probeerde het deftig voor te stellen, maar ineens vond ze het toch te grappig, dat ze hem zoo midden in zijn teerste plekje had weten te treffen, en met groote oogen vol lachtinteling zag ze tot hem op en haar lachen stak hem aan. ‘Je bent 'n verduiveld bij-de-handje....’ ‘Nee, heusch papa, ik geef u m'n eerewoord! Vóór ik een jaar terug ben, heb ik m'n examen gedaan! Geeft u me dan permissie?’ De oude heer knikte, in den grond blij dat hij zijn lieveling zijn zin kon geven, zonder de toekomst in gevaar te brengen. ‘Nou, goed dan! Maar denk er aan, ik heb je eerewoord, van Starren!’ zeide hij met komische plechtigheid. ‘En wat hadt jij te vragen, Hilda, of kwam je alleen mee als advokate van mijnheer m'n zoon?’ ‘Oom, ik wou u juist het omgekeerde van Edward vragen. Ik wou juist zoo graag gaan werken, als u het goed vindt?’ ‘Werken?’ ‘Ja, het fladderleven begint me 'n beetje te vervelen. Ik wou, als u 't goed vindt, in de rechten gaan studeeren.’ ‘Maar kind, hoe heb ik het nou met je?’ Edward liet zich achterover vallen, in een fauteuil met overdreven gebaren van schrik. ‘Ja, u zult het idee misschien nog wel wat vreemd vinden, maar dat went wel?’ - En zij lachte. Mijnheer van Starren zag haar aan, onrustig, streng, bang dat zij hem voor den gek hield. ‘Ik begrijp je niet goed .... Wat meen je eigenlijk?....’ | |
[pagina 454]
| |
‘Wat ik u gezegd heb. Het fladderleven verveelt me, en ik wou graag advokaat worden!’ ‘Dat is geen vrouwenbaantje! Dat is nog nooit door een vrouw vertoond.’ ‘O! ja wel, oom, in Amerika zijn een massa vrouwelijke rechtsgeleerden tegenwoordig! en vroeger zijn er ook altijd geweest: in de middeneeuwen waren er veel burchtvrouwenGa naar voetnoot*) en abdissen van kloosters, die privilege van rechtspraak hadden en als magistraten op haar eigen grondgebied mochten optreden!Ga naar voetnoot**) U ziet er is niets nieuws onder de zon.’ ‘Maar kind, ik begrijp niet hoe je aan zulke onzinnige idees komt! De menschen zullen er je om uitlachen, en je zult er niks dan verdriet van hebben.’ ‘Oom mag ik u iets zeggen?’ - En zijn woorden van straks, tegen Edward overnemend met de kleine veranderingen, die noodig waren, zeide ze ernstig: ‘De richting van onzen tijd is nu eenmaal dat het ouderwetsch voorname nietsdoen als zich amuseeren, een schande begint te zijn in de publieke opinie. De vrouw, die iets beteekenen wil, niet in de oogen van haar modiste of een troepje salondametjes, maar in die van de menschen in 't algemeen, moet nog iets meer zijn, dan de bezitster | |
[pagina 455]
| |
van een mooi gezichtje en juweelen en een volle brandkast!’ ‘Dat heb ik straks tegen Edward gezegd van den man...’ ‘Vindt u niet dat het eigenlijk even goed op de vrouw moet en kan worden toegepast? Eigenlijk op ieder mensch?’ Hij haalde de schouders op en bleef haar verwonderd zitten aankijken: ‘Je weet niet wat je gaat beginnen, Hilda! Heb je wel es gedacht aan de mogelijkheid dat de studenten en zelfs de professoren je onbeleefd zouden behandelen!’ ‘Dat zullen ze niet doen! Gelooft u dat ze hier nog zoo achterlijk zijn....?’ ‘Wel natuurlijk! Je kent de wereld niet. Geloof maar dat de verhouding tusschen man en vrouw heel anders wordt of zij tegenover elkaar staan in een salon of in een collegekamer....’ ‘Wel!’ zeide Hilda uitdagend, ‘dan wordt het hoog tijd dat de meisjes uit de balzalen naar de collegekamers gaan om daar ook een beetje goeden toon te brengen. 't Zou toch al heel erg zijn als onze aanstaande rechters en ministers niet eens wisten hoe een meisje te bejegenen, dat nog iets anders verlangt te doen, dan zich te amuseeren. Maar dat geloof ik ook niet!’ ‘Natuurlijk’, zeide mijnheer van Starren. Je begrijpt toch wel dat de jonge lui je gewoon bespottelijk zullen vinden?’ ‘Nee oom, dat zie ik niet in! Een vrouw, die werken wil, waarin ook, is evenmin bespottelijk als een man. Het komt er maar op aan hoe of ze zich gedraagt, en ik zal wel zorgen, dat ik mij niet bespottelijk aanstel, dat verzeker ik u!’ Een oogenblik zwegen zij. Mijnheer van Starren | |
[pagina 456]
| |
vond het ontzettend lastig. Sinds jaren was hij gewend alles wat zijn dochters betrof, met een ironischen lach van zich af te schuiven: ‘Daar moet mama maar voor zorgen, aan dameszaken waag ik me liever niet!’ Maar wat nu te doen met zijn zonderlinge pupil? ‘Dus, u vindt het goed?’ vroeg ze overredend. ‘Goed? Nee, ik vindt het volstrekt niet goed! ik vind het onzinnig! Maar natuurlijk, ik zal je niet tegenwerken, als je 't bepaald wilt doorzetten. Het volgende jaar ben je meerderjarig, dus dan zou je 't toch kunnen doen, en je moet het dan ook zelf maar weten.’ Hilda stond op. Zij had immers voorzien, dat ze geen sympathie zou ontmoeten! dus dit was voldoende: geen tegenwerking. ‘Dank u wel, oom.’ ‘En wanneer ga je naar de academie?’ vroeg hij spotlachend. ‘Omdat ik al grieksch en latijn ken, denk ik wel dat ik 't volgend jaar m'n staatsexamen zal kunnen doen. U vindt zeker goed, dat ik privaatlessen neem?’ ‘Doe zooals je wilt, als je mij later maar niet de schuld geeft van dat dolle plan.’ ‘Dat beloof ik u! Maar laat ik u nu niet langer ophouden.’ Zij stond bij de deur met den knop in de hand. ‘Hilda, hoor nog es even.’ ‘Wat belieft u?’ ‘Weet je wel, dat, als je deze meisjesgril doorzet, je je huwelijkskansen vreeselijk vermindert?’ ‘Mijn kansen op een gelukkig huwelijk niet,’ zeide ze zacht, ‘want alleen zou ik gelukkig kunnen zijn met iemand die 't in mij liefhad, dat ik | |
[pagina 457]
| |
verlang een werkende vrouw te zijn, in plaats van 'n salonvlinder.’ Mijnheer van Starren glimlachte geheimzinnig, overtuigd, door de kibbelpartijtjes, die hij tusschen Hilda en Eugénie had opgemerkt, dat hij een gevoelige snaar ging treffen: ‘Ik geloof niet, dat bij voorbeeld, de jonge Cranz erg gesteld zou zijn, op 'n advokate als verloofde!’ Hilda rekte zich lang uit, genietend in den triomf van haar antwoord: ‘De opinie van mijnheer Cranz is me volkomen onverschillig, oom! Ik heb hem juist dezer dagen geschreven, dat ik ook veel liever had dat ie me niet als verloofde verlangde.’ ‘Heb je 'm bedankt?’ - riep Edward in onbesuisde eerlijkheid - ‘Dat is kranig van je!’ ‘Heb je 'm bedankt? Maar kind .... Hoe kwam je daartoe? Waarom niet es eerst raad gevraagd?....’ ‘Daar kon immers niemand me in raden. Ik kon toch alleen zelf oordeelen of ik hem liefhad!’ ‘Nou ja, .... liefhebben .... Maar weet je wel dat er zich nooit meer zoo'n partij zal voordoen....’ ‘Ik verlang geen goeie partij! Ik verlang liefde, en als ik de echte niet vind, wil ik er de prullige namaak ook niet van!’ ‘Kind, kind, wat 'n theorieën allemaal! En wat stel je je dan toch voor? Dat die rechtstudie nou zoo iets verrukkelijks is, dat je daar het grootste geluk in zult vinden?’ Hij wierp haar zijn woorden toe, driftig, maar zij bleef onbewogen: ‘Ik stel me voor dat die rechtstudies heel droog en vervelend zullen zijn! Dacht u heusch, | |
[pagina 458]
| |
dat ik nog zoo onnoozel was, om me een meestertitel, op zich zelf, als een geluk voor te stellen? Natuurlijk is hij voor mij ook maar een middel, geen doel! 't zal 'n soort sleutel zijn van een poort, die toegang geeft tot een prachtig arbeidsveld.’ Mijnheer van Starren zuchtte. Ontzettend onaangenaam vond hij 't, dat zijn pupil, die hij lief en mooi had gevonden, in de weinige uren, dat hij haar zijn aandacht had gewijd, nu zoo onverwachts zulk een heel anderen kant van haar karakter liet zien. ‘Allemaal utopiën! idiote utopiën! kind! Geloof me! Als je met die soort van dingen gaat dwepen zul je niks dan teleurstelling en getob hebben!’ Maar toen, geprikkeld door het eeuwige refrein van ‘Utopie’ antwoordde Hilda ongeduldig: ‘Oom, ik vind het heerlijk dat u het utopieën noemt! Want wat zijn utopieën? Nieuwe gedachten waar men nog niet aan gewend is; en wat is een nieuwe ontwikkelingsperiode anders dan een reeks daad geworden utopieën! Is het niet waar? door alle eeuwen heen is het zoo gegaan. Geen genie op moreel of practisch gebied is er ooit geweest, dien men niet voor utopist heeft uitgemaakt, en zijn nieuwe ideeën voor onmogelijke droomen uit het schimmenrijk! Mijn vader zei altijd: dat bewijst alleen dat diegenen die de wereld droomers noemt, dikwijls klaar wakker zijn, en dat de zoogenaamd wakkere en nuchtere menschen slapen! Maar laat ik u nu niet langer storen. Dank u wel dat u mij m'n gang wilt laten gaan.’ |
|