Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend[XXXIX]Isabelle kwam hollend de trappen van Marion's bovenhuisje af. Zij merkte vandaag niet eens dat zij nauw en steil waren, ze vloog naar beneden en toen de straat over, in gespannen verlangen om thuis te zijn en van de Columbusstraat naar huis, naar de van Speykstraat was een heel eind loopen. De zon brandde warm in de straten, maar de eerste oogenblikken vond ze het weldadig; ze rilde koud van opwinding. ‘O! Maatje, ik moet u even omhelzen! Ik heb u toch zoo iets verrukkelijks te vertellen! Nee, legt u nou even die pen neer. Ik moet het u dadelijk zeggen!’ Mevrouw Pankaert glimlachte flauw, meer verbaasd dan meegesleept door de ongewone vroolijkheid: ‘Wat ben je toch nog 'n kind, Belle, om zoo te komen binnenvliegen! Kijk, je hebt m'n lijstje laten vallen. Wat is er nou toch eigenlijk?’ Zij had juist haar kleine trommeltje met effecten nagezien en de coupons geknipt, en nu zat ze | |
[pagina 394]
| |
met een stapeltje rekeningen vóór zich, waarvan er verscheiden dringend moesten worden afgedaan. Maar de vraag, welke nog wat konden wachten, en welke nu het eerst absoluut moesten worden betaald, eischte een subtiliteit van overwegen, een toepassing van menschenkennis, waarvan niemand begrip heeft, die geen fatsoenlijke armoede heeft gekend. Het maakte haar altijd zenuwachtig en Belle's hijgend binnenstormen werkte prikkelend op haar humeur. ‘O! ik wist niet, dat u bezig was! Nee, dan zal ik het straks wel vertellen!’ Belle voelde dat het 't verkeerde oogenblik was geweest en ging stil de kamer uit. Maar de bitterheid van het zich eenzaam voelen door ongedeelde vreugde zwol op in haar keel onder het trapopgaan. En boven, in haar kamertje ook was het in eens of de geluksstemming van straks was weggezonken. Dat kleine momentje van gekrenkte teederheid had in eens de vreugdevuren gedoofd. Ze was ook zoo akelig fijngevoelig! Corona had gezegd: dat was een gave, en zooals alle gaven kon men haar goed of slecht gebruiken. Precies door haar te raden wat anderen kon kwetsen of troosten, was haar goed gebruiken, door haar zich te verdiepen in elken kleinen pijnlijken indruk die men ontvangen heeft, was misbruik van haar maken. Maar het was moeilijk om zich juist aan die grenzen te houden! En o! straks was het zoo heerlijk geweest! Toen ze naar huis ging was het alsof ze door wolken van geluk werd gedragen. Te zullen zingen in een groote zaal met achter zich violen en cellos, die haar stem in hun zwevende klankenvlucht zouden opnemen en hoog wegdragen, ver over de hoofden van honderden menschen, wat | |
[pagina 395]
| |
een droom! Ze had straks het sprookjesachtige gevoel gehad van het onbereikbare te hebben gegrepen! Maar nu, na mama's stroeven glimlach was alles in eens heel anders. Zij moest denken aan haar toilet, 'n heel nieuw en kostbaar misschien, waar al het geld, dat ze verdienen zou, wel aan weg kon gaan. En wat zou ze aantrekken? Niets stond haar toch eigenlijk goed! En met akeligen angst dacht ze er aan hoe honderden oogen haar zouden aanzien en zich teleurgesteld zouden afwenden, omdat zij zoo leelijk was. Maar misschien, als ze nu eens goed gekleed en gekapt was? .... Marion vond toch ook dat ze den laatsten tijd, nou ze zooveel gezonder werd, er beter begon uit te zien. En als ze dan maar zóó mooi zong dat de menschen vergaten naar haar te kijken en alleen luisterden.... En toen, ineens, dacht ze weer aan dien triller op de hooge b, op 't eind van dien langen zin, waar nergens adem mocht worden gehaald. Straks bij Marion ging ie goed, maar zou ze hem nou ook nog kennen? Ze vloog de trap af, naar de eerste verdieping, waar de piano stond, gejaagd door het idée fixe van dien triller. 't Was haast als een bijgeloof dat alles er van af zou hangen of hij nou goed ging of niet. En ja, het ging, alleen de naslag kwam er nog 'n beetje benauwd uit, maar den tweeden keer ging het beter en toen begon ze de heele aria van begin afaan met intense aandacht te studeeren. ‘Belle, Belle, hoor je niet?’ ‘Ja, ma, wat is er nou weer?’ Ongeduldig, buiten zichzelf om de storing, die al haar zenuwen liet trillen, gilde ze terug. ‘Belle!’ riep mevrouw Pankaert weer, heel | |
[pagina 396]
| |
hoog nu, schel slepend op de eerste lettergreep, want ze had het antwoord niet gehoord. ‘Ja, ma, wat blieft u toch?’ ‘Daar is net 'n briefkaart van Charly dat ie van middag thuis komt. Toe, kun jij nou nog niet es gauw dat poddinkje à la Reine maken, waar ie zooveel van houdt?’ ‘Och, ma, dat is zoo'n werk, kunnen we dat morgen niet doen? 't is al zoo laat en ik studeer juist zoo heerlijk. Laten we vandaag maar wat flensjes geven, daar houdt ie toch ook van.’ ‘Och, altijd met die bezwaren! Morgen is ie misschien weer uit eten, met z'n vrienden. Kom doe het nou maar gauw!’ Met een zwaren zucht sloot Isabelle de piano. Zoo was het nou altijd! Altijd werd ze gestoord, en van haar werk geroepen, dan voor het een en dan voor het ander! Als Charles naar zijn kamer ging, al was het maar met 'n romannetje, en tegen mama zei dat ie ging werken, was zelfs de wasch wel es blijven staan om hem door het stommelen op zolder niet te storen, maar zij moest altijd maar klaar staan voor alles. Charles sprak dikwijls met minachting over dameszenuwen, maar hij mocht wel es bedenken, wat er voortdurend van die zoogenaamd zwakkere vrouwenzenuwen gevergd werd, dat aan den man gespaard blijft. Waarom kon men haar studies ook niet wat respekteeren? Zij had toch ook een ernstig doel. Maar dat was het juist, men geloofde maar half aan haar doel. In opgewonden ergernis, met driftige bewegingen begon ze het eiwit te kloppen. O! vroeger toen ze niets bepaalds uitvoerde, was het immers heel goed geweest dat men haar voor alles gebruikte. Soms was het zelfs 'n welkome afleiding geweest en licht dat zij ten minste al die kleinigheden | |
[pagina 397]
| |
deed in haar werkeloos bestaan! Maar tegenwoordig, nu ze toch ook haar studie had! .... Enfin, Corona had het verleden immers ook nog zoo goed gezegd: In de meeste families wordt het meisje nog beschouwd door de broers, als een min of meer gewillig of amusant slavinnetje, door de mamas als 'n hartelijk soort van juffrouw van gezelschap en door de heele verdere familie als 'n factotum, over wie men bij ziekte en schoonmaak en bruiloft gewoon beschikken kan. En vroeger was dat ook natuurlijk, toen ongetrouwd blijven een uitzondering was, en het meisje dus in de korte jaren vóór haar huwelijk door al die dienstjes heel wat ervaring en handigheid leerde. Maar tegenwoordig, nu de ongetrouwde vrouwen bij duizenden worden geteld, is het akelig om te zien in hoe weinig gezinnen men zelfs nog maar vermoedt dat een meisje evengoed als een jongen behoefte heeft aan een eigen werkkring, en een eigen individualiteit heeft, met eischen en rechten, welke gerespekteerd behooren te worden en met gewoonlijk nog wel andere verlangens in haar hart dan om voor alle mogelijke familiebelangetjes en familietroubles te worden gebruikt. Maar Isabelle, onder het bedenken van al die dingen, terwijl zachtjesaan haar kloppen een rythme had gekregen, waaruit melodietjes opwelden, die geneuried wilden worden, begon haar gewoon geduldige stemming terug te vinden. Ze legde nu even de klopvork neer; haar rechterarm begon zoo'n pijn te doen en ze wou het links toch es probeeren. Maar links was ze veel minder handig. In eens, met een onwillekeurige krampbeweging, vloog de vork over het bord en een lange witschuimende slier lag over de keukentafel. | |
[pagina 398]
| |
‘Guns, freule, wat zonde! Wil ik nou es kloppen? U ziet heelemaal rood!’ ‘Nee, dank je wel, Mijntje, ga jij nou maar gauw de slagroom halen, anders kan ik straks niet voort. Die moet ook nog heelemaal geklopt worden.’ ‘Zal u dan effe op de bel letten? Maar gaat u toch bij 't raam in den tocht staan, anders krijgt u 't nooit nie stijf. 't Is toch al zoo heet van daag, en dan in dit benauwde keukentje!....’ Isabelle, vlak bij 't raam, klopte voort: Ze was toch nog niet sterk na de diphteritis van den winter, want vroeger werd ze er nooit zóo moe van. Het zweet gudste neer langs heel haar lichaam, en zij zette de tanden vast op elkaar om de pijnlijke spieren van haar schouderblad beter tot hun werk te dwingen. Toen, zachtjes roepend, klonk het van beneden uit het tuintje: ‘Pst, Pst, Belle....’ Ze leunde het raam uit en lachte met veel knikjes op schoolmeisjesmanier: ‘Dag Jettie! Wat is er?’ ‘Wat doe je daar?’ ‘Ik klop eiwit.’ ‘'n Lekker werkje voor zoo'n heeten dag.’ ‘Ja, dat geloof ik.’ ‘Zal ik je es wat zeggen? Ze komt van daag.’ ‘Wie?’ ‘Je vriendin, je afgod.’ ‘Corona van Oven?’ ‘Ja, ik ben gisteren bij haar geweest en heb haar m'n hart uitgestort, en van middag zou ze er met mama over komen spreken.’ ‘Zal het helpen, denk je?’ ‘Weet ik het? Maar als ze niet naar haar luisteren, is het hun eigen schuld als ik gek word.’ | |
[pagina 399]
| |
‘Hê, Jettie, zeg toch zulke dingen niet.’ ‘Nou, is 't niet beleefd van me dat ik tenminste van te voren waarschuw?’ ‘Hoe kun je daar nou mee spotten, Jet?’ ‘Ik spot niet, ik lach maar 'n beetje, omdat ik geen raad weet met mezelf van angst. Moet je nog lang kloppen?’ ‘Ja. natuurlijk, tot het stijf is.’ ‘Wil ik je komen helpen? Toe ja, ik verveel me zoo vreeselijk!’ ‘Moet je je lessen niet leeren?’ ‘Hê Belle, wat zeur je toch. Ik krijg al hoofdpijn, als ik aan die akelige boeken denk. Geloof je dat het me iets kan schelen hoe al die bergen in Azië heeten? Toe, mag ik komen?’ ‘Nou, heel graag dan, want m'n arm is nou al lam.’ Het waren Indische menschen, die het benedenhuisje onder mevrouw Pankaert bewoonden, dat wil zeggen, mijnheer de Snoek was lang in Indië geweest en mevrouw had sterk het type van het gemengde bloed en had dat weer aan haar vier meisjes gegeven. Jettie was de jongste en de mooiste van de vier; ze had de groote bruine oogen van het land waar de zon gloeit, maar ze was blanker dan de anderen en forscher gebouwd. Fluisterend en gichelend stonden de twee meisjes samen in het keukentje en Jettie met haar lenige, bruine handjes klopte prachtig, terwijl Belle de melk aan den kook bracht. ‘Vond Corona dat je gelijk had?’ ‘Natuurlijk! Ik ben gisteren naar haar toe gegaan, en ik heb gezegd: juffrouw .... wat zeg jij, juffrouw of dokter?’ ‘Dokter natuurlijk.’ ‘O! .... nou, ik heb juffrouw gezegd en ze | |
[pagina 400]
| |
scheen het toch niet kwalijk te nemen, want ze was dadelijk heel vriendelijk, vooral toen ik zei, dat ik op jouw raad kwam.’ ‘Hoe aardig van haar, en wat heb je toen gezegd?’ ‘Juffrouw,’ heb ik gezegd, het is bij ons een heele arme boel! En daar heeft me nou onze goeie lieve beste papa zoo'n administratief baantje opgescharreld, waar ie elken morgen door weer en wind heen moet gaan om er voor ons nog maar wat bij te verdienen, ofschoon ie door z'n leverkwaal, ziet u, dikwijls erg naar is? En later als ie dood is en we verliezen z'n pensioen, zullen we ons verschrikkelijk moeten bekrimpen! En weet u wat wij nou doen met ons vieren zusters, jonge gezonde stevige meisjes? Niks! O! ik kan het niet langer aanzien. Is het niet hemeltergend, dat die goeie ouwe man zich uitslooft en dat wij langs de straat slenteren! O! we zitten niet met de handen over elkaar den heelen dag, dat begrijpt u. Vooral Nonnie en Kate zijn heel handig en maken haar japonnetjes zelf, maar ik vraag het u, wat is dat nou voor werk voor volwassen meisjes, om zoowat toiletjes in elkaar te flodderen. Ik ben de jongste, juffrouw, net zeventien en met kerstmis zou ik van school afgaan, maar ik bedank er voor, om dan net als de drie anderen te gaan doen, zoo'n beetje je tijd te verleuteren en kizze bizzen, altijd maar op den zoek van 'n man, die zoo goed wil zijn om ons te onderhoûen! Want dat doen ze, juffrouw, al worden ze woedend, als je het tegen ze zegt, en wil ik u es wat zeggen? Als je dat éens hebt ingezien, dan lijkt de heele wereld je in eens 'n reusachtige slavinnenmarkt, waar al de meisjes zonder geld zich te koop komen aanbieden.’ | |
[pagina 401]
| |
‘En wat zei Corona?’ ‘Ze schoot ineens in den lach en zei: ‘Gebruikt u altijd zulke sterke uitdrukkingen?’ ‘Lachte ze je dan uit?’ ‘Nee zeker niet! Want dadelijk daarop vroeg ze heel lief: ‘En wat wilt u nu gaan doen? ‘En toen heb ik het haar alles heel eerlijk verteld: dat natuurlijk het eenige wat voor meisjes van onzen stand openstaat het onderwijs is of ziekenverpleging of juffrouw van gezelschap, maar dat ik dat alle drie even afschuwelijk zou vinden. Voor de twee laatste baantjes ben ik nou eenmaal volstrekt niet geschikt en als je bij 't onderwijs 'n beetje vooruit wilt komen, moet je 'n boel aktes hebben en om daar jaren te gaan zitten blokken, lijkt me 'n gruwel! Ik heb niks geen leerhoofd.’ ‘En natuurlijk vond Corona dat je gelijk hadt, want ik weet dat ze 't heel verkeerd vindt als menschen, die er geen lust voor hebben, bij de verpleging of 't onderwijs gaan, en toen?’ ‘O! toen vroeg ze of ik dan nergens anders lust in had, en toen heb ik tegen haar gezegd: Juffrouw, zeg ik, ik ben dol, dol, dol op kleine kinderen. Het verveelt en vermoeit me nooit om met ze te spelen. Ik ben 'n geboren kinderjuffrouw en dat zou ik ook willen worden! Maar mama vindt het natuurlijk ver beneden m'n stand en ze worden thuis allemaal boos als ik er over spreek. En weet je wat ze toen zei? O zie je, je hebt gelijk, 't is 'n schat van 'n mensch, en ze pakte zóo m'n hand....’ ‘O! Jettie, het ei, pas op dan toch!’ gilde Isabelle in eens, want in de opwinding van haar verhaal was de klopper stil gebleven en Jettie hield de schotel met eiwit heel schuin. | |
[pagina 402]
| |
‘Hê, wat 'n schrik! Als ik het had laten vallen, zou je me zeker het raam hebben uitgegooid?’ Belle lachte: ‘Nee, maar ik had geen raad geweten, we hebben geen éen ei meer in huis, en 't is toch al zoo'n dure pudding.’ ‘Ja, 't zit er aan bij jullie! Zulke lekkere schoteltjes!’ ‘O! 't is voor Charles. Mama vindt het zoo heerlijk om hem te trakteeren. Dat is ook onze eenige luxe.’ Zij bukte zich even, heel diep, over het pannetje met smeltende gelatine, bang dat Jettie haar kleur had gezien en de bitterheid in haar woorden had begrepen. ‘Nou hoor, als ik zoo'n broer had, die heel alleen voor z'n eigen plezier leefde, zou ik hem niet zulke dure lekkere dingetjes klaarmaken! Maar goddank dat ik er geen bezit, en ik heb er dus misschien ook geen verstand van, hoe je zulke monsters moet behandelen.’ ‘Hê, Jettie, wat ben je weer aan den gang, kom vertel nou gauw verder.’ ‘Wel, toen heeft ze zoo lief tegen me gesproken, engelachtig, zie je! Kinderjuffrouw, zei ze, dat is 'n heel gewichtige, interessante betrekking, als men er roeping voor heeft, en waar niemand op neer mag zien! De indrukken van de eerste jeugd kunnen dikwijls 'n beslissenden invloed op het heele leven hebben en hoe meer men nu in gaat zien, hoe gewichtig daarom de vraag is, aan wie die eerste jaren zullen worden toevertrouwd, hoe hooger men de werkkring van de kinderjuffrouw zal gaan stellen. Ik ken hier een paar rijke vrouwtjes, die geen tijd en lust hebben om zich veel met haar kinderen bezig te houden, maar wie ik toch genoeg | |
[pagina 403]
| |
aan haar verstand heb gebracht, wat haar kleintjes toekomt, dat zij met genoegen vijf, zes honderd gulden zouden geven, als ze een echt superieure kinderjuffrouw konden vinden! - Stel je voor, Belle, vijf, zes honderd gulden, zou het niet verrukkelijk zijn? - maar dan moet je ook uitmunten in je werk! zei ze. Als dames zoogenaamd minder werk gaan doen, moeten ze het baantje naar zich optrekken, er iets moois van maken, en niet afdalen naar het lage peil waarop het nu staat! In Engeland zijn tegenwoordig zelfs dames, die gewoon meid worden in gezinnen, waar men er wat voor over heeft om werkelijk beschaafde, in haar vak knappe vrouwen tot hulp der huismoeder te nemen. En dat vind ik 'n groote stap vooruit. Want men beweert wel es, dat de dames geen concurrentie moeten aandoen aan de volksmeisjes, maar dat is maar een drogreden. Als de beschaafde vrouw, door haar werk, toont wat een goeie dienstbode kan en moet zijn, verheft ze daardoor de betrekking, waar zich nu elk onervaren slonzig volkskind goed genoeg voor vindt, en daardoor worden de eischen hooger gesteld, hetgeen weer tengevolge heeft dat men duidelijker de behoefte zal gaan beseffen aan huishoudscholen en vakonderwijs voor dienstmeisjes en dat ook de loonen zullen stijgen. Ik ken nu Engelsche meisjes van heel goeie familie die in groote adelijke huizen keukenmeid en kamenier zijn en daar vrij wat meer verdienen en meer vrijheid genieten dan onze arme juffrouwen van gezelschap of verpleegsters tegen wil en dank! En zoo zou het met u ook moeten zijn. Als het u ernst is, moet u bijvoorbeeld naar Dresden naar een model Fröbelinrichting gaan of iets dergelijks, en grondig, niet zoo'n beetje Fröbelspelletje leeren, maar diep u in de geniale opvoedingsleer | |
[pagina 404]
| |
van Fröbel inwerken. En die studies zoûen u niet zwaar vallen; dingen waar het hart in is, leert men makkelijk! En als u dan 'n model kinder-juffrouw bent geworden, kunt u op mij rekenen. Dan zal ik wel zorgen dat u 'n betrekking krijgt, waar men u moreel en finantieel te apprecieeren weet!’ ‘En heeft ze je toen beloofd om er met je mama over te komen spreken?’ ‘Ja, en ze heeft me ook nog iets gegeven....’ Met 'n beweging van dwepend bakvischje haalde Jettie een papiertje uit haar zak en kuste het, kleurend en lachend. ‘Ik heb het wel honderd maal gelezen, sinds gisteren, want het zegt precies wat ik altijd heb gevoeld, maar ik kon het nooit goed uitdrukken.’ Belle leunde verlangend over het geknuffelde stukje papier, terwijl zij beiden bijna de podding vergaten: ‘Laat es zien!’ ‘Kijk, het is iets uit 'n brief van mevrouw Carlyle,Ga naar voetnoot*) je weet wel, de vrouw van dien beroemden Engelschen schrijver. Ze was 'n vreeselijk knap meisje, zegt Corona, vreeselijk geleerd, en ze had 'n prachtige opvoeding gehad om 'n schitterende wereldvrouw te worden. Maar toen ze met dien schrijver getrouwd was, ging ie met haar ergens buiten, heel eenzaam wonen, omdat ie daar rustig werken kon. Maar ze konden er niks krijgen, en 'n goeie meid wou er heelemaal niet komen, en toen moest die arme vrouw zelf al haar werk doen, en zelf haar brood bakken, en kijk, dit schreef ze toen, op een nacht dat ze heel bedroefd was: ‘Ik had hoegenaamd geen verstand van deeg te | |
[pagina 405]
| |
laten gisten, of een oven te stoken, en zoo gebeurde het dat mijn brood in den oven ging op het oogenblik dat ik naar bed had moeten gaan, en ik bleef alleen wakker in een huis in het midden van een woesternij. Het sloeg één uur, toen twee, toen drie, en ik zat daar nog altijd, omringd door de eindelooze eenzaamheid, mijn lichaam uitgeput van vermoeienis en mijn ziel beangst door een gevoel van verlatenheid en vernedering. Ik, die thuis zoo verwend was geweest, wier geluk al de huisgenooten had bezig gehouden, van wie men nooit iets anders gevergd had dan dat ik mijn geest zou ontwikkelen, ik was nu gedwongen den nacht door te brengen, wakend bij een stuk brood ... dat misschien niet eens een stuk brood zou worden! Die gedachte maakte me krankzinnig, zóo dat ik mijn hoofd op de tafel legde en het begon uit te snikken. Maar toen, ik weet zelf niet hoe, kwam ineens de gedachte in mij op, aan Benvenuto Cellini,Ga naar voetnoot*) die een ganschen nacht bij den oven waakte, waaruit zijn PerseusGa naar voetnoot**) komen moest. En ineens vroeg ik me af: Maar zou er in de oogen der hoogere machten, hier boven, eigenlijk wel zulk een groot onderscheid bestaan tusschen een stuk brood en een beeld van Perseus, als beiden beteekenen: Plicht? De vaste wil van Cellini, zijn energie, zijn geduld, zijn vindingrijkheid, dat zijn de wezenlijk bewonderenswaardige dingen, waarvan het Perseus-beeld het toevallige resultaat is. Als hij een vrouw was geweest, die in Craigenputtock leefde, met een man, lijdend aan ingewandsziekte, op zestien mijlen afstands van een bakker, en dat nog een slechten bakker, dan zou hij al diezelfde goede | |
[pagina 406]
| |
hoedanigheden hebben gebruikt om een stuk brood te vervaardigen. Het is onuitsprekelijk welk een troost die gedachte mij heeft geschonken bij al mijn verdrietelijkheden, gedurende de jaren dat wij in die wildernis hebben geleefd, waar twee mijner onmiddelijke voorgangsters waren gek geworden, en de derde aan den drank was geraakt!’ ‘Heeft ze dat voor je over geschreven?’ ‘Nee, ze had verscheiden van die velletjes, ook nog met andere dingen er op, in een laadje liggen, en toen ze 't me gaf zei ze lachend, dat ze die dikwijls in plaats van recepten uitdeelde, en dat ze soms beter hielpen dan drankjes. ‘Dat moet u nu maar es aan uw mama laten lezen,’ zei ze, ‘en het zelf dikwijls inkijken, tot u er heelemaal van doordrongen bent, en bij alle gesprekken moet u u op dát standpunt plaatsen, want het is het standpunt van waaruit men in de toekomst alle werk zal beoordeelen: Een kinderjuffrouw, die knap studie van haar vak heeft gemaakt, en er de echte roeping voor heeft, staat honderdmaal hooger dan een prulschilderes of een onderwijzeres zonder liefde voor kinderen, of een juffrouw van gezelschap, die maar in conditie is gegaan omdat zij nergens voor bekwaam is. Elk werk, wat het ook is, als het knap, conscientieus en met toewijding wordt gedaan, is mooi! En dat geldt voor mannen-, net zoo goed als voor vrouwenwerk, en in de toekomst zal niemand meer laag neer zien op de eene of andere betrekking, alleen op de menschen die hun betrekking niet goed vervullen!’ ‘En zou ze dat nou van daag ook bij je mama komen vertellen?’ ‘Ja, zie je, en ik ben wel bang dat ma er niet veel van zal begrijpen, maar als ze daar zoo bij | |
[pagina 407]
| |
je zit, Corona, met die groote oogen, en ze praat zoo aardig, moet ze toch op iedereen wel indruk maken, dunkt me, en wie weet of ze het er niet voor me doorkrijgt. Maar .... daar zul je ze hebben....’ De korte hoefslagen van een paard, dat wordt ingehouden, klonken even, toen een bel in het benedenhuis, en Jettie holde weg, terwijl Isabelle achter bleef in het benauwde keukentje en glimlachend voortklopte. Ook voor haar was de brief van Lady Carlyle een kleine steun geweest, en toen ze de podding in den vorm, in 'n schotel had gezet met ruw ijs en zout, om haar bijtijds te laten afkoelen, ging ze in haar gewone geduldige stemming naar binnen, aan de koffie. Maar toen ineens, voelde ze eigenlijk pas hoe erg het haar had aangepakt, de hitte en het vermoeiende geklop. Lusteloos hing ze op haar stoel, niet in staat om te eten, en nadat ze de kopjes, met loome handbewegingen had afgewasschen, viel ze neer in een hoekje van de canapé, zonder moed om iets meer te doen. Mevrouw Pankaert was dadelijk naar boven gegaan. Zij ook was wat zenuwachtig van de warmte, en het onverwachte bezoek van Charles, ofschoon ze zich wijs maakte dat ze 't verrukkelijk vond, agiteerde haar 'n beetje, heimelijk vermoedde ze dat ie weer om geld kwam vragen. Zwijgend hadden zij aan tafel tegenover elkaar gezeten; mevrouw had niets gevraagd en Belle had niets van Marion's voorstel durven zeggen. Maar toen ze ineen gedoken een poosje op de canapé gezeten had, slap, alsof ze nooit haar veerkracht meer terug zou vinden, kwam langzamerhand een plannetje weer spanning in haar willen brengen. Ze was te moe om te zingen of | |
[pagina 408]
| |
accompagnementen te studeeren, maar daar was de goeie japon van mama die 'n nieuwe stootskant moest hebben. Als zij dat nou van middag deed, zou ze morgenochtend misschien es heusch een rustigen morgen kunnen hebben om heerlijk te studeeren! Zij stond op, een klein beetje energieker van beweging, als 'n kind, dat onder belofte van 'n chocolaadje weer met meer moed een vervelende thema gaat afmaken. Maar bij de deur hoorde ze het geroep weer, dat haar tegenwoordig zoo agiteerde: ‘Belle!’ Zij hijgde de trap op: ‘Ja ma, wat is er?’ ‘Kom je je aankleeden, kind? Ik wou 'n paar visites gaan maken.’ ‘Hê, ma, met die hitte? Ik wou juist uw japon onder handen nemen.’ ‘Dat kun je net zoo goed morgenochtend doen. Ik wou maar even bij de freules van IJsselen en bij mevrouw de Mureaux gaan.’ ‘Toe, laat mij dan thuis blijven! Dat kleine eindje naar de Laan van Meerdervoort kunt u best alleen loopen, en ik heb toch niks aan die ouwe dames en zullie niet aan mij. Laat ik nou uw japon vanmiddag maar doen, dan kan ik morgenochtend es goed studeeren.’ ‘Ik begrijp niet wat je tegenwoordig mankeert! In mijn tijd zou ik het niet in m'n hoofd hebben gekregen om tegen mijn moeder te zeggen, dat ik het vervelend vond om visites te maken. Ik deed wat ze goed vond en daarmee uit. Maar goed dan, blijf dan maar thuis, dan zal ik wel alleen gaan!’ Isabelle barstte in tranen uit. De reactie der | |
[pagina 409]
| |
vermoeienis van dien morgen kwam ineens over haar, en de tweestrijd, die zulke meisjeslevens martelt, tusschen het besef dat het mooi en goed is zich zelf te vergeten, en dat het toch ook recht is en hoog noodig om voor zich zelf tijd en vrijheid te veroveren, verscheurde in eens alle zelf beheersching, tot ze het radeloos uitsnikte. Mevrouw Pankaert bleef haar een oogenblik onthutst staan aankijken: ‘Kom Belle, stel je nou niet zoo aan! Wat kinderachtig om daar zoo te staan huilen.’ Maar Isabelle snikte voort, zich voelend wegzinken in een onmetelijke diepte van alleenzijn en treurigheid. ‘Ik zal immers wel met u mee gaan, als u 't graag hebt, maar 't was maar omdat ik morgenochtend es rustig wou studeeren!’ En toen, ineens, kon ze het niet langer stilzwijgen, al vreesde ze ook dat misschien dit niet het juiste oogenblik was. Het verhaal van Marion's voorstel drong zich met geweld door haar lippen, en stortte zich uit opeens, tusschen haar snikken door, met woorden van bitterheid over haar kleur-looze leven, over haar angst om afhankelijk te blijven en ook met woorden van trillend enthousiasme over haar zingen en muziek. Mevrouw Pankaert luisterde, eerst met haar gewone achterdocht tegen alles wat nieuw was in haar enge levenskringentje; maar langzamerhand, meegesleept door Belle's stijgende opwinding kwam er iets warmers van belangstelling in haar gezicht. ‘Is het niet innig lief van Marion? En u vindt het toch zeker goed, dat ik het doe?’ eindigde Belle. Mevrouw Pankaert dacht even na. ‘Het treft heerlijk, dat Charly vanmiddag komt, dan kunnen we hem dadelijk vragen wat hij er van denkt.’ | |
[pagina 410]
| |
‘Hê, waarom hij nou weer! Wat heeft hij daar nou over te zeggen! Als u en mevrouw Noorman en ik zelf het nou goed vinden....’ ‘Ja maar hij is toch altijd 'n man, en die weten beter wat er in de wereld te koop is en of het kan dat jij in 't publiek optreedt.’ ‘Gut, ma, maar juist omdat ie zoo precies weet wat er in de wereld te koop is, zit ie ook vol valsche schaamte en praatjesvrees. Hij zal het wel vervelend vinden tegenover z'n chique vrienden dat z'n zuster voor geld op concerten zingt, maar dat mag toch voor mij geen reden zijn om het te laten! Als hij het oneervol voor 'n vrouw vindt om te werken, en ik vind het oneervol om te luieren met allerlei prulbezigheidjes, hoef ik me toch niet naar hem te schikken....’ Maar toen zweeg ze. Mevrouw Pankaert had weer die kille strak stroeve uitdrukking, die als een masker over haar gezicht trok, wanneer er iets gezegd werd van haar lieveling dat haar niet beviel. En stil, met een langen, moeden zucht ging Isabelle de kamer uit naar haar eigen kabinetje, en begon zich aan te kleeden. Als mama bij die ouwe freules van IJsselen ging, bleef ze er altijd tot in 't oneindige zitten praten. Het zou weer 'n echt vervelende middag worden! Verschrikkelijk vervelend! Charles zou zeggen: ‘'t is niet om te doen!’ Daarmee maakte hij zich eenvoudig overal van af, waar ie geen zin in had! Maar van haar werd het niet meer dan natuurlijk gevonden, als ze zich voor al die dingen leende. Maar dat was ook heel best, men moest immers met liefde wat voor elkaar over hebben, en ze wou immers alles doen voor mama! O! als mama dan toch ook maar 'n klein beetje begrijpen wou | |
[pagina 411]
| |
dat zij, behalve dochter- en zusterliefde ook nog wel persoonlijk wat behoeften en verlangens in haar jonge hart had. Als mama maar 'n klein beetje eerbied wou hebben voor haar werk.... |
|