Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend
[pagina 312]
| |
loos. Zij had geweigerd om met haar tante en Corry naar de wedrennen bij Clingendaal te gaan. Een afleidingje meer of minder kon haar onvoldaanheid immers toch niet genezen? en het zien halfdoodjagen van arme mooie paarden leek haar ook zoo'n barbaarsch amusement en de menschen die ze er ontmoet zou hebben, verveelden haar al, als ze er maar aan dacht. ‘Hilda, mag ik even binnenkomen?’ zeide Eugénie om het hoekje van de deur, maar Hilda hoorde niet en bleef roerloos aan het raam geleund. Toen kwam Eugénie zachtjes binnen. Zij was nog in haar nachtjapon en het verkreukelde slappe linnen hing in slordige plooien om de magere leden. Zij zag oud en doodelijk bleek, de oogen droevig dof in de gezwollen roode randen, een beeld van te vroeg gestorven jeugd. Bij de gespannen verhouding, die nu sinds Bernard's komst tusschen haar en Hilda geheerscht had, was zij in lang niet in deze kamer geweest; met een verlegen zenuwlachje bleef zij midden in staan, even kuchend om Hilda's aandacht te trekken, en toen deze zich plotseling omkeerde, wantrouwend met vragende oogen, lachte ze weer, de bovenlip optrekkend, de mondhoeken omlaag een akelig nerveusen lach. ‘Hilda, ik wou je even komen vragen .... je hoeft me niets voor te jokken, want ik moet het nou toch gauw hooren, maar is het waar dat Cranz je gevraagd heeft?’ Hilda kwam een stap nader; een stille blijdschap zwol op in haar hart. Dit was het oogenblik van weerwraak, dat voelde ze, voor al de hatelijkheden der laatste weken. En ze was blij, in eens, want ze wist dat ze edelmoedig zou zijn en er ligt verteedering en weelde in het edel- | |
[pagina 313]
| |
moedig zich voelen. Kleine zielen zijn scherp en genieten zich in leedvermaak in de ure van genoegdoening, maar Hilda zeide zacht: ‘Waarom zou ik jokken, Eus? Ja zeker Cranz heeft me gevraagd, maar ik heb hem bedankt.’ ‘Waarom?’ ‘Dat weet je wel, omdat ik hem niet liefheb.’ ‘Dat is geen reden.’ ‘Voor mij wel!’ Hilda zeide het in een ootmoedig gefluister, het schandegevoel van de vorige dagen schrijnde nog in haar ziel. Maar Eugénie, in een plotseling ineenzinken van al haar trots, wierp zich hartstochtelijk in haar armen. ‘O! Hildy vergeef me! ik had altijd gedacht .... kun je me vergeven? .... Ik ben ook zoo slecht! O! Je weet het niet! En ik ben zoo blij nou, O! God, Hilda, O! vergeef me maar! Ik zal nooit meer zoo akelig tegen je zijn! Maar ik ben zoo .... blij, misschien komt alles nou nog terecht....’ Hilda voelde het uitgeteerde lichaam in haar armen zenuwschokken, en ze zag neer op de gebogen snikkende gestalte en voelde zich akelig koud omdat ze niets wist te zeggen, omdat ze niet kon sympathiseeren met die droefheid en zij leed onder haar kou. Eindelijk onbeholpen, zich vreeselijk prozaisch vindend, omdat ze in dit oogenblik van verzoening niets beters vond, zeide ze zacht: ‘Toe Eus, ga je aankleeden, je zult kou vatten, alles is nou immers weer goed?’ Maar Eugénie schudde het hoofd. ‘Nee, ga daar even zitten, ik moet met je praten.’ En zij knielde neer naast Hilda en zachtjes in een eentonig gefluister begon ze te vertellen van haar | |
[pagina 314]
| |
wanhoop en hoe ze altijd op dit huwelijk met Cranz gerekend had, hoe het eigenlijk al door de families was afgesproken toen zij nog kinderen waren, hoe men haar altijd met hem geplaagd had, tot haar verbeelding geheel met hem vervuld was geworden, hoe ze altijd was blijven hopen, ook toen zij ouder werden, en Bernard zich maar steeds niet declareerde, hoe ze geleden had onder de vernedering van dit wachten, hoe ze toen Hilda had gehaat, meenend dat zij hem tot zich wilde trekken, en eindelijk hoe haar leven was geworden één foltering van jalousie en van tobben, tobben, tobben over de toekomst die ze voor zich zag, hopeloos dor en eenzaam. ‘En als ik dan den heelen nacht gehuild had met allerlei akelige droomen er tusschen in, en den volgenden morgen dol van de hoofdpijn was, kwam de dokter en zei: “Niets dan zenuwen freule, mevrouw u moet de freule maar veel afleiding geven.” Veel afleiding! Alsof afleiding nog mogelijk is in een leven waarvan de eenige bezigheid juist is afleiding zoeken! Weet je Hilda, ik heb er den laatsten tijd dikwijls aan gedacht hoe onrechtvaardig het is, dat wij meisjes, als we verdriet hebben, zoo weinig kunnen doen om ons zelf te vergeten als we geen afleiding meer kunnen vinden in toilet en handwerkjes en uitgaan.’ ‘Ja!’ zeide Hilda bitter, ‘het lijkt zoo veel poetischer en “vrouwelijker” om te zitten treuren op 'n chaise longue in 'n elegant boudoir dan om werk te zoeken in de groote maatschappij, maar dat zou wèl zoo goed voor ons zijn!’ ‘Werk’? vroeg Eugénie met haar cynischen zenuwlach, ‘wat zonden wij kunnen doen? We zijn immers nergens toe in staat of het moest zijn zoo'n beetje philantropie, maar ik hou niet van vieze menschen! O! het heerlijkste zou maar | |
[pagina 315]
| |
wezen om zoo als Corry en Valérie en Betty te zijn, die nemen het leven zoo als het komt, die kennen geen getob en onvoldaanheid...’ ‘Maar dat is juist het ergste! die kennen geen onvoldaanheid, maar daarom zullen zij ook nooit zoeken naar iets hoogers!’ - een plotseling enthousiasme klonk in Hilda's stem - ‘naar een doel, naar iets enfin, dat het leven waard maakt om geleefd te worden....’ Eugénie lachte weer haar bitter, ongeloovig, lachje. ‘Wat voor doel meen je eigenlijk?’ En toen Hilda, diep in gedachten, niet antwoordde, vroeg ze na een lange poos: ‘Hildy, zeg es eerlijk, geloof je dat er nog hoop voor me is dat Bernard nog....’ Hilda stond op, gejaagd. Nog onder den indruk van haar zwakheid, ‘haar val,’ van den vorigen avond had ze geduldig met veel belangstelling naar Eugénie's lange confessie geluisterd. Het had haar telkens getroffen, hoe zij beiden, op verschillende wijzen waren gedemoraliseerd geworden door haar doellooze leven, met niets dan een huwelijk tot uitkomst. Vol medelijden had zij toen plotseling begrepen hoe Eugenie's bestaan er geheel door verwoest was; daardoor alleen! Want dat zij waarlijk Bernard liefhad, Hilda had het nooit geloofd en ze wist nu zeker van neen. Niet een ongelukkige liefde had het arme schepseltje gebroken, ofschoon zij het zich zelf nu wel inbeeldde. Wat zij zoo bitter betreurde was het huwelijk, de goede positie, de negatieve satisfactie om niet ongetrouwd te blijven, vooral het lang verbeide, beloofde land, waarop heel haar opvoeding was gericht geweest. De man, hoewel hij haar sympathiek kon zijn, kwam daarbij toch in de tweede plaats. | |
[pagina 316]
| |
Hilda had groot medelijden gevoeld, maar nu, dit hardnekkig, onzinnig blijven hopen niettegenstaande zij wist dat hij eene andere liefhad, plotseling prikkelde het haar tot drift. Een paar maal ging ze de kamer op en neer, zoekend naar zachte woorden, maar in eens bleef ze voor haar staan en eigenlijk vóór ze het zelf wist, had ze het gezegd, koud, verpletterend: ‘neen!’ Eugénie kromp in een, heel even, maar ze huilde niet, zooals Hilda verwacht had, en ze bleef zitten op den grond waar ze straks bij Hilda geknield had en staarde lang voor zich uit, heel bleek, met moeë oogen en ging toen eindelijk zachtjes en zwijgend de kamer uit. |
|