Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend[XLI]Gladys van Praege lichtte even den kristallen deksel op om zich te overtuigen of de bowl wel heel geurig was, en toen liep ze de veranda uit, den tuin in tot aan de kastanje, waar een kring gemakkelijke stoelen klaar stond voor de gasten die van avond zouden komen. Maud Arlington, haar zuster uit Amerika, die was overgekomen om, in de moeielijke uren, die naderden, bij haar te zijn, lag achterover in een der fauteuils en zag glimlachend op, toen ze haar op het grint hoorde aankomen. ‘Well Glady, dear, waar ben je zoo lang gegebleven?’ ‘Ik wou Hajo nog even in z'n bedje goeie nacht zoenen, maar toen ik binnen kwam, had ie weer een van z'n ouwe driftbuien, en moest ik wel bij hem blijven tot het heelemaal over was. Het is toch zoo aardig om te zien hoe zoo'n kind langzamerhand het besef krijgt van wat zelf-beheersching is, en hoe ie nou z'n best doet, als ik z'n handjes vast hou, en zachtjes tegen hem spreek, om z'n drift te bedwingen. Zelfs de juffrouw, die 't vroeger, geloof ik, heel overdreven van me vond dat ik niet wou hebben dat ze hem | |
[pagina 418]
| |
in zoo'n bui es flink door elkaar schudde, was er van avond door gefrappeerd. Maud glimlachte, haar moederlijken glimlach, waarmee ze al Gladys' eindelooze kinderverhalen aanhoorde. Het was een statige, groote vrouw, heel knap nog, niettegenstaande het drukke leven van eerste geneesheer aan een groot ziekenhuis, haar zware zwarte haren met veel zilver had doorstreept. Zij had intelligente oogen, donkerbruin, met den fluweelen gloed der zuidelijken en sterk gewelfde roode lippen, en vormde een groot contrast met Gladys, die veel kleiner en vijftien jaren jonger was en van haar Canadeesche moeder het blonde Engelsche type had geërfd, terwijl Maud de volle erfgename was harer Floridasche voorvaders. Langzamerhand kwamen nu de gasten den tuin in. Eerst een troepje heeren dat nog even in Frederik's rookkamer was geweest om de portretten van een Engelsch paard te zien, dat dien zomer den grand prix te Parijs had gewonnen. Maarten van Hervoren kwam voorop, den hartelijken groet van jeugdvriendschap wisselend met Gladys en Maud, en daarna kwamen van Smaarth en Stephan van Brehnen met von Görtzen en een paar jonge cavalerieofficieren, mijnheer en mevrouw de Mureaux met Betty en twee Fransche logeetjes, Isabelle en Charles Pankaert, Edward van Starren na eenige oogenblikken gevolgd door zijn zusters met Hilda, en eindelijk Valérie Vermaezen met haar moeder en van Gaefden, haar aanstaande, en nog ten laatste Frederik's oudere broer, ritmeester bij de cavalerie, de zoogenaamde ‘Dolle Henk van Praege,’ Hilda had Maarten van Hervoren, na hun eerste wandeling, met Gladys, langs den Bezuidenhout, | |
[pagina 419]
| |
nog verscheiden malen ontmoet, maar altijd heel vluchtig, in volle salons, op het Kurhaus of op straat. Mevrouw van Starren, nu zij wist, dat Hervoren als vriend bij de van Praeges aan huis kwam en bij de Vermaezens dineerde, had aan het verlangen van Edward toegegeven en Maarten's kaartje met een invitatie beantwoord. Maar den dag dat hij was komen eten, was Hilda toevallig voor een paar dagen uit logeeren geweest, zoodat zij hem niet gezien had, en het feit dat zij hem nooit rustig had gesproken, na hun eerste ontmoeting, maakte misschien juist dat zij dikwijls aan hem had gedacht met een soort nieuwsgierige sympathie. Bij 't binnen komen in den tuin, toen ze hem naast Maud zag staan, was er een kleine aandoening van iets prettigs in haar. Onwillekeurig kwam ze vlak in zijn nabijheid, om gauw door hem begroet te worden, zooals de vorige keeren, met de eigenaardige liefkoozing van zijn oogen. Maar hinderlijk kalm, alsof hij haar niet had opgemerkt, bleef hij voortpraten met Maud: ‘Ja zeker, de Middellandsche zee is wel heel bekoorlijk, maar ik vind toch ook de Noordzee veel boeiender....’ ‘Freule van Suylenburg, houdt u even veel van koekjes als uw nichtje Corry?’ Stephan van Brehnen stond voor haar met een schotel gebakjes. ‘Zeker, dat is een van onze grootste punten van sympathie.’ Hilda zeide het luid, haar woorden éen voor éen uitzendend naar Maarten's kant, om door haar stem zijn aandacht te trekken. Maar hij bleef rustig voortpraten: ‘O! ja, prachtig, zoo'n zonsondergang in Scheveningen....’ | |
[pagina 420]
| |
Hilda maakte een beweging van ongeduld en een van haar lange handschoenen gleed neer op den grond. Toen ineens, ofschoon hij van haar afgewend had gestaan, en zij meende dat hij haar niet zien kon, bukte hij zich haastig en raapte hem op. Maar toen hij dien groetend aan haar overreikte, was er ijzige strakheid in zijn gezicht. Hilda schrok even, als iemand, die meent een warmen dronk te ontvangen en plotseling ijswater tegen de tanden voelt. Een pijnlijke sensatie van iets vijandigs, dat zij niet kende, waarvan zij niet wist waar het vandaan kwam, maar dat haar beloerde ergens, met nijdige oogen, doorhuiverde haar. Maar toen dadelijk richtte zich haar meisjestrots weer op, die zich even onder haar verlangen had neergebogen, en ze ging weg, naar de oude mevrouw Vermaezen, met wie ze levendig ging zitten praten. ‘Het was ook zoo'n nonsens van haar om uit die vluchtige ontmoetinkjes zich een illusie van sympathie te hebben gevormd. Waarom zou hij niet deftig en koel zijn? 't was immers heel natuurlijk, dat ie van avond liever met z'n ouwe vriendin Maud bleef praten. Eigenlijk had ze toch ook maar nauwelijks drie woorden met hem gewisseld, die iets meer dan klanken beteekenden en ze had het zich zeker maar verbeeld, dat er soms iets als een geheime verstandhouding, die zij zelf niet goed begrepen, in hun blikken was geweest. Maar ze zou het zich niet aantrekken als ie koel wou zijn. Het kon haar geen greintje schelen, alleen .... 't was net alsof ze straks iets beleedigends in die koude oogen en stroeve buiging had gevoeld, en ze zou toch wel es, voor de curiositeit, hebben willen weten of hij iets bepaalds tegen haar had?....’ | |
[pagina 421]
| |
‘O, kijk, daar is Mary. Laat je haar nog zoo lang op, Gladys?’ zeide mevrouw Vermaezen. ‘Nee, anders ligt ze altijd om acht uur in bed. Maar vandaag is ze gaan eten bij Corona van Oven om 'n beetje te spelen met dat meisje van Soeterwolde, u weet wel, dat kindje van haar Parijsche vrienden, dat ze bij zich in huis heeft genomen. Voor zoo'n enkele keer mag het wel es wat later worden. Veel plezier gehad, Mary?’ Het kind kwam den tuin in, feeënmooi in haar witte kleedje en ging in welopgevoede gedweeheid den kring der gasten rond, aan iedereen handjes gevend en zich latend kussen door de dames. ‘Krijg ik ook een zoentje?’ vroeg Henk van Praege. Zij schudde het hoofd, haar groote donker fluweelen oogen vol onvriendelijkheid. Van klein kind afaan had ze een antipathie tegen hem gehad. ‘Gauw Mary, geef oom een zoentje’ commandeerde Frederik. Het meisje ging, angstig naar haar vader ziende, en gaf schuw haar wangetje. Toen vluchtte ze bij Gladys terug, zich dicht tegen haar aandrukkend. De ritmeester lachte zijn harden luidruchtigen lach: ‘Nou, Frederik, als ze zoo voort gaat, zul je niet lang voor gedienstige papaatje hoeven te spelen. Als er iemand weinig kans heeft om ouwe jonge juffrouw te worden, dan is zij het wel. Wat een prachtkind!’ Hij keek naar haar met zijn taxeerenden vrouwenkennersblik vol platte bewondering. Maar Gladys, met een hartstochtelijk gebaar van bescherming, legde haar armen vast om kleine Mary. | |
[pagina 422]
| |
Toen zag zij op naar haar man en mevrouw de Mureaux en mevrouw Vermaezen, die naast haar zaten. Zij allen glimlachten, instemmend als een compliment met Henk's woorden, en een bittere opstand rees in haar hart van jonge moeder. O! zij wist het wel, de meeste vrouwen waren gevleid, als men zulke dingen van haar dochters zeide, maar zij voelde het als een heiligschennis dat men haar kindje hulde meende te brengen, door te zeggen, dat haar schoonheid wel gauw door een man zou worden begeerd! Henk meende het misschien zoo kwaad niet; hij stond alleen nog op het ouderwetsche hatelijke standpunt, vanwaar uit men vroeger het meisje beschouwde, als zou een man vinden voor haar het hoogste geluk zijn! Maar was het niet afschuwelijk, dat de eerste gedachte, die dit aangrijpend mooie kopje bij de wereld opwekte deze was: zij zal wel makkelijk een huwelijk kunnen doen? Had dan ook het mooiste rijkst begaafde vrouwenleven geen andere bestemming dan om aan een man toe te behooren? En deze opvatting was toch die van velen en voortaan zou men telkens de reine ziel van haar kind bespatten met die woorden van bezoedelende hulde: ‘Wat ben je mooi! Je zult makkelijk kunnen bekoren, veroveren?’ En later zou Mary in den spiegel de echos dier complimentjes terug vinden, en bij God, daarvoor had zij haar kind te lief, om behagen en trouwen als hoogste illusie te zien wonen, onder dat blanke voorhoofd! ‘Kom Mary, ga nou maar gauw naar bed, 't is al veel te laat voor zoo'n heel klein meisje!’ Onwillekeurig drukte zij op ‘heel klein’, in een sterk verlangen om het kind nog lang onder haar bescherming te kunnen houden, en toen Mary | |
[pagina 423]
| |
was heengegaan, bleef ze even zitten, droomerig haar gastvrouwopgewektheid vergetend. O! zeker, ze had er dikwijls aan gedacht, dat er misschien een dag zou komen, dat er naast haar kinderen vreemden zouden staan, die meer voor hen zouden zijn, dan zij met al haar groote moederliefde en dan had zij vurig gehoopt, dat, als eens de liefde tot hen komen zou, het zou zijn om hun leven rijker en mooier te maken, want liefde bracht ook dikwijls pijn.... En zij had zich verdiept in die toekomst! Moeders, als zij, denken veel aan de toekomst, en misschien is daarom juist moederliefde wel de hoogste, omdat zij niet alleen van het oogenblik geniet, maar vooruit denkt en waakt en zorgt, en daardoor, ook na de geboorte van het kind, opnieuw elken dag scheppingswerk verricht. Maar in haar toekomstdroomen had Gladys nooit het huwelijk voor haar kinderen gewenscht! Natuurlijk, het leven samen door gaan, hand in hand, met éen, die ons volkomen lief is, wie zou dat geen groot geluk noemen? maar een gewoon huwelijk, zooals er millioenen zijn, het zich vereenigen van den eenen of anderen man met de eene of andere vrouw, onder min of meer gunstige omstandigheden, zij had het altijd van moeders een onzedelijke illusie gevonden. Toen, opeens waakte zij op uit haar nagedroom. ‘Mary, will be a new woman.’Ga naar voetnoot*) Zij hoorde het Maud zeggen, en aan alle kanten om haar heen, vlamden ineens gesprekjes op, waarin telkens het woord ‘vrouwenkiesrecht’ klonk. Zij luisterde. ‘Maar u bent er toch niet voor?’ zeide van | |
[pagina 424]
| |
Gaefden tegen Hilda, op dien toon vol ongeloovige afkeuring, die het soms heel verleidelijk maakt, om maar met een uitvluchtje zijn opinie te verbergen. Maar Hilda dwong zich om eerlijk te zijn: ‘O! ja, ik ben er erg voor!’ ‘Gnädiges Fräulein, is dàt waar? Bent u voor vrouwenkiesrecht?’ schaterde von Görtzen van den overkant. Iedereen lachte en sprak tegelijk in kleine groepjes, en Gladys zat zwijgend middenin, aan haar bowltafeltje, glimlachend, blij om het animo dat dit woord nu gewekt had. Er was een tijd dat het alleen onverschilligheid en een beetje spottende verwondering ontmoette in haar kringen, en beter vijandige tegenstand, die bewijst dat men er rekening mede begint te houden, dan doodzwijgen. Toen vroeg Edward haar ineens: ‘Is het waar, mevrouw van Praege, bent u nog wel presidente van de Vrouwenkiesrecht-Vereeniging?’ ‘Ja,’ zeide ze zacht. ‘Ik vind de toestanden in dit land zoo akelig! Ik geloof dat het erg goed zou zijn, als men ook es wat verstandige flinke vrouwen, die er plezier en tijd voor hebben, aan het regeeringswerk kon zetten!’ Henk van Praege lachte hardop, heel even, en bedwong zich toen, beleefd: ‘Geloof je heusch, Gladys, dat de boel goed zou gaan, als er vrouwen mee regeerden? Wat 'n gebabbel zou dat geven.’ ‘Het is onmogelijk dat dames meer praten dan heeren!’ zeide zij snel. ‘Ben je wel es in de Tweede Kamer gaan kijken? In Parijs ben ik in de Chambre des députés geweest en in Londen in 't Lager Huis, en ik ben overtuigd dat het physiek | |
[pagina 425]
| |
onmogelijk is om nog meer te praten dan daar gedaan wordt. En mijn vader zei ook altijd: ‘op dameskransjes wordt veel gebabbeld, maar op heerensocieteiten zeker niet minder!’ ‘Ik ben het erg met mevrouw van Praege eens!’ riep Maarten van den anderen kant van den kring, midden uit zijn gesprek met Maud. ‘En het zou uitstekend zijn, als de heeren zich 'n beetje lieten helpen en raden door hun moeders en zusters en vrouwen. Bijna geen man die niet ondervonden heeft, wat vrouwenraad en vrouwentoewijding zijn kan! En toch gaan we maar stelselmatig voort, met haar hulp voor het algemeene belang te versmaden! En heusch, we hebben geen reden om zoo naief zelfvoldaan te zijn op onze eigen regeeringskunst, alsof wij alleen daartoe waren uitverkoren! De heele wereldgeschiedenis is vol van de onhandigheden, domheden, oneerlijkheden, en gruwelen van keizers, koningen, volksleiders, ministers, commissies en besturen. We konden gerust es probeeren of het niet iets beter zou gaan door de samenwerking met zooveel vrouwen wier krachten en gaven nu voor 'n groot gedeelte ongebruikt, en voor de maatschappij waardeloos blijven rusten!’ Hilda klapte in de handen, verrukt dat hij aan haar kant stond. Maar weer zag hij haar aan met dien ijzigen blik van straks, die elk toenaderen afsneed, en wendde zich langzaam tot Gladys en glimlachte tegen haar. Hilda richtte zich strak op onder den duidelijken indruk eener beleediging. Wat was er tusschen hen gebeurd? Enfin; 't kon haar immers niets schelen? alleen was het vervelend, woedend vervelend, dat zij de vorige keeren zoo vriendelijk tegen hem geweest was. | |
[pagina 426]
| |
Maar Gladys ging weer voort: ‘Ja, natuurlijk! En tot dus ver hebben er wel vrouwen geregeerd doordat ze den eenen of anderen man geheel onder haar invloed hadden, maar indirecten invloed uitoefenen op iets, door het bewerken van personen, door suggereeren en intrigeeren, is altijd een groot gevaar! De vrouwen moeten eerlijk, met volle verantwoordelijkheid, niet achter de schermen door kunstjes en slimmigheden, de belangen van haar volk mee kunnen behartigen! En vooral haar eigen belangen, want Gladstone, de groote Engelsche minister heeft het zelf gezegd: de belangen van hen, die geen eigen vertegenwoordigers in de regeering hebben, worden rustig verwaarloosd! De afgevaardigden trachten natuurlijk hun kiezers tevreden te stellen; waarom zouden ze zich vermoeien voor degenen die toch nooit een stem op hen kunnen uitbrengen? En zoo komt het dan ook dat er voor de vakopleiding van de volksmeisjes geen geld te vinden is, dat de moeder geen lid mag zijn van een familieraad, (of haar kind krankzinnig verklaard of onder curateelen geplaatst zal worden en wie voortaan de belangen van dat kind zullen behartigen, wordt buiten haar om beslist!) en dat de huwelijkswetten voor de vrouw allerellendigst zijn....’ Maar toen viel mevrouw de Mureaux haar in eens in de rede: ‘Nee hoor es, Gladys, dat wordt nou tegenwoordig telkens beweerd! maar ik begrijp het volstrekt niet, hoor! Ik kan je dan zeggen dat ik heelemaal niet ontevreden over de huwelijkswetten ben! En ik kan er over meepraten, de andere maand ben ik vier en twintig jaar getrouwd.’ Allen lachten, de meesten goedkeurend, maar | |
[pagina 427]
| |
Hilda, terwijl zij haar aanzag, had plotseling een visioen, dat haar liet huiveren. Daar zat die goedige dikke mevrouw, gemakkelijk achterover in haar grooten stoel, prettig, zelfvoldaan als een poes in het zonnetje, de vette blanke handjes met den zwaren trouwring gevouwen op haar maag, haar vriendelijk gezicht, met het nog frissche teint en het glanzend bruine haar, dat haar als een mahoniehouten lijstje om het lage voorhoofd sloot. Maar achter haar stond vrouw Zwalve, doodsbleek met de bloedroode striem over haar voorhoofd en de hol ingevallen slapen! En Hilda voelde ineens dat ze al die vriendelijke dikke dames zou kunnen haten! O! God, het was tien uur! .... en al deze dames lachten! Lachten .... omdat er gezegd was dat er verbetering moest komen in de toestanden! En wat gebeurde er misschien op dit oogenblik in het huisje in de Zorgvlietstraat? Wat waren al die goedige menschen toch wreed, in hun zelfzuchtige kalmte en luiheid van: Ik heb het goed in de wereld, wat kan mij de rest dan schelen? O! deze dames lachten? Voor haar waren de woorden: vrouwenemancipatie, on één der middelen daartoe: kiesrecht, verkiesbaarheid, niets dan bespottelijke klanken! Door haar pantser van genoeglijke zelfvoldaanheid had zelfs de vraaggedachte niet kunnen doordringen of er ook een ideaal streven mee bedoeld werd om de maatschappij wat beter en mooier te maken! Maar Frederik van Praege was opgesprongen, zenuwachtig, ongeduldig. ‘Nou, ga jullie je gang hoor, als je plezier hebt in zulke diepe bespiegelingen, maar mij wordt het 'n beetje te hoog! Wie gaat er mee om m'n | |
[pagina 428]
| |
jachthond te zien, dien ik gisteren uit Engeland gekregen heb? Een prachtexemplaar.’ En toen, onder het heengaan, minachtend over zijn schouder: ‘Er kan toch nooit iets van vrouwenkiesrecht komen! De man verdedigt het land en geeft er zijn leven voor als 't noodig is, en dus mag en moet hij altijd meer rechten hebben dan de vrouw! Dat is billijk!’ Gladys zag hem zwijgend een oogenblik na. De meeste heeren en een paar jonge meisjes waren met hem mee gegaan. Toen zeide ze zacht voor zich heen: ‘De man geeft zijn leven tot instandhouding van de grenzen, maar de vrouw geeft het hare tot instandhouding van het ras! en heel wat meer vrouwen zijn in de grootste smarten gestorven om een nieuw leven aan de maatschappij te geven, dan mannen om het land te verdedigen. Als de oorlogen, als een overblijfsel uit de barbaarsche tijden, lang zullen zijn afgeschaft, zal de vrouw haar levensbelasting aan de gemeenschap blijven betalen! Mij dunkt het zou dus billijk zijn, juist de vrouwen in de eerste plaats haar belangen te laten voordragen, want ten slotte zijn haar belangen die van het heele volk, juist omdat zij de voortbrengster is!’ En toen, zich plotseling opwindend, zonder meer notitie te nemen van de onthutste gezichten om haar heen: ‘O! weet je, er zit voor mij een ontzettende domheid in, als ik moeders hoor zeggen, dat ze hartstochtelijk belang in haar kinderen stellen, als ik ze met tranen in de oogen over haar kleintjes hoor spreken, en haar op 't zelfde oogenblik volkomen onverschillig zie voor de maatschappelijke toestanden, waaronder haar kinderen zullen opgroeien! De vrouw, die waarachtig belangstelt, niet | |
[pagina 429]
| |
in de rokjes en broekjes van haar kinderen, maar in hun toekomst, moet zich ook warm maken voor de groote vragen van den dag en voor die, welke een beslissenden invloed op het lot van haar kinderen kunnen hebben! Duizende menschen zijn op dit moment de slachtoffers van slechte scheidings- en huwelijkswetten, van ongezonde woningen, van drankmisbruik, van onvoldoende of slecht opgevat onderwijs, van misbruik van ouderlijke macht, van werkeloosheid en uitbuiting en onvoldoende bescherming van den arbeid, van belastingen, die het volk neerdrukken, om legers en vloten staande te hoûen voor een toekomstoorlog, die, als hij ooit komt, de zonen dier onverschillige vrouwen, bij millioenen zal slachten! Waarachtig, de lange onderdrukking moet ons wel suf hebben gemaakt om ons niet met meer kracht te laten verlangen om ook stem in de lands- en gemeente-regeeringen te mogen hebben, om te kunnen waken over de belangen van onze kinderen!’ Een pijnlijk verlegen zwijgen volgde even. Hilda jubelde inwendig, maar ze wist niet goed, in die drukkende stilte, hoe het te uiten. De meeste dames keken strak, bijna persoonlijk gekrenkt, en Gladys schaamde zich een beetje, als gastvrouw, over haar heftigheid, die ze in dat kringetje toch hoogst waarschijnlijk verspild had. Maar soms kon ze het ook niet laten! De woorden stroomden dan ineens te gloeiend naar haar lippen om ze te kunnen inhouden. Maar zij dwong zich nu om weer kalm te zijn, en heel zacht, de stem weer vleiend lief door haar zelfbeheersching van wereldvrouw, vroeg ze opstaand: ‘Maar wilt u ook de honden niet es even gaan bekijken? 't Is heusch 'n prachtig beest, en Frederik zou 't erg leelijk van me vinden, als ik u hier | |
[pagina 430]
| |
aan den praat hield, in plaats van z'n nieuwen aankoop te laten zien.’ Iedereen stond op, blijkbaar verlicht, om achter in den tuin naar de hondenhokken te gaan. ‘Wat gek toch van Gladys, om altijd zoo woedend bij zulke gesprekken te worden! 't Is toch heusch de moeite niet waard!’ zeide Betty de Mureaux tegen van Brehnen. Maud liep vlak achter hen met Corry en antwoordde luid: ‘Vindt u ook niet, freule van Starren? Dat is juist in de wereld één van de dingen om het woedendst over te zijn, dat maar zoo weinigen het de moeite waard vinden om woedend te worden over verkeerde dingen?’ Corry had Betty's woorden niet verstaan en begreep dus niets van Maud's uitval. Op goed geluk af antwoordde zij met het kirrend schaterlachte, dat haar overal voor diende. Henk van Praege, die den geheelen avond in Hilda's nabijheid was gebleven, kwam naast haar loopen: ‘Freule van Suylenburg, ik wist heusch niet dat u zoo vreeselijk vooruitstrevend was. Maar u gaat toch niet aan politiek doen? Politiek maakt de vrouwen leelijk?’ Lachend, luchtigjes zag ze naar hem op, haar oogen vol uitdagenden spot: ‘Misschien, als de vrouwen er aan gaan doen, wordt de politiek nog es mooi!’ Achteraan kwamen Hervoren en Gladys. ‘Maarten, zeg es, ik heb me toch niet te veel opgewonden?’ ‘Je hebt prachtig en braaf gesproken, Glad! Het is heel goed, dat ze 't es hooren! En er waren twee dames tenminste, die 't in stilte erg met je eens waren, geloof ik.’ | |
[pagina 431]
| |
‘Wie dan? Belle Pankaert zeker?’ ‘Ja, en freule van Suylenburg.’ ‘O! Hilda! .... ja, die is 't heelemaal met ons eens....’ ‘Zoo? .... En ik dacht dat ze zoo wat geëngageerd was met Bernard Cranz.’ ‘Met Cranz van Rosenhagen? Maar Maarten, hoe kom je er bij?’ ‘Ik dacht het.’ ‘Wel nee, zijn moeder heeft me juist gezegd dat ie verleden week, Zaterdag geloof ik, naar Parijs is gegaan, omdat ie zich hier zoo vreeselijk begon te vervelen.’ Maarten stond ineens stil. ‘Dan heeft ze hem bedankt!’ ‘Geloof je? Ja, dat kan best zijn, want hij heeft haar nog al het hof gemaakt en....’ ‘God, Gladys, wat kan iemand toch 'n vervloekte ezel zijn. Natuurlijk heeft ze hem bedankt en ik, die dacht .... en daar als 'n idioot....’ Gladys zag vragend naar hem op, maar haastig liep hij voort en zij glimlachte, toen ze hem dadelijk door den kring van menschen zag heen dringen, naar de plaats, waar Hilda den nieuwen jachthond stond te streelen. ‘Houdt u van honden, freule!’ Heel zacht, met den vroegeren warmen klank in zijn stem had hij het gezegd, en boog zich tot haar over. Maar Hilda zag niet op en ging voort den gladden kop van het dier te liefkoozen. Wat beteekende dit vreemde gedrag? Wou ie met haar spelen? Ze zocht naar een scherp woord, iets heel uit de hoogte, om hem te toonen, dat ze dat niet met zich doen liet. Maar zij vond niets, dat trotsch genoeg was, en ineens, heel zacht, met | |
[pagina 432]
| |
een nuance weemoed, die hem pijnlijker trof, dan haar bitterste woord, kwam het vanzelf over haar lippen: ‘O! ja, heel veel! Men kan meer op ze aan dan op menschen.’ Toen draaide ze zich om, weg van het hok, en ging naar Isabelle, die ze naar haar zingen vroeg. |
|