| |
[XXXIII]
Corona had Jaapje en Liesbeth nog onderzocht en met tante Ida over de behandeling gesproken, toen, na veel afscheidshandjes en kusjes, waren ze weggereden en het koetsje hield nu stil in de Zorgvlietstraat voor één van die slopjes, die doodloopen en ‘hofjes’ genoemd worden in den Haag.
Het was een van de allerkleinsten, aan elken kant maar vijf huizen, lage smerige huisjes, waarvan een paar zoo diep lagen, met hun vloeren beneden de oppervlakte van de straat, dat zij altijd vochtig waren en bij harde regenbuien zelfs onderliepen.
In een dier huisjes zat 'n vrouw aan de tafel; haar ééne arm hing slap in den schoot, de
| |
| |
andere, afgrijselijk mager, ondersteunde het hoofd dat voorover op de tafel lag.
Bij 't opengaan van de deur zag ze even op met haar fletse, bloedarmoedige oogen, een heel wit smal gezichtje, zoo mager dat, zoo als het licht nu viel, er zich scherpe lijnen teekenden van af de uitstekende jukbeenderen tot aan de kin, als was er 'n spookachtige langwerpige driehoek overheen getrokken. Het haar was witblond en krulde even om het smalle voorhoofd waarover dwars een bloedroode striem liep.
Maar toen zij Corona herkend had, zonk het hoofd weer neer op den arm met een slappe, nameloos geknakte beweging.
‘Wel, vrouw Zwalve, wat scheelt er aan van daag? Zie je niet dat ik es naar je kom kijken?’ zeide Corona.
Door de deur, die achter hen was blijven aanstaan kwam nu een klein meisje van omstreeks vier jaren zachtjes binnen gewaggeld. Een oogenblik zag ze onderzoekend verlegen naar de twee vreemde dames, peuterde met 'n vuil vingertje in haar neusje en trok toen de vrouw aan haar schort:
‘Moeder ... m'n boterham, geef me nou toch m'n boterham!’
De vrouw sprong op met zenuwachtige kwaadaardigheid en Hilda zag nu dat ze in een vergevorderde periode van zwangerschap was. Zij greep het kind bij een armpje en schudde het zoo heftig dat het het uitschreeuwde van schrik.
‘Wat mot je nou weer hier? Alla der uit! Hê 'k je nie gezegd, dat je pas om twaalf uur om je boterham mocht komen? Pas op as je der weer inkomt!’
Met 'n smak sloot ze de deur achter het kind,
| |
| |
dat men in de straat hoorde voorthuilen, en zakte weer slap op haar stoel.
‘Maar vrouw Zwalve, de kleine dee niks. Ze vroeg maar om 'n boterham. Je moet niet zoo ruw tegen ze doen!’
‘Maar ik heb immers geen boterham voor der, en daarom stuur ik ze de straat op; als ze dan erg van den honger schreeuwt krijgt ze misschien wel 'n korst bij de buren; juffrouw de Berg van hiernaast is nogal gek op kinderen.’
Hilda huiverde, het leek haar ontzettend tragisch dat het moederliefde was, die deze krampachtige hardheid had ingegeven. Dat was het beste dus, wat deze vrouw voor haar kindje van vier jaren doen kon: het schreiend ‘de straat op zenden.’
‘Maar hoe komt het dan nou, dat je geen brood in huis hebt? Ben je van de week niet uit werken kunnen gaan? Waarom heb je me dan geen boodschap gestuurd?’
Iets in Corona's hartelijke manieren scheen de moedelooze stugheid der vrouw te breken.
‘Ja, ik heb wèl de heele week uit werken geweest, en al de vorige weken ook, ofschoon 't me erg zwaar begon te worden, vooral de dagen dat ik bij mevrouw Veren was, op dat bovenhuis, met al dat trappenklimmen! Maar ik heb net zoo gedaan als u gezegd heeft: elke week van de zes éen gulden in 'n doosje in de lâ weggelegd, voor de dagen dat ik moest gaan liggen, en ik had er nou elf bij elkaar en dacht dat het nou wel net gaan zou, maar jawel, hoor!....’
‘Is ie terug gekomen?’ zeide Corona ontroerd.
De vrouw knikte.
‘'t Is net of ie 't ruiken kan! Hij stond me al op te wachten aan de Veenka. Eerst nam ie
| |
| |
me de gulden af, die 'k net gekregen had, en 't hielp niks of ik al zee, dat ik die gulden aan den bakker beloofd had, omdat ik hem de heele week niet had kunnen afdoen. Natuurlijk, je hebt eerst de huur, en Stiene der schoenen moesten noodig gelapt worden, en toen had ik den bakker maar tot Zaterdag laten oploopen. Hij zee niks, maar as 'n hond liep ie me na, tot aan huis. Toen meende 'k nog de deur voor z'n neus dicht te gooien en 't slot om te draaien, maar ie had het zeker begrepen, want ie had dadelijk z'n voet tusschen de deur. En toen is ie me alles gaan nazoeken, want ie zee, nou 'k al zoo ver was, zou 'k zeker wel wat van de menschen gekregen hebben en ie moest geld hebben.’
‘En heeft ie 't gevonden?’
‘Natuurlijk. Hij was heelemaal nuchter, zeker in lang geen centen gehad, en ie zocht heel bedaard alles stukje voor stukje na. Maar ziet u, toen ie 't doosie gevonden had en ik zag 't in eens in z'n smerige handen, kon ik m'n eigen niet meer houên! Ik ben op hem aangevlogen en we hebben er als katten om gevochten. Maar, och God, als ik anders was geweest, zou 'k wel hebben geworsteld tot ie 't los liet, maar nou, kijk es an, zoo als ik nou ben, met zoo'n lichaam, wat kun je doen? Hij heeft me tegen de kast gesmeten, kijk, u kunt het zien, ik ging net met m'n voorhoofd langs de punt en daar ben ik wel 'n kwartier blijven liggen. En daar zit ik nou, op alle dag, en geen cent in huis!’
‘Nou maar, vrouw Zwalve, je begrijpt toch wel, dat ik je niet zoo zal laten zitten; ik zal zien wat voor je bij elkaar te krijgen...’
‘Och ja, dokter, u zult er me wel weer doorhelpen, dat geloof ik ook wel, en ik ben u ook
| |
| |
wel dankbaar!’ zeide ze met een poging om in haar slappe moedeloosheid niet onbeleefd te schijnen. ‘Maar zoo zal 't nou immers telkens gaan? Dit is nou de derde keer, dat ie me laat zitten met die vijf schapen en dan kan ik er maanden lang voor opdraaien, en net begin je bij te komen en weer 'n beetje in de kleeren, of ie komt terug en neemt alles weg en mishandelt je of .... levert je zoo'n koopje....’ - Met een rampzalig gebaar wees zij op haar schoot. - ‘Kijk hij heeft gisteren ook weer alles meegenomen.’
Zij stond op en haalde de lade van de kast open, die leeg was.
‘Kijk, de nieuwe luiers, die 'k net gekregen had, en de ponnetjes van mevrouw Veren, zulke beste ponnetjes nog, en .... m'n Zondagsche goed, dat ik uit de lommerd gehaald had, omdat ik dacht tegen het doopen....’
In eens barste ze uit in een kort tranenloos gesnik, en Hilda huiverde bij het tragisch ironische van dit oogenblik, van die vrouw die in matte kalmte haar smartelijk drama had verteld en het uitsnikte bij de gedachte aan haar weggehaalde japon. Maar juist die verdwenen Zondagsche kleeren hadden de maat doen overloopen; zij waren het symbool geweest van weer knap voor den dag te kunnen komen, van de stand en eer van haar gezin te kunnen ophouden (want het gevoel van stand bestaat op alle sporten van den maatschappelijken ladder), van zich weer eens te kunnen verheffen boven het absolute proletariaat, dat er nooit meer eens netjes uitziet.
En heel deze illusie, die in haar donker eng werkleven een lichtpuntje was geweest, was nu weg voor goed. Want zij wist dat hij altijd terug zou komen, zoodra zij er weer even ‘boven op’
| |
| |
zou zijn, en hoe zij ook werkte en zwoegde, hij zou haar altijd weer alles komen weghalen!
Corona nam een gulden uit haar beurs en legde dien op de tafel voor haar neer:
‘Ik zal zien wat ik voor je doen kan, vrouw Zwalve, maar laat Mijntje nou eerst maar wat brood halen.’
De vrouw knikte en nam zwijgend den gulden met een gretige beweging van goed vasthouden. Toen waggelde ze naar de deur en schreeuwde om het kind dat dadelijk hongerig kwam aangehold.
‘Daar, ga nou maar gauw naar den bakker en vraag of ie zoo'n lang brood wil meegeven, en zeg dan meteen aan Dirkie en Klaas en Stine en Coosje, dat ze binnen kunnen komen, gauw loopen Mijntje!’
Het kind rende weg, na een blik op Corona van vroegwijs begrijpen, die duidelijk zeide dat ze het verband had gezien tusschen Corona's komst en den gulden. Toen keerde de vrouw naar haar stoel terug en log, met 'n pijnlijke beweging zakte ze neer en veegde zich het zwaktezweet van het voorhoofd.
‘Dank u wel dokter, als ik u toch niet had, zou 'k niet weten wat te doen!’ zeide ze met een lange moeë zucht, te afgetobd om zelfs bij de onverwachte gave blijdschap te voelen, en toen ging ze voort op haar toon van doffe lijdelijkheid:
‘Maar dat daar nou toch niks aan te doen is, dokter! Ik heb er ook al es met de menschen van hiernaast over gesproken, die man is agent en die vrouw der broer is ook bij de politie. Maar ze zeggen allemaal: voor de wet is m'n man heelemaal in z'n recht. Een man mag best zijn vrouw en zijn kinderen laten zitten, as ie maar van tijd tot tijd es terugkomt en hij mag al der
| |
| |
geld, dat ze met sloven voor der kinderen heeft verdiend, opmaken in de kroeg en der kleeren van der lijf verkoopen, alles ziet u, want alles is zijn eigendom en de vrouw heeft nergens recht op. En ik heb nog es goed gevraagd, maar die agent van hier naast heeft me zelf gezegd dat als Zwalve morgen aan den dag wil komen, en m'n bed onder me weg halen, dan zou ie er niks aan kunnen doen, al stond ie er bij, want de wet vindt het goed. Kunt u dat nou begrijpen, juffrouw? Waarom ze zulke wetten hebben gemaakt? Ik zal volstrekt niet zeggen altijd, maar meestal zijn de vrouwen toch oppassender en ze drinken niet zoo dikwijls en zorgen beter voor der kinderen en waarom hebben ze dan niet eens recht op der eigen verdienste? Als 't net omgekeerd was en de vrouw had het volle recht op het loon van den man, zou je het je nog kunnen begrijpen, in de meeste gezinnen zou dat nog gelukkig zijn! Maar noemt u 't nou stelen of niet, als m'n man alles weg mag halen wat ik heb verdiend, om het te gaan verdrinken met dat sl .. uit de Bloemstraat....’
Mat klagend had ze het uitgesproken. Van opstand of verontwaardiging was geen sprake bij deze moede vrouw. Met 'n soort geduldige verwondering, die gauw in moedeloosheid verging zag ze de wreedheid van het leven over zich komen.
Corona nam afscheid met een belofte van hulp. Het klotsende klompengeluid van aanstormende voetjes onder het ingangspoortje van het slop, klonk hen al tegen bij de deur en vijf opgetogen gezichtjes omringden de vrouw op den drempel. Nog even zag Hilda om, maar de kinderen waren al naar binnen met het brood; alleen de vrouw
| |
| |
stond nog groetknikkend aan de deur met haar misvormde figuur en het bleeke gezicht en de bloedroode schram op het voorhoofd.
‘En zoo zijn er zoo veel!’ zeide Corona zacht. ‘Een leger van uitgeputte, mishandelde vrouwen, die door haar mannen verlaten zijn of erger nog, wier slovend verdiende geld door hen wordt verdronken en verdaan. Maar de wet, die zoogenaamd ieders eigendom beschermt, laat het rustig toe dat de getrouwde vrouw van het hare schandevol beroofd wordt! Hoe langer hoe meer komt het tegenwoordig voor dat de vrouw de kostwinster van het gezin is, maar de wet geeft haar geen recht op een enkele penning! En de stemmen van zulke vrouwen zijn dof en mat, Hildy, haar geklaag is te zwak om te worden gehoord! Maar daarom moeten wij het overnemen, lieveling, en het uitroepen met onze jonge krachtige stemmen: wat een onrecht en een wreedheid dit is, en welk een gevaar voor de maatschappij en een schande voor een volk dat zulke wetten duldt!’
|
|