Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend[XXXII]‘Ben je klaar om de reis te aanvaarden, Hildy?’ Hilda knikte, een beetje zenuwachtig, en zwijgend reden zij weg van Corona's huis naar de Prinsegracht, waar zij haar visites zouden beginnen. Het was een rij bitter treurige bezoeken. Eerst in de Lage Nieuwstraat, bij kleine scrofuleuze kindertjes met akelig schitterende oogen en blauwbleeke gezichtjes en opgezwollen neusjes en opgezette lichaampjes, gedragen door heel magere beentjes. Toen bij een vader, die wegstierf aan | |
[pagina 325]
| |
de tering en wist dat hij zijn vrouw en zes kinderen onverzorgd zou achter laten! Onverzorgd! hij wist dat het zeggen wilde voor hen: overgeleverd aan honger, kou, misschien wel aan schande! en hij had niet voor hen kunnen sparen. Hij had immers maar acht gulden in de week verdiend, daar kon niet van gespaard worden! En hij was radeloos, in bitteren opstand en wanhoop, en hij vertelde van een deftige dame die bij hem gekomen was en hem aangemaand had tot berusting en hem scherp had verweten dat het volk tegenwoordig zoo ontevreden was en ondankbaar voor het vele dat voor hem gedaan werd, maar hij had haar uitgelachen, zeide hij, in haar gezicht: ‘Millioenen menschen gingen door armoe te gronde, en wie kon hem op zijn stervensbed, in de worgende angsten van zijn ziekte, de verzekering geven dat zijn vrouw, die hij lief had en zijn zes kinderen niet onder die millioenen zouden zijn? 't was afgrijselijke ironie om berusting van hem te vergen!’ Toen bij een oud vrouwtje, dat haar been had gebroken en bang was om te sterven, zij aan wie het leven niets meer te geven had, dan wat pijn en gebrek en die toch onwillig was om heen te gaan; en daarop bij een vrouw wier kindje juist dien nacht gestorven was, maar zij had er achttien gehad en tien waren er al dood, en dit elfde verlies scheen haar niet meer te treffen. Zij was te uitgeput om nog sterk te kunnen voelen voor wat het ook was, en haar moede, emotielooze wijze om over het doode kindje te spreken, was treuriger dan tranen. Het was een smartelijke rij bezoeken. ‘En waar gaan we nou naar toe?’ vroeg Hilda even huiverend onder de tweevoudige aandoening van vrees om nog meer ellende te moeten bijwonen | |
[pagina 326]
| |
en koortsig verlangen om toch dieper door te dringen in 't ontzaglijke drama van het volksleven. Corona zag heel ernstig. ‘Nou gaan we naar 'n geheime plaats, en je moet me beloven dat je er nooit tegen iemand een woord van zeggen zult. Wil je?’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg Hilda bijna angstig. Het geen zij gezien had was al zoo overstelpend geweest, dat zij achter Corona's geheimzinnige woorden onwillekeurig vreemde, ontzettende dingen zocht. ‘Het is 'n groot geheim, en vóór ik je binnen laat, moet je me heusch volkomen stilzwijgen beloven, want als iemand het hoorde, die er misbruik van wou maken tegen mij, zou ik met gevangenisstraf kunnen worden bedreigd.’ ‘Ik beloof het je, ik zal er met niemand over spreken.’ Corona glimlachte. ‘Als men iets tegen de wet doet, moet men zelfs met z'n vrienden voorzichtig zijn, niet waar?’ Zij waren nu in de Willemstraat en het koetsje hield stil voor een eenvoudig gesloten huis. Op het naambordje op de deur stond: Wedwe Steunenberg. Hilda zag er naar en het gaf haar een soort rust: er woonde ten minste niemand die zijn naam verbergen moest. Corona was met den huissleutel binnen gegaan; zij scheen volkomen thuis en liep rechtdoor naar achteren. Maar als Hilda, in een bewust spel der verbeelding zich deze achterkamer had voorgesteld als een tooneel van gruwelen, des te vreedzamer moest haar toeschijnen hetgeen ze er zag. Het was een groote lichte tuinkamer, de zon scheen met witte schittering vlak door de wijdgeopende deuren, en gleed met dartele lichtlonkjes over de artistiek mooie prenten aan den muur, | |
[pagina 327]
| |
over de bloemen op tafel, en over twee groote witte kussens op den grond waartusschen een kleine baby speelde. In een hoek stonden naast elkaar twee rustbedjes, op het eene lag een meisje van ongeveer zeventien jaren, op het andere een klein bleek ventje van zes. Corona ging naar het kleine kind op den grond, en nam het op haar arm. ‘Wel Suusje, m'n poppetje, ben je heusch blij dat ik kom?’ Het kind lachte even, alleen het mondje vertrekkend, de oogen schuw vragend op Hilda gericht. Het was bijna vier jaar, maar zoo klein en teer dat men het nauwelijks twee zou gegeven hebben. Met groote bange oogen had het omgekeken bij 't opengaan van de deur, een blik van angst, heel treurig in oogjes nog pas zoo kort geleden geopend, maar bij het herkennen van Corona had het lachend de handjes uitgestrekt. ‘En hoe gaat het met Jaap en met Liesbeth? Ik denk dat ze wel gauw beter zullen zijn, als ze zoo zoet en geduldig blijven liggen.’ Corona ging naar hen toe en kuste hen beiden, het kleine Suusje op den arm, en Hilda, die nog aarzelend bij de deur stond, zag het groepje aan en vond het heel mooi om Corona zoo te zien; er was iets roerends in die trotsche slanke vrouw met haar streng profiel en donker type van Spaansche madonna in teeder erbarmen met een kindje. ‘Maar, als ik beter ben, hoef ik dan heusch de straat niet meer op?’ zeide kleine Jaap. Het was een vraag die hij dikwijls deed, soms zeurde hij haar drie, vier maal achter elkaar, soms maakte hij er een spelletje van en vroeg het telkens op | |
[pagina 328]
| |
een andere manier, altijd weer verlangend het heerlijke antwoord te hooren. ‘Nee, zeker niet, ventje, heusch niet! Als ie beter is gaat ie heel ver hier vandaan, buiten, bij 'n lieve boerin, waar allemaal koeien en schapen zijn.’ ‘Maar denkt u, dat m'n beentje weer zal aangroeien?’ ‘Dat geloof ik niet, mijn jongen, maar dat is niets, we zullen je 'n mooi houten beentje geven en je zult es zien hoe flink je daar weer mee loopen zult! Maar waar is tante Ida?’ ‘Hiernaast,’ zeide Liesbeth, ‘in de badkamer.’ En Corona, met Suusje nog altijd in de armen, ging naar het vertrek daarnaast en Hilda hoorde haar zeggen: ‘Goeie morgen, tante Ida, hoe gaat het?’ ‘Guns, dokter, ik had u niet hooren komen ... hoe hebt u de kinderen gevonden?’ ‘We zullen ze es goed bekijken, maar me dunkt dat alles goed gaat. Suusje begint me bepaald te kennen. Ze schrok nog wel even bij 't opengaan van de deur, maar toen lachte ze toch dadelijk, niet waar kleine dot? Maar tante, laat me je eerst even 'n vriendin van me voorstellen, hier naast....’ ‘Hebt u iemand meegebracht? Durfde u dat te wagen? Eén onvoorzichtig woord kan ons alles kosten....’ ‘Nee, je kunt haar gerust vertrouwen.’ En daarop zag Hilda een tenger vrouwtje naar zich toe komen in een glad zwart kleedje, een lief bleek gezicht, niet jong meer, met veel vermoeide trekjes en grijzend haar, maar iets jong dwepends in de lichte oogen en veel zachtheid om den mond. | |
[pagina 329]
| |
‘Dit is tante Ida,’ zeide Corona, na het officieel noemen der namen: ‘freule van Suylenburg, juffrouw Steunenberg, mijn medeplichtige bij onze groote misdaad.’ ‘Wat voor 'n misdaad dan toch! Het ziet er hier toch niet uit als 'n roovershol’, lachte Hilda, nu volkomen gerust. ‘En toch is het dat, in de volle beteekenis van het woord! Maar kom mee, hier in de badkamer, daar kunnen we rustiger spreken.’ - En toen de deur gesloten was: - ‘Het is niet goed dat de grootere kinderen dat allemaal hooren, maar tante Ida en ik zijn heusche roovers, niet waar tante? Want al deze drie kinderen zijn gestolen en men zou ons kunnen vervolgen, en het ergste van alles, ons de kinderen afnemen, als iemand iets wist en ons verraadde.’ ‘Ja zeker!’ zeide juffrouw Steunenberg. ‘Ik durf zelfs geen meid hoûen. Niemand mag iets van deze kinderen weten.’ ‘Waarom dan toch? Ik begrijp het niet, toe Corona, vertel het me nou gauw.’ En terwijl zij handig het kindje begon uit te kleeden, om straks het kleine ziekelijke lichaam te kunnen onderzoeken, vertelde Corona het verhaal van haar kinderroof. ‘Op een nacht in 't laatst van Februari, toen het zoo lang achtereen gesneeuwd had en het zoo glad was, was zij teruggekeerd van een zieke op den Denneweg, bij wie zij in groote haast was geroepen. Zij had niet eens den tijd gehad om om haar koetsje te telefoneeren. Maar op het Voorhout, vlak bij huis, had ze in eens zachtjes hooren kreunen, alsof er een ziek dier lag te klagen, en bij een van de boomen, had zij, donker, tegen de witte sneeuw, een klein hoopje zien liggen. | |
[pagina 330]
| |
Ze was er heen gegaan, meenend dat het misschien een mishandelde hond was, want ze had niet, als zoovelen, haar medelijden in twee aparte vakjes verdeeld, één voor menschen, en een ander voor dieren. Voor haar had al wat lijdend was aanspraak op erbarmen. Maar toen ze bij het hoopje was gekomen, had ze er geen hond, maar Jaapje gevonden, het kleine jongetje, dat nu binnen lag, met zijn afgezet beentje. Slaperig, bevangen door de koû, had ie half bewusteloos liggen kreunen, maar toen ze geprobeerd had om hem op te richten, had ie het van pijn uitgeschreeuwd. ‘Wat doe je hier, ventje?’ had ze gezegd. ‘Ik heb m'n heen gebroken, juffrouw, ik kan niet opstaan.’ ‘Hoe komt dat?’ ‘Ik wou hard over 't Voorhout loopen, naar 'n paar heeren toe, die ik daar ginds uit dat huis zag komen, om hun 'n doosje lucifers te verkoopen, maar het was zoo glad en toen ben ik gevallen.’ ‘En hoe lang lig je hier?’ ‘Ik weet het niet, juffrouw, maar toen ik gevallen ben, juffrouw, had 't net tien uur geslagen.’ Een uur had het kind daar gelegen, met zijn gebroken beentje, en het ergste was dat 'n stuk glas, dat half onder de sneeuw had bedolven gelegen, door den val diep in zijn vleesch was gedrongen. Voorzichtig had Corona hem opgenomen en in haar huis gedragen, en toen, rillend van de koorts had hij haar zijn smartelijk kinderverhaal gedaan. Zijn ouders dronken allebeiden en s'avonds, als hij en de drie andere kinderen thuis kwamen en niet de opgegeven som bedelcenten mee brachten, kregen | |
[pagina 331]
| |
zij geen eten en harde slagen. Op zijn arm lichaampje zag Corona er nog de sporen van. De andere kinderen hoefden maar vijftig centen thuis te brengen, maar hij had zulke mooie blonde krulletjes en zag zoo heel bleek en tenger en daarom kon ie altijd meer ophalen en mocht niet thuis komen vóór ie vijftien stuivers bijeen had. O! de wreedheid dier zoogenaamd goedige menschen, die geven aan arme bedelkinderen op straat! Alsof niet de ouders hun schandelijke kinderexploitatie zouden staken, als zij zagen dat niemand ooit iets meer gaf! Als of niet die z.g. goedhartigen, in onvergefelijke onnadenkendheid, door hun giften, de luie of dronken ouders telkens op nieuw aanmoedigden tot het uitzenden van hun kinderen om geld op te halen, dat zij zelve niet willen verdienen? En zulke goedigen, in domme zelfvoldaanheid, meenen dan nog kindervrienden te zijn! Maar Corona, terwijl ze de wond uitwiesch en het beentje voorloopig verbond, had zich angstig afgevraagd wat ze met Jaapje doen moest. Morgen zou ze hem naar het gasthuis kunnen laten brengen, en daar zou hij goed verpleegd worden, maar als hij dan genezen was, zou hij terug gaan naar zijn ouders en hetzelfde leven zou weer voor hem beginnen, tot hij zou ondergaan van ellende of op groeien tot een deugniet als zijn vader. Maar dat mocht immers niet? Toen had ze hem voorzichtig in een deken gewikkeld, haar rijtuig besteld en midden in den nacht hem naar tante Ida gebracht, waar ze al meer zulke patientjes gehad had. ‘Niemand weet nou natuurlijk waar ie is!’ zeide Corona, ‘niemand heeft het flauwste vermoeden dat ik hem heb, en als ie nou genoeg hersteld is, zend ik hem heimelijk naar buiten, bij | |
[pagina 332]
| |
goeie menschen, die ik ken, en daar kan ie dan de eerste jaren 'n beetje bijkomen, want 't arme kereltje heeft in z'n zes levensjaren haast niets dan ellende gekend.’ ‘Hoe heerlijk, Cora, dat je hem zoo kunt redden! Verrukkelijk! Maar waarom mag dat nou niemand weten?’ Corona zag haar aan, de grijze oogen vol ingehouden passie: ‘Moreel is het natuurlijk goed wat ik doe! maar wettelijk ben ik strafbaar. Wet en zedelijkheid staan dikwijls bitter tegenover elkaar! Niemand mag een kind aan de macht van zijn ouders onttrekken! ook al zijn die ouders gezakt tot het laagste peil! Niemand kan 'n hulpeloos kindje redden, dan zooals ik, door geheime list. En weet je hoe dat komt? De mannen die aangesteld zijn om over de wetten van ons land te waken zitten s'avonds warm in hun vroolijke kamers en spelen misschien met hun eigen lachende kinderen, zonder zich te bekommeren of daar ook kleinen langs de straat dolen, die niet naar huis durven gaan. En de vrouwen dier achtbare heeren, als zij haar eigen gelukkige kinderen in hun witte bedjes hebben goedennacht gekust, vinden het onvrouwelijk om over wetten te denken! Wat deert het haar of daarbuiten duizende kinderen zijn overgeleverd aan al de wreedheid van slechte ouders? O! zeker, als het toeval haar met zoo'n mishandeld kleintje in aanraking brengt, zullen ze er misschien heel goedig voor zijn, maar echt belangstellen in die wetten, die zulke toestanden gedoogen, er met alle kracht tegen ijveren, daarvan kan geen sprake bij haar zijn!’ ‘Hoe jammer,’ zeide Hilda, ‘dat ie z'n beentje heeft moeten verliezen!’ | |
[pagina 333]
| |
‘Ja! Het glas was zoo diep doorgedrongen, en de wond was zoo lang aan de lucht blootgesteld geweest met niets er over, dan 'n vuil lapje van z'n broek, dat ik haast dadelijk het beentje heb moeten afzetten. Het ventje is lang in groot gevaar geweest.’ ‘En Suusje?’ ‘En Suusje?’ zeide Corona, ‘haar verhaaltje lijkt wel iets op dat van Jaap. Ze is het dochtertje van Rooie Leen, heb je nooit gehoord van dat beruchte mooie meisje? Ze is het kind van een heel akelige vrouw en van een onzer bekende kamerleden, z'n naam zal ik je maar niet zeggen. Ze had een slechten aanleg en 'n nog slechtere opvoeding. Op een avond, verleden maand, kwam ik langs het Huygenspark, en ik liep hard, want je begrijpt, het is niet prettig daar in donker alleen te loopen. Maar op een van de banken, zag ik een vrouw achterover leunen, half zittend, half liggend, met 'n kind op haar schoot, dat huilde. Ik zag het dadelijk, het was Rooie Leen, vreeselijk dronken, met haar kindje, waarmee ik haar den laatsten tijd dikwijls had zien bedelen. Een oogenblik had ik lust om maar gauw door te loopen, maar Suusje huilde zoo, en kindergehuil maakt me nou eenmaal altijd naar. En toen .... ik weet zelf eigenlijk niet hoe het idee bij me opkwam .... maar in eens .... pakte ik het kind in mijn armen, en sloeg er m'n mantel overheen en ging er mee weg. Niemand heeft me gezien en de moeder was te dronken om iets te merken, en zoo gauw als ik loopen kon bracht ik het hier in huis. Het is 'n gek gevoel, Hilda, om als een dief weg te loopen en ik weet best dat het heel onvoorzichtig van me is, heel | |
[pagina 334]
| |
overdreven, zooals de menschen het noemen, maar ik kon het niet laten! Het was net alsof er een andere wil dan de mijne in eens macht over mijn armen had gekregen en me dwong om het kind op te nemen; 't was in eens 'n hartstocht om te redden, die zoo geweldig in me opbruischte dat alle verstandige bedenkingen, die gewoonlijk onze edelmoedige impulsies in bedwang hoûen, in eens verlamd waren: ‘wat 'n last haal je je zelf op den hals! je zult er nog es door in groote moeielijkheden komen! je kunt toch niet alle slachtoffers helpen! wat moet je later met al die kinderen aanvangen?’ Al die wijze raadgevingen waren doodstil in eens, alsof ze zich neerbogen voor een hoogere wijsheid, die me dwong om mijn armen naar Suusje uit te strekken! O! zie je, en er zijn genoeg van die heel deftige, verstandige menschen, die natuurlijk zelf voor hun kinderen nooit honger of mishandeling te vreezen hebben, die het verkeerd van me zullen vinden en vol gewichtigheid zullen vertellen: dat, als je de kinderen wegneemt, je de ouders lichtzinnig maakt en hun hun verantwoordelijkheidsen plichtgevoel laat verliezen. Maar ouders, als die van Jaapje en Suus en Liesbeth en van hun duizende lotgenootjes, hebben immers getoond dat ze geen plichtgevoel meer kunnen verliezen, omdat zij nooit zoo iets bezeten hebben! Het is roerend die zorgen voor het verantwoordelijkheidsbesef van slechte ouders en daarbij het absoluut vergeten van de belangen van het kind! Alsof het er voor de maatschappij niet juist voornamelijk op aankomt om het kind te behouden, het jonge geslacht dat de toekomst is, en dat over enkele jaren, als de ouders lang dood zijn, zelf weer kleine kinderen zal te verzorgen hebben!’ | |
[pagina 335]
| |
‘Maar doen zulke menschen als Rooie Leen en Jaapje's ouders geen moeite om hun kinderen terug te vinden?’ ‘Ja zeker, maar gewoonlijk zijn ze huiverig om met de politie in aanraking te komen en zoeken dus maar zoo'n beetje op hun eigen manier, zonder de politie te waarschuwen. Dat maakt het voor mij erg makkelijk om de kinderen verborgen te hoûen. Alleen Rooie Leen heeft nog al veel drukte gemaakt, want Suusje hielp haar zoo goed bij 't bedelen.’ En het kleine meisje, dat nu naakt op haar schoot lag, naar Hilda heen houdend: ‘Zie je die litteekens op haar beentjes, en hier, op haar ruggetje die vlekken? Toen we haar hier uitkleedden begrepen we waarom ze bij haar moeder op de bank zoo erbarmelijk gehuild had en al maar door gehuild, toen ik haar zoo voorzichtig wegdroeg, den heelen weg over, en altijd maar huilde toen we haar te drinken wilden geven. Want haar beentjes waren open met diepe wonden, en op haar bloote rugje was 'n halve notendop gebonden, waarin een levende spin, die haar voortdurend stak.’Ga naar voetnoot*) ‘O! mijn God! Corona!’ ‘Och ja, freule, natuurlijk!’ zeide tante Ida, ‘hoe meer het kindje schreeuwde, hoe meer de moeder kon ophalen. Ziet u, dat is alweer die .... gevloekte wreedheid van goedige menschen, die aan vrouwen met huilende kinderen op straat geven en niet ééne seconde bedenken wat 'n misdaad ze daardoor aanmoedigen!’ ‘Ja, tante Ida,’ riep Corona heftig, ‘maar het | |
[pagina 336]
| |
is ook de gevloekte wreedheid van onze wetgevers, die jaren lang vergaderen en praten, praten, praten, maar nog niets gedaan hebben om het hulpelooze kindje te onttrekken aan de macht van de laagste, ellendigste menschen, als die toevallig hun ouders zijn. O! ik weet wel, dat je die wetten op de ouderlijke macht historisch kunt verklaren, maar wat geeft het mishandelde kinderen, of die wetten uit het Romeinsche recht voortkomen of niet! Het is in alle gevallen 'n even groote schande, dat ze nu nog bestaan, en je zoudt es zien, als de kamers uit vrouwen waren samengesteld geweest en zij hadden zulke toestanden niet weten te verbeteren, hoe er als uit éen mond zou geroepen worden: ‘Zie je wel, de vrouw kan niets dan babbelen; voor de groote volksbelangen, die de toekomst raken, heeft ze geen oogen!’ En men zou gelijk hebben, maar waarom roept niemand het dan nu tot de mannen van de wet? Met Liesbeth is het immers ook dezelfde kwestie! Haar moeder was 'n heel zedeloos meisje, ook alweer uit 'n dronkaardsgezin, en 'n vader had ze niet, dat wil zeggen, die vond het makkelijker om haar maar aan haar lot over te laten. Maar toen ze drie jaar was, vonden goeie menschen haar 'n lief kindje en met toestemming van de moeder werd ze weggezonden in 'n braaf flink gezin, waar ze uitstekend opgroeide. En al die jaren zag de moeder niet naar haar om, niets was ze voor haar kind, maar toch hield ze er volkomen het recht op. Ze leefde later met een man, 'n kroeghouder, die haar mishandelde en samen dronken ze en leidden 'n afgrijselijk leven. Toen hoorden zij op een dag, dat Liesbeth 'n mooi meisje was geworden en ze begrepen, dat ze veel geld van haar konden maken en ze wilden | |
[pagina 337]
| |
haar weghalen van haar pleegouders. Maar deze verzetten er zich tegen en weigerden het kind af te staan. Toen haalden de ouders de politie en .... begrijp je? .... de politie zelf nam het kind, het hulpelooze onschuldige, weg van de veilige liefde van haar vrienden en leverde haar over aan haar ouders!’ ‘En toen?’ ‘Natuurlijk, de ouders namen haar mee en vergden van haar wat ik niet noemen kan!’ ‘En hoe heb je haar gered?’ ‘Het is 'n dapper kind. Ze weigerde hardnekkig. Maar den vierden avond na haar thuiskomst, toen ze haar dwingen wilden, gelukte het haar, na 'n worsteling met haar moeder, het huis uit te loopen en kwam ze naar me toegehold, want ik kende haar pleegouders in Haarlem wel. Toen heb ik haar 's nachts bij tante Ida gebracht, maar die vier dagen opgesloten zijn in het achterkamertje van den kroeghouder in de ontzettendste spanning en angst, toen die worsteling met haar moeder, waarbij ze 'n paar leelijke stompen op de borst kreeg, en toen door 'n guren wind het rennen naar mij toe met weinig, en aan flarden gescheurde kleeren aan, dat alles heeft haar zoo vreeselijk aangegrepen, dat ik lang bang ben geweest dat het tering zou worden.’ ‘Gaat het nou beter?’ ‘Ik hoop het!’ Corona stond op. ‘Ziezoo, Hildy, nou ken je m'n vreeselijk geheim! Maar ik weet dat ik op je rekenen kan! Zie je, kinderen verlaten, ze mishandelen, ze 's nachts in bittere kou laten bedelen, ze dwingen tot rampzalige zonde, ze opvoeden tot een groot gevaar voor de gemeenschap, zie je, dat mag bij de wet, maar wat wij hier doen, tante Ida en ik, trachten ze te redden met | |
[pagina 338]
| |
opoffering van eigen geld en gemak, dat is strafbaar! Is het niet curieus? En ofschoon we door humane rechters nou misschien niet zoo heel zwaar gestraft zoûen worden bij ontdekking, men zou ons het ergste doen wat we vreezen kunnen, ons de kinderen afnemen en ze terugbrengen naar hun gruwelijke omgeving. Wat 'n logica in zulke toestanden, nietwaar? De grootste helft der gevangenissen is vol menschen die tegronde zijn gegaan omdat men ze in hun jeugd in de macht liet van ellendigen, en degenen die dit tegronde gaan trachten te voorkomen worden door de wet verlamd!’ |
|