Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend
[pagina 361]
| |
[XXXVI]Zwijgend waren Hilda en Corona toen naar huis gereden, niet in staat meer verder iets te zeggen. Corona was gewend aan al dit lijden en haar activiteit om te helpen, om zich in de details te verdiepen, waardoor zij leniging kon brengen, bespaarde haar meestal veel van den smartelijken totaalindruk, dien een machteloos toeschouwer bij zulke tooneelen ontvangt. Maar dien morgen, gepreoccupeerd om na te gaan welken indruk het op Hilda moest maken, en bij intuitie meelevend hetgeen Hilda doorleefde, had ze onwillekeurig, als met nieuwe oogen, de ellende, die zij vertoonde aanschouwd. Eén dier bange stemmingen van groote deernis, die haar in de eerste jaren van haar praktijk zoo dikwijls met wee hadden vervuld, was ook nu weer over haar. Wat Hilda betreft, nog altijd worstelde ze tegen de brandende tranen, die verschroeiend tegen haar oogleden opstegen. Haar hoofd brandde, rustig denken was haar niet mogelijk, éen voelen alleen beheerschte haar: Helpen, redden, zich zelf geven voor al dit leed, goed maken de zelfzucht, waarin ze al dien tijd geleefd had. Corona was thuis neergevallen in den grooten armstoel bij het raam, en staarde naar buiten, een oogenblik Hilda vergetend. Toen, opeens voelde ze een zachten kus op haar hand, die in haar schoot lag. Hilda was naast haar neergeknield, en sidderend, als bij een gelofte, zeide ze dringend, met haar stem warm van tranen: ‘Corona! wat moet ik doen? Zeg maar wat je wilt .... ik zal alles doen! .... Corona, alles!’ De jonge doktores zag neer op het opgeheven gezichtje. Zij kende deze oogenblikken, waarin de jonge ziel in vurig enthousiasme tot elk offer | |
[pagina 362]
| |
bereid is, om redding te brengen. Zoo hadden schoone Romeinsche patriciennes gevoeld, toen zij haar weeldeleven verlieten, om den godsdienst van liefde en ootmoed te aanvaarden, die dikwijls van haar eischte den vreeselijksten dood in het arena; zoo hadden jonge edelvrouwen in de middeneeuwen gevoeld, die eer en macht aflegden om strenge kloosterorden te stichten, waar ze wilden bidden voor de zonden der wereld; zoo hadden zoo ontelbaar vele vrouwen gevoeld, die de verschrikking van het slagveld en de droeve vermoeienis van het hospitaal trotseerden om lijden te verzachten; zoo ook hadden gevoeld de dappere vrouwen, die niettegenstaande bedreiging, verdachtmaking en spot in het eerste gelid hebben gestreden bij elken geestelijken vrijheidsstrijd, of die heette godsdiensthervorming, slavenemancipatie, vrouwenontvoogding, of strijd tegen vivisectie en dierenmishandeling, tegen prostitutie of tegen alcohol. Helaas, in vele van onze kleinvoelende burgelijke kringen is men maar al te dikwijls geneigd dit mooie jonge voelen voor ‘overdreven’ uit te maken, voor overspanning, het daarmee ter dood veroordeelend. En toch, wee over de jonge ziel, die in een worsteltijdperk als het onze, nimmer dit liefdeënthousiasme in zich voelde. ‘Wat moet ik doen, Corona!’ herhaalde Hilda. ‘Zal ik, zoo als jij, gaan studeeren? voor dokter? Zal ik pleegzuster worden? Zal ik .... Zeg maar wat ik doen kan, ik wil alles! .... Maar zeg het dan toch!’ Corona zag haar een oogenblik ernstig aan, toen zeide ze langzaam: ‘De ellende die wij vanmorgen hebben gezien kan de liefdezuster en de dokter wel lenigen, maar niet genezen, omdat zij grootendeels uit wettelijke en sociale misstanden voort- | |
[pagina 363]
| |
komt. Binnen eenige jaren zal ons wetboek herzien worden, en waarschijnlijk zal er dan niet eén vrouw zijn, die haar stem als rechtsgeleerde daarbij kan laten hooren, en dat zou jij kunnen voorkomen, Hildy! Waarom zou je niet in de rechten studeeren? Natuurlijk zijn er vrouwen genoeg die het wetboek vrij aardig kennen, maar nooit kunnen die officieel den invloed hebben van haar die dezelfde examens hebben afgelegd en denzelfden graad hebben behaald als de mannelijke rechtsgeleerden. En het zal toch zoo noodig zijn dat de vrouw bij die behandeling zich zelf vertegenwoordigt! Zeker, er zullen knappe en edelmoedige mannen zijn om onze zaak te bepleiten, maar iedere soort wordt nu toch eenmaal het best door een van zijn eigen leden gerepresenteerd en een hoogstaande vrouw kan toch altijd beter, intenser weten dan een man, wat de vrouw verlangt, wat haar toekomt en nuttig is! En dan, wat zou een vrouwelijke rechtsgeleerde voor veel vrouwen een redding zijn! Voor een massa, die in ellendige omstandigheden zijn, wat 'n uitkomst om tot een knappe beschaafde vrouw te kunnen gaan om advies en raad. Een vrouw kan een andere vrouw soms met 'n enkel woord begrijpen, waar voor 'n man een lange, pijnlijke uitleg noodig zou zijn. Begrijp je me? Natuurlijk zou ik niet willen dat je de eindeloos lange rij leegloopende, onbeduidende advocaatjes nog ging vermeerderen met één: Ik zou van je vragen dat je je rechtskennis gebruikte om met al je kracht te werken om het onrecht uit ons wetboek te verwijderen, en om diegenen te helpen die er nu onder lijden!’ Hilda zat stil neergehurkt en scheurde met zenuwachtige vingers haar zakdoek in kleine | |
[pagina 364]
| |
stukjes. In haar groote opwinding, de verbeelding tot het uiterste gespannen, kwamen en gingen haar gedachten in duizelende snelheid. Zij dacht aan een hoop droge boeken, die ze zou moeten doorworstelen, en aan examens waar ze erg tegen op zou zien, aan de vijandige ironie van thuis, aan Cranz, die nu misschien boos op haar was, en hoe hij met zijn voornaam, vernietigend spotlachje spreken zou over haar, maar toen ook tegelijk, als in een apotheose stelde ze zich zelve voor te midden van een groote vergadering. Zij voelde de angst, koud, met warme prikkels langs haar ruggestreng, van daar te midden van die allen te moeten spreken en toen toch ook ineens de weelde van te kunnen spreken. Met gloeiende woorden zou ze het zeggen het onrecht, het domme, wreede, dat de wetgevers generatie na generatie hebben laten voortbestaan. ‘Dagen, maanden, jaren lang hebt gij vergaderd, geredetwist over allerlei kleinigheden, maar om rechtvaardigheid te schenken aan het grootste deel der bevolking, de vrouwen, zeker niet het minst belangrijke, omdat het de moeders, de opvoedsters bevat, dáárvoor hebt ge geen uur tijd gevonden!’ Dat zou ze zeggen, en de vergadering zou onder haar woorden trillen. Maar zooals het dikwijls gaat in oogenblikken van opgezweepte emotie, kwamen er nietige details met tergende duidelijkheid om aandacht vragen. Zij dacht er aan of ze dien dag zwart fluweel of donkerblauw laken zou dragen, en of er een sleep niet mooi bij zou staan en dat ze niet verkouden moest zijn, en aan wie ze invitatiekaarten zou zenden. Maar ze werd woedend op zich zelf om al die nonsensgedachten. Onze grootmoeders schreven zulke grillige invallen in zeer ernstige oogenblikken toe | |
[pagina 365]
| |
aan inblazingen van kleine duivels, maar voor haar was het misschien een kleine engel, die waarschuwde in dit geboorteuur van haar carrière dat ze waken moest tegen ijdelheid en eerzucht. Eerzucht? was ze werkelijk verlangend naar eer? Een oogenblik trachtte ze diep in zich zelf door te dringen, onderzoekend of ze zich vatbaar voelde voor de onreine drijfveer van succesjacht. In het gewone leven der vrouw is er geen plaats voor eerzucht, daar heerscht alleen haar tengere tweelingzuster, de ijdelheid. Maar als zij haar leven breeder ging opvatten, werkend in de groote maatschappij, zou ze moeten waken tegen het onzuiver zoeken van eigen glorie. Maar toen zag ze weer voor zich de roodschrijnende striem op het voorhoofd der zwangere vrouw, het bleeke jongetje met het afgezette beentje, Marietje's oogen vol schaamtewanhoop en de dreigende verbittering van den ouden koetsier en ze wist dat ze zich zelve zou kunnen vergeten, als ze ging werken om zulke dingen te verbeteren. ‘O! een klein beetje te kunnen meehelpen!’ Zij zag weer op tot Corona, kalmer nu, met bijna een glimlach: ‘Ik zal het doen, Cora, je hebt groot gelijk, dat zal het beste zijn.’ ‘Nee, nee,’ zeide Corona haastig, ‘je moet niet dadelijk je besluit nemen. Nou ben je nog te sterk onder al die treurige indrukken, je moet heel kalm en ernstig met je zelf overleggen. Ik zou je niet tot iets willen overhalen, waar je later spijt van hadt. Als je zoo iets begint, moet je het ook volbrengen, en het zal niet makkelijk zijn! Maar toen je het me zoo vroeg, kon ik toch niet nalaten om je den weg te wijzen, dien ik je zoo graag zou zien ingaan.’ Een poosje zaten zij samen stil in het weldadig | |
[pagina 366]
| |
uitrustend, vredebrengend zwijgen van twee, die groote vriendschap bindt. Toen begon Corona weer te spreken. ‘Er is in den laatsten tijd heel veel geschreven en geroepen over het onrecht dat de man aan de vrouw heeft aangedaan, alsof het twee vijandelijke abstracte machten waren, die elkaar voortdurend trachtten te doen lijden, inplaats van levende individuën, wier levens, dan in liefde, dan in haat, in elkander grijpen. Natuurlijk, daar aan de eene kant de macht, aan de andere de afhankelijkheid was, is er veel misbruik van macht geweest bij den man, daar was hij mensch voor, maar hem 'n verwijt van die macht te maken is dom en erg onwijsgeerig. Dat hij de macht had is 'n bewijs dat het zoo zijn moest, dat het een noodwendigheid der tijden was! Soms wordt het tegenwoordig bijna voorgesteld alsof in den oertijd de man tegen zich zelf had gezegd: ‘ziezoo, nu zal ik voortaan de baas zijn en de vrouw, zooveel ik kan onderdrukken!’ Natuurlijk zijn bij den primitieven onbewusten mensch de verhoudingen ontstaan, zooals die ontstaan moesten, geboren en gevormd door de omstandigheden, de oogenblikkelijke belangen van het ras. En zoo is het ook met de latere tijden. Elke eeuw leeft alleen bij het schijnsel van haar eigen licht. Men kan evengoed aan de vroegere eeuwen verwijten dat zij de stoom en de electriciteit niet hebben gekend, als dat ze slavernij hebben gebillijkt, oublietten, foltertuigen en brandstapels hebben gehad en de vrouw hebben vernederd. Elke tijd heeft zijn eigen ideaal, zijn eigen doel, zijn eigen sociale opvatting, en wie de maatstaf van negentiendeeeuwsche rechtvaardigheidstheorieën en humanisme wil aanleggen aan vervlogen tijden, doet eenvoudig iets ontzettend | |
[pagina 367]
| |
doms. Maar nu men in deze eeuw, voor wie blijkbaar de taak van sociale rechtvaardigheid is weggelegd, het duidelijk heeft ingezien dat de vrouw ontvoogd behoort te worden, hoor je aan alle kanten klachten en verdenkingen tegen den man. Telkens ontmoet je dames die over de zelfzucht en tyrannie van den man met verontwaardiging zitten te praten, zoodra er van misstanden in de maatschappij sprake is, maar weet je wat ik dan denk? Dat de tijd is gekomen, dat wij niet langer anderen mogen aanklagen, maar ons zelf behooren af te vragen, wat deden wij, vrouwen, voor onze zusters? Ken je de droomen van Olive Schreiner?’Ga naar voetnoot*) Hilda schudde het hoofd. Toen zachtjes, bijna fluisterend, alsof ze een geheimzinnige opdracht had, begon Corona het sprookje te vertellen, en Hilda luisterde met gesloten oogen, neergehurkt op den grond. ‘Een ziel stond voor den troon van God en God vraagde haar waarom ze gekomen was. En zij zeide, zij was gekomen om haar broeder, den man, aan te klagen. ‘Wat heeft hij gedaan?’ zeide God. En zij zeide: ‘Hij heeft mijn zuster genomen en haar vernederd, haar verwond en bezoedeld en nu ligt ze neer, uitgeworpen in de straat. Zijn handen zijn rood van haar bloed en ik ben gekomen om met hem in het gericht te gaan. Ontneemt hem zijn koningschap, want hij is het onwaardig, en bekleedt er mij mede, mijn handen zijn rein van zonden.’ En zij, trotsch, liet ze zien. Maar God zeide: ‘ja uwe handen zijn wit, maar uwe voeten?’ | |
[pagina 368]
| |
Zij lichtte den zoom van haar kleed op en ziet, hare voeten waren bloedrood. God sprak: ‘Wat is hiervan de beteekenis.’ ‘O Heer!’ zeide zij, ‘de straten beneden in de menschenwereld zijn vol onreinheid en vuil. Als ik er gewoon middendoor liep, zou het mijn kleed bevlekken, en gij ziet, hoe mooi wit het is. Daarom zette ik voorzichtig mijn voeten alleen dáár waar ik wist, dat de modder mij niet raken kon.’ ‘Maar waarop zettet gij dan uw voet? Wat lag er tusschen u en de modder, waarop uw voet kon treden?’ zeide God. Toen was zij stil en liet haar kleed diep vallen en ging zachtjes heen, het hoofd omsluierd, bang dat de engelen haar zien zouden. Maar een poos later stond zij weer voor Gods troon, nu niet alleen, een andere vrouwenziel stond naast haar. ‘Hoe is het dat ik u heden te zamen zie?’ zeide God. En zij antwoordde, wijzend op de andere: ‘Zij lag op den grond buiten op de straat. De man had haar neergeworpen en de vrouwen gingen gedachteloos, in witte kleeren over haar heen. Toen strekte ik mij naast haar uit op den grond, en zij sloeg haar armen om mijn hals en zoo lichtte ik haar op en wij stonden naast elkaar.’ ‘En wien zijt gij nu gekomen om aan te klagen voor mijn troon?’ zeide God. Maar zij zeide: ‘Niemand Heer. Alleen wij smeeken u, spreek tot het hart van den man, en geef ons een opdracht voor hem mee, opdat hij leere verstaan.’ ‘Ga heen,’ zeide God ‘en breng hem de boodschap.’ ‘Welke boodschap,’ zeide zij. | |
[pagina 369]
| |
‘Die thans in uw harten geschreven is, ga en breng haar. Als de wereld uwe liefde ziet, zal zij uwe boodschap verstaan.’ ‘Dat is het,’ zeide Hilda ‘en ook ik heb de boodschap verstaan!’ ‘Natuurlijk is dit sprookje meer speciaal bedoeld voor de zondig gevallen vrouw,’ zeide Corona, ‘maar je kunt het toch ook algemeener opvatten en dan lijkt het mij altijd typisch voor de verhoudingen.’ ‘Wat kun je prachtig vertellen, Cora!’ en in meisjesachtige verrukking wierp Hilda zich op haar schoot, sloeg de armen om haar hals en kuste Corona met die jonge ontstuimige innigheid waarmede zij niemand meer, sinds den dood van haar vader, gekust had. ‘Hildy, wil je me een ding beloven? spreek er dan vandaag en morgen nog met niemand over. Heusch je moet heelemaal rustig en alleen je nieuwe leven overdenken. Het zal soms 'n moeielijke weg zijn, lieveling, en je moet hem alleen inslaan, als een krachtige overtuiging, niet 'n genereuse impulsie je er heen drijft.’ Hilda knikte. ‘Ik beloof het je! Ik ben heel zeker van m'n besluit, maar daarom juist kan ik best wachten.’ |
|