Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend
[pagina 346]
| |
huisje, waarvan de keurig gestreken, sterk geblauwselde gordijntjes al in de verte zichtbaar waren. ‘Hier wonen de Roerades,’ zeide Corona, ‘'t zijn zulke echt fatsoenlijke menschen; gelukkig maar dat mevrouw van Maeren, bij wie de man als koetsier dient, uit de stad is, want door 't ongeluk van Marietje is ie heelemaal in de war, hoor ik.’ De deur stond aan en zij gingen binnen in de voorkamer met de witte gordijntjes, waar Corona wist dat haar patientje lag. Het was een kleine kamer met dat deftige in de glanzend geboende meubelen, in het laag neergelaten valgordijn, in de symetrisch pronkende vaasjes op het kastje, dat terstond deed herkennen, dat niettegenstaande het talrijke gezin zich bekrompen genoeg in het huisje moest voelen, dit vertrekje gewoonlijk als mooie kamer werd beschouwd en gespaard. Op den grond voor den schoorsteen was in der haast een matras neergelegd, van boven uit de bedstee, en de vier jongens, die gewend waren daar samen op te slapen, hadden sinds het ongeluk, op de planken gelegen, want Marietje was al sedert twee jaren het huis uit en haar bedje van vroeger diende nu voor de drie kleinste kinderen. ‘Hoe gaat het Marietje?’ zeide Corona zich buigend tot het tengere kinderfiguurtje op den matras, dat zich bij haar binnenkomen langzaam had opgericht. Een kleine bleeke vrouw kwam haastig uit de andere kamer aangeloopen. Het was Marietje's moeder. ‘Wilt u 'n beetje zacht spreken dokter? Joseph ligt hiernaast te slapen,’ fluisterde zij en wendde angstig de rood ontstoken oogen naar de deur achter haar. | |
[pagina 347]
| |
‘Dat zal 'm goed doen; hoe is het met hem?’ vroeg Corona. ‘Och, dokter....’ Een oogenblik stond het vrouwtje met een zenuwbeweging, alsof ze haar handen moest afdroogen aan haar schort, en haar blikken gingen hulpsmeekend even van Corona naar Hilda, alof ze steun wilde zoeken om kalm te blijven. Toen, plotseling, heel wit, wendde ze zich af en barstte uit in een zacht, troosteloos snikken. ‘Wie is dat?’ zeide Marietje, haar koortsige oogen op Hilda gevestigd vol achterdocht. ‘O! dat is maar iemand om me te helpen bij 'n paar zieken.’ Corona antwoordde achteloos, maar Hilda was het alsof ze weg moest vluchten, alsof het leed hier te groot was om het als vreemde toeschouwster te mogen bijwonen. Intusschen was Corona neergeknield bij de zieke op den grond en had op haar eigen rustige manier haar doktersplichten vervuld, maar ze vond het meisje koortsig en maakte zich ongerust. ‘Je moet stil blijven liggen, Marietje, beloof je het me? Anders kan ik je niet gauw beter maken.’ ‘Ik wou dat ik nooit beter werd!’ zeide het kind, met gloeiende oogen onder de lange zwarte haren, die ongekamd in haar gezichtje neervielen. Corona boog zich tot haar over en de blik van hare klaar grijze oogen straalde neer in de ziel van het kind vol suggesties van teederheid en bescherming: ‘En wat zou er dan van je dochtertje worden? Het heeft immers niemand als jou om voor haar te zorgen?’ ‘Waarom zorgt hij er niet voor? Hij is immers | |
[pagina 348]
| |
rijk genoeg! Het is afschuwelijk gemeen, hij heeft me zoo dikwijls, zoo stellig beloofd om te trouwen. Alleen veertien dagen geleden heeft ie eindelijk gezegd dat het nooit kon. Ik begrijp nog niet dat ik me toen niet verdronken heb! O! ziet u, als je denkt dat iemand vreeselijk veel van je houdt en je merkt in eens dat ie je doodbedaard in de grootste schande laat zitten, en 't eigenlijk z'n koûe kleeren niet raakt of je voor goed naar den kelder gaat! dan zou je .... op alle menschen kunnen .... spugen!’ Ze staarde norsch voor zich uit, in wilden opstand van haat en wanhoop. Corona nam het kleine menschelijke popje uit het mandje naast de matras, en schijnbaar zonder acht op Marietje's woorden te slaan ging ze voort: ‘Kijk es, wat 'n snoezige handjes, heb je wel gezien hoe mooi die rose nageltjes zijn? Is het geen engeltje uit den hemel? En zou je niet alles willen doen, Marietje, om dit kindje 'n beetje gelukkig te maken! Ze zal toch al zooveel missen, en zooveel harder door de wereld behandeld worden dan anderen, maar jij kunt er 'n boel aan doen, en we zullen er samen voor zorgen, nietwaar?’ En kennend de eigenaardige uitwerking op haast alle vrouwen van het contact van zoo'n week klein kinderlichaam, legde ze het wichtje zachtjes in Marietje's armen. Een oogenblik bleef de jonge moeder onbewegelijk, Corona strak aanziende, uitdagend, het bleeke gezichtje vol passie, toen met een schor gekreun, opeens gebroken, wendde ze zich om naar den muur, haar kindje hartstochtelijk tegen zich aangeklemd, en Corona wist dat dit smartelijk afwenden een redding was. ‘Dokter is veel te goed voor haar!’ fluisterde | |
[pagina 349]
| |
vrouw Roerade tegen Hilda. ‘Ze heeft nog heelemaal niet op haar gescholden, heelemaal nog niets dan vriendelijkheid en toch is ze zelf lang niet aan den lichten kant.’ Corona had het gehoord en glimlachte droevig om de ruwe moraliteit dezer moeder, die zich blijkbaar moeielijk kon voorstellen dat zedelijkheid en zachtmoedigheid samen kunnen gaan: ‘Waarom zou ik op haar brommen, vrouw Roerade? Waarom zoûen we blijven stilstaan bij hetgeen voorbij is? Een heel leven ligt nu vóór haar om te toonen dat de zwakheid van haar zeventiende jaar veranderd is in sterkte en goedzijn. Nietwaar, Marietje? Nou ga je pas beginnen te leven en ga je de achting van je kindje terug verdienen, dat, als ze groot is, ze trotsch op je kan zijn. Je zult es zien, moeder, wat 'n flinke brave vrouw je Marietje worden zal! Maar hoe zal het kindje heeten? Heb je de geboorte al aangegeven?’ Marietje kreunde en boog het hoofd, het verbergend in de kleertjes van het kind. De vrouw begon heftig te snikken. ‘Och dokter, u kunt toch niet gelooven, toch niet, wat 'n schande we daarmee beleefd hebben. Gisteren zeg ik tegen Joseph: je moet naar 't stadhuis gaan, morgen is 't Zondag, dan kun je er misschien niet terecht, en als je 't zoo lang uitstelt, worden we nog beboet. - Ik kan niet, zegt ie, en 't was waar, dokter, hij zat nog net als u hem Vrijdagavond hebt zien zitten, altijd maar op dien stoel bij de tafel, net alsof ie versuft was. - Dan zal ik het doen, zeg ik - want u begrijpt, dokter, in onze omstandigheden wil je de buren niet graag lastig vallen. - Dat zal niet gaan, vrouw, zegt ie, ze zullen je niet gelooven, omdat | |
[pagina 350]
| |
je 'n vrouw bent. Je mag niet getuigen. - Waarom niet? zeg ik. Ik was er immers zelf bij toen 't kind geboren werd, en jij zat maar in de andere kamer. Ik kan het dus best getuigen, zeg ik. - Nee, zegt ie, voor de wet heeft het getuigenis van 'n vrouw geen waarde! - Maar ik wou hem niet gelooven, dokter, ik dacht dat z'n hoofd in de war was, en toen ben ik gauw met de tram weggegaan, want ik wou ze hier niet lang alleen laten, dat begrijpt u. Vlak bij 't stadhuis dienen m'n twee zusters, en ik wist wel dat je twee getuigen mee moet brengen, dus zeg ik tegen ze, loop effe mee, 't is 't werk van 'n oogenblik! Maar toen we op het stadhuis kwamen, - O! dokter, je kunt niet gelooven hoe 'k beefde! - zag ik daar zoo'n mijnheer staan, zoo'n kleine dikke, met 'n bril, kent u hem niet? Wat is er moedertje? zegt ie. Mijnheer, zeg ik, ik kom aangeven, dat m'n dochter bevallen is. - Waarom komt haar man niet? zegt ie. - Die heeft ze niet, zeg ik, maar ik dacht, dat ik door den grond zonk. Toen begon ie te lachen, en riep er zoo'n andere mijnheer bij, zoo'n donkere, en ze praatten even in 'n vreemde taal en lachten weer. Dan moet je maar zeggen dat haar vrijer komt, maar jullie kunt het niet aangeven, vrouwtje. Waarom niet mijnheer, zeg ik. Ik ben haar eigen moeder, en altijd heel oppassend geweest en dit bennen mijn eigen zusters, knappe meisjes, die bij mevrouw Driessens, hier vlak bij op 't hoekje van de Nieuwstraat dienen. Maar wat denkt u dokter dat die vlegel toen zegt? die...’ een paar scheldwoorden volgden, die Hilda nooit gehoord had en die vrouw Roerade misschien ook voor 't eerst in haar leven gebruikte, want zij was éen van die deftige burgervrouwtjes, die vooral als zij met | |
[pagina 351]
| |
haar meerderen spreken, eerder geaffecteerde woorden zeggen, dan ruwe. - ‘Vrouwen kunnen niet getuigen! zegt ie, en je ziet maar weer aan je dochter, vrouwtje, dat het best is dat het niet kan, want dametjes, die tot zulke grapjes in staat zijn, kun je nooit gelooven! Wezenlijk, dokter, dat zeid' ie, en je had dat brutale gezicht moeten zien. En dan de sm .... p, zeg ik tegen hem, die m'n dochter heeft voorgelogen en in dien toestand heeft gebracht en haar nou met z'n eigen kind in de ellende laat zitten, kun je die dan wèl gelooven? Want die mag wel getuigen, omdat ie 'n man is, een mooie boel! En toen ben ik hard weggeloopen, maar 't maakt je toch van streek niet waar? En zou dat nou toch heusch waar zijn? dokter, dat de getuigenis van 'n vrouw minder geldig is, dan van den eersten den besten ellendeling van 'n man? Waarom zou dat nou toch zijn?’ ‘Ja waarom?’ zeide Corona. ‘Wie zal het zeggen? In onze wetboeken worden we immers telkens en telkens gelijk genoemd met kleine kinderen, krankzinnigen en misdadigers! Alleen in strafzaken mogen we getuigen. Daar kunnen ze ons natuurlijk niet bij missen, ofschoon daàr juist het getuigen dikwijls heel pijnlijk voor de vrouw kan zijn, en juist daàr soms een heele menschentoekomst kan afhangen van ons waarheidspreken. Het is 'n onzinnige tegenstrijdigheid, maar zoo zijn nou eenmaal onze wetten. En is toen Joseph gegaan?’ De vrouw zag angstig naar de andere kamer. ‘Ja, maar onderweg naar huis is ie kennissen tegengekomen, en toen zijn ze naar de kroeg gegaan en ... hij is dronken thuis gekomen. O! dokter, 't is de eerste keer sinds we getrouwd zijn...’ Zachtjes snikkend wendde ze zich af, het | |
[pagina 352]
| |
gezicht in haar schort. ‘En toen gisteravond, is ie weer uitgegaan nog maar half nuchter, want ie werd woedend toen ik 'm vroeg wat ie ging doen, en van nacht is ie thuis gekomen .... O! God .... heelemaal .... stomdronken!’ En zij snikte het uit. ‘En hoe zal het kindje heeten?’ vroeg Corona zich tot de jonge moeder buigend, die altijd nog lag afgewend. Marietje draaide zich ineens om en met heftige beslistheid perste het zich tusschen haar lippen uit: ‘Christine!’ ‘Dat is 'n mooie naam! Heet ze naar je moeder?’ In de oogen van het kind kwam een blik van vroegrijpe intelligentie en met een vreemd naief pathos, dat Hilda tot in de ziel ontroerde, zeide ze: ‘Naar Christus! Nou haar vader haar heeft verlaten, heb ik haar genoemd naar hem, die gezegd heeft: Laat de kinderkens tot mij komen! en die tegen de mannen zei, dat ze maar es eerst aan hun eigen zonden moesten denken vóór ze de vrouw gingen steenigen!’ Corona bukte zich diep en kuste haar: ‘Dat was goed van je bedacht! Marietje! Heb je dat zoo heelemaal alleen verzonnen?’ Het kind knikte met een snik, die haar heele lichaam doorschokte. En Hilda, bij het raam, tuurde in de stoffige straat en vroeg zich af, door de woorden van het meisje in groote ontroering, waarom gevoelens van recht en liefde toch zoo langzaam zouden zijn in het doordringen. Negentien eeuwen geleden heeft Christus zijn liefde voor de kinderkens gepredikt, daarbij niet sprekend van wettige of onwettige, allen waren hem welkom en lief! en | |
[pagina 353]
| |
negentien eeuwen geleden leerde hij dat de vrouw niet gestraft zal worden voor dezelfde zonden, die men den man vergeeft, en nog altijd is de wereld wreed voor 't kind dat door zijn vader verlaten werd, en nog altijd wordt de vrouw gesteenigd terwijl haar medeplichtige, de man, geëerd, met opgeheven hoofde rondgaat! Haar geheele leven zouden Marietje en haar kleine boeten voor deze zwakheid, dit te goed vertrouwen van haar zeventiende jaar! en de man die van deze zwakheid misbruik maakte, en haar toen aan de schande overleverde zou misschien eens de hoogste staatsambten bekleeden en het mooiste reinste meisje zou misschien eens trotsch zijn om zijn vrouw te worden! Wat was dat toch dat men in bloed en tranen twistte over dogma's en geloofsartikelen en dat geen van de gemeenten, die zich naar Christus noemen, zijn eenvoudige liefdevoorschriften opvolgt? Maar op dit oogenblik hoorde men schorre, vuile geluiden in de achterkamer. ‘O! God! Hij is wakker!’ zeide vrouw Roerade. Marietje had het hoofd weer afgewend en verborgen in de kleertjes van haar kind. De oude Joseph, ongeschoren, de grijzende haren in slordige plukjes overeind, verscheen in de deur. De deftige koetsier met het goedige gladde gezicht en de quasi voorname manieren was niet meer in hem te herkennen. Ineens was het alsof hij gezonken was tot een lagere trap in de maatschappij. Lispelend, met zijn nog dikke tong, terwijl hij steun zocht tegen de post van de deur, zeide hij langzaam: ‘Dokter, nou weet ik het precies! Vroeger zeien ze dikwijls tegen me, Roerade, zeien ze, waarom ben je niet socialist. Loop heen met je geleuter, zei ik, ik heb goed m'n brood, en daarmee uit, | |
[pagina 354]
| |
wat maal ik om de socialen. Maar nou weet ik het. Ik was 'n ezel! dokter, ja zeker 'n ezel! Ik heb er over zitten denken sinds het oogenblik, dat zij daar, de schande hier heeft binnengebracht, en nou heb ik het in eens begrepen. Ziet u, dáarom willen de rijke lui niks van het socialisme weten, omdat er dan geen standen meer zouên zijn en waar moesten dan de rijke heertjes de meisjes vandaan halen om voor den gek te houên? Van de meisjes van hun eigen stand zorgen ze wel af te blijven! Maar de volkskinderen, wel ja, die zijn er immers voor? En als dat volk nou es niet meer zoo laag bleef, dat ze er gerust op trappen konden, waar zouên ze dan hun plezier vandaan halen? Ze hoûen ons dom en arm, - wat doet de regeering voor de opvoeding van onze meisjes! Ze geeft er niet zooveel centen voor uit als tientjes voor de zoontjes uit de deftige stand - en dan maken ze ons wijs, dat God het zoo wil, en dan, natuurlijk, je doet voor je kinderen wat je kunt, maar je bent arm, je hebt geen dikke spiegelruiten en kanten gordijnen om je dochtertjes achter te bewaren, ze groeien half op straat op, en zien daar ook niet altijd het beste, en dan gaan ze de wereld in, onder vreemden, en dan kunnen de rijke heertjes ze voor hun plezier gebruiken en hun pa's en ma's lachen er om en zeggen dat de zoontjes toch 'n beetje van hun jeugd moeten genieten. Nou, daar heb ik alles van gezien bij Jonker Frederik toen ik bij baron Herkelens diende, maar ziet u, daar komt de klassenhaat vandaan, waar de socialen van praten.’ ‘Joseph, ik kan nou niet met je spreken, je moest nou liever eerst wat gaan uitslapen, maar...’ Maar, hij gewoonlijk zoo stil en onderdanig, scheen | |
[pagina 355]
| |
op eenmaal ongevoelig voor eenigen invloed. Corona had het streng gezegd, maar niets drong tot hem door en nog opgewondener viel hij haar in de rede: ‘En zulke kinderen zijn immers zoo makkelijk te verleîen. Ze hebben zoo weinig in haar leven en ze houên toch ook van wat mooi en fijn is, dat kan immers de beste aangeboren zijn? en dan komt zoo'n Mijnheer met presentjes en mooie woorden en is veel aardiger dan een van ons soort menschen, die 's avonds moe en bezweet van 't werk komen, en dan .... als je zoo jong bent, geloof je ook zoo gauw niet, dat al dat moois maar bedrog is. Ziet u dokter, zoo gaat het, en dan zitten de heertjes bij elkaar, ik heb het dikwijls gehoord, en zeggen dat de vrouw zwak is! en ze lachen haar nog op den koop toe uit. Wat raakt het hun of er een meer of minder van die schapen uit het volk te gronde gaat. Maar intusschen ligt zoo'n kind hier, en huilt der oogen blind!’ Hij stond nu hoog opgericht, alleen nog met een hand zich steunend aan de deurpost. In zijn ongeschoren gezicht, met de lichte wijdgeopende oogen lag iets woest verbijsterds, en schor fluisterend hijgde hij de woorden uit. Tevergeefs had Corona een paar maal gepoogd hem tot zwijgen te brengen; de gedachten die zijn arme, tot denken ongeoefende hersenen dien langen nacht, na Marietjes bevalling hadden doorwoeld en die hij nu, verward door halve dronkenschap en door de gesprekken in de kroeg, voor het eerst trachtte weer te geven, konden niet worden teruggedrongen. Hij moest ze uiten. ‘Verdomme dokter!’ zeide hij op eens met een topzware beweging, half vertrouwelijk, half dreigend: ‘Ben ik niet altijd 'n oppassend man | |
[pagina 356]
| |
geweest? Dat kunt u niet ontkennen! het is niet waar, u kunt het niet ontkennen! u zou 't niet durven ontkennen! Maar dat verzeker ik u, dat als er ooit revolutie komt, zooals die lui van gisteren in de kroeg voorspellen, dan zal hij, je weet wel wien ik meen, de eerste zijn, die z'n huis ziet branden. Ik zal hem in stukken scheuren! zie je, dat noemen ze klassenhaat!’ Hij zeide het met een onnoozele grijns van dommen machteloozen, haat, die vreeselijk was om te zien. Corona stond huiverend op uit haar knielende houding aan het bed. Deze stem van den vader van het volkskind, wraak roepend tegen het cynisch egoisme waarmede men het misbruiken van het volksmeisje in de hoogere standen als een natuurlijk, zelfs noodzakelijk kwaad beschouwt, had voor haar een diepe algemeene beteekenis. In zijn opvattingen lag verwarring en onkunde, maar in zijn instinktmatig voelen was groote waarheid, dat het onrecht dat zijn kind geschied was, niet was, een op zich zelf staand feit, maar voortvloeide uit de heele maatschappelijke levensbeschouwing, die het kind van den arme straffeloos prijsgeeft aan het genot van den rijke. Alleen, in zijn verbittering stelde Joseph het te uitsluitend voor alsof het ongeluk, dat hem getroffen had, alleen te wijten was aan het onrecht van de bezittende klasse tegenover de niet bezittende. Lag de schuld niet veel meer aan het onrecht van den man tegenover de vrouw? Van den man, die de wetten, heeft gemaakt zoó, dat hij ongestoord, zonder vrees voor lasten en straf de vrouw kan exploiteeren en haar alleen de ellende kan laten dragen voor hun samen begane zonden? Het was het eeuwenoude beginsel van alle economische misstanden: | |
[pagina 357]
| |
het recht van den sterkste, dat den zwakke verplettert. O! wanneer zou toch een hoogere gerechtigheid een einde maken aan dat recht uit den oertijd?’ ‘Vrouw Roerade, ik kan nou niet met je man praten, dat zie je wel; hij moet eerst weer heelemaal bedaard zijn. Maar zendt 'm van avond bij me. Ik moet ernstig met hem spreken!’ De vrouw zag haar aan met angstig vragende oogen: ‘Dokter is toch niet boos op hem? U moet maar denken, het is de eerste keer sinds ons huwelijk, en hij weet nou niet wat ie zegt.’ In haar kleine bekrompen ziel, voortdurend neergebogen door het harde leven was geen plaats meer overgebleven voor toorn of opstand. Zij kende alleen het moeë berusten; zelfs nu in hun groot gemeenschappelijk leed begreep zij niets van de verbittering van haar man. Zij was nu alleen maar bang dat Corona zijn uitval kwalijk zou nemen en haar hulp misschien onttrekken zou. Maar Corona schudde het hoofd in een weeke ontroering van droefheid en ontferming. ‘Er is immers niets, om boos over te zijn tegen hem, vrouw Roerade. Het is verkeerd van Joseph dat ie gedronken heeft, heel verkeerd, maar z'n verontwaardiging is recht.’ |
|