Hij had van dienende liefde gesproken. De man, had hij gezegd, was de gevende liefde, de beschermende, maar de dienende liefde was de vrouw. Ootmoedig, lijdend, nederig, gehoorzaam, dienend in éen woord, moest ze zijn en als zij ooit ophield zoo te wezen zou het einde dáar zijn van de maatschappij.
‘Dienende liefde!’ zeide Hilda bijna hardop. ‘Ja, dat is het! Wat is het een prachtig woord! Alles sluit het in zich van zelfvergeten, en offeren en geduldig zijn en onvermoeid! Ja zeker, Moisette! het wezen der hoogstaande vrouw is waarlijk dienende liefde! Maar niet in de laffe, domme, belachelijke beteekenis, waarin jij het ons gisteren liet zien! Nee, niet den man, haar medeschepsel, haar gelijke, haar broeder zal ze dienen, de toekomstvrouw! maar met hem, naast hem dienen, in, mooie liefde vereenigd, de eeuwige idealen van barmhartigheid en waarheid, schoonheid en gerechtigheid! Dienende liefde het wezen der vrouw! ja, maar geen menschendienst mag daaronder verstaan worden. Gods-dienst, in de hoogste beteekenis van het woord, moest het zijn, het dienen van 't hoog ideale, het Goddelijke!’
Met 'n ruk trok zij haar lijfje open en wierp het achter zich op een stoel; de koele nachtlucht gleed streelend langs haar heete schouders. En weer strekte ze de armen uit, alsof ze de wereld aan haar hart wilde drukken.
‘Ja, ik zal dienen!’ zeide ze hartstochtelijk. ‘Het dienen uit vrijen wil, dat verheft en vrij maakt, niet het dienen uit gehoorzaamheid, dat vernedert! Zondagmorgen heb ik de wijding ontvangen, die voert tot den hoogen dienst en ik zal trachten trouw te zijn! O! dienende liefde, het zich wijden aan, het opbouwen van anderen