[XXXV]
Worstelend om haar tranen te bedwingen waarvoor ze zich, als voor een zwakheid, tegenover Corona's sombere kalmte, schaamde, reed Hilda een poos zwijgend naast haar voort.
Toen vatte de jonge doktores haar hand en met een scherpen blik van onderzoek op haar bleek gezichtje, zeide ze zacht:
‘Is het niet te veel voor je geweest, lieveling? Ik wou dat je 'n sterken indruk zoudt ontvangen vanmorgen van wat er geleden wordt, maar het toeval is haast al te gedienstig geweest, die ontmoeting met dien armen, half dronken vader had ik je nou wel willen sparen.’
Hilda durfde niet antwoorden, haar keel was heet en gezwollen van tranen, die ze met geweld neerhield, en weer reden zij een oogenblik zwijgend voort. Toen hervatte Corona meer tot zich zelf dan tot Hilda:
‘En dan te denken, dat er schatten besteed worden om Mahomedanen te bekeeren! Is het niet om te lachen, bitter te lachen, dat men zich hier ongerust maakt over de bigamie der Oosterlingen, terwijl bij duizenden hier, in ons z.g. Christelijk Europa, door in Christus' naam gedoopten, zulke slachtoffers worden gemaakt! De Mahomedaan onderhoudt tenminste de vrouw die hij liefheeft, en zijn kind brengt hij groot! Maar hier noemen ze haar gevallenen, de arme schepseltjes als Marietje, in plaats van neergeworpenen! Neergeworpenen door de zinnelijke zelfzucht van den man, of liever door het gehuichel van onze maatschappij, die met twee maten meet! en voor den man met 'n glimlachje spreekt van vergefelijke jeugdzonden, en voor de vrouw met een wreedheidsgrijns van verloren gaan en onteerd zijn!
O! Hildy. dit is vrouwenemancipatie, dat al de