opgevoed, en ik heb het altijd in me gevoeld het verlangen, om mijn leven te gebruiken, om er iets moois van te maken, en ik weet niet hoe ik dat hier bereiken kan.’
‘Is dat alles?’ zeide Corona.
Hilda knikte, en ging voort, blij in woorden te kunnen brengen wat ze al zoo lang gevoeld had en sinds eergisterenavond in bange klaarheid had begrepen.
‘Ik walg van me zelf en van al de anderen. Kun je me niet helpen, om hier weg te komen? Al de meisjes haast, die ik ken, zijn òf zenuwziek van verveling en teleurstelling en onbevredigde verlangens, òf ze hebben geen vermoeden zelfs hoe leeg en armzalig, eigenlijk onwaardig haar leven is. Het maakt me wanhopend, Corona, dat alles bij te wonen en mee te maken. Ik ben nu twee en twintig, mij dunkt dat het kinderleven nou uit moet zijn, Ik wil nu een vrouw zijn, Corona, een mensch, een willend, levend, werkend mensch. Kun je me niet helpen?’
Hijgend, in volle jonge opwinding, terwijl het bloed in donkeren gloed langs haar slapen opbruischte, stond ze voor Corona, die met een blijen lach geluisterd had. Elk van Hilda's woorden had een vreugdetrilling in haar hart gewekt,
‘Ja zeker wil ik je helpen. Ik wachtte al lang dat je het me vragen zou.’
‘Hoe meen je dat?’
Corona nam haar handje en streelde het. ‘Dacht je dat ik niet dadelijk begrepen had dat jij je ten minste niet rustig zoudt neerleggen en vrede vinden bij het gewone meisjesbestaan? Ik heb het dadelijk gevoeld, toen ik je zag, maar ik moest wachten tot je uit je eigen ontwaakte. O! de maatschappij is zoo arm, zoo slecht, zoo leelijk!