| |
[XXVII]
Hilda was dien dag dadelijk na het eten naar haar kamer gegaan en een boek begonnen dat Valérie Vermaezen haar dringend had aanbevolen. Het was een dier fransche romans, die als verschietende sterren even langs den literairen hemel glijden, maar in hun kort bestaan de wereld met dertig herdrukken vergiftigen. Vlugge dialoog, beschrijving van toiletten en zinneprikkelende tooneeltjes zijn er de levenskrachten van, en knap genoeg geschreven om 't gewone publiek te bekoren en niet knap genoeg om serieuse kritiek op te wekken, zijn zij oneindig gevaarlijker dan Zola's ruwst realisme, omdat zij minder waar, minder ernstig zijn, en ongemerkt in de meisjesboudoirs doordringen om er de verbeelding te verontreinigen, de zenuwen te verslappen. Natuurlijk handelde het over het eeuwig geliefde onderwerp der middelmatige Fransche auteurs: een getrouwde
| |
| |
vrouw, die een liefdesbetrekking heeft aangeknoopt met den vriend van haar man. En ofschoon zeer zeker deze strijd van het arme menschenhart tusschen verlangen en eens beloofde trouw, tusschen meesleependen hartstocht en afkeer van bedrog plegen tusschen het opgeven van den geliefde en het breken met den man die den eersten kus ontving, door alle eeuwen heen een van de meest tragische zal blijven, het bestudeeren van zulke problemen onder leiding van jonge auteurtjes, die hun studies over ‘de vrouw’ en ‘de liefde’ voornamelijk op de Parijsche boulevards en achter de coulissen hebben gemaakt, moet alles behalve opbouwend voor jonge meisjes werken.
Een poosje las Hilda voort, half verontwaardigd, half nieuwsgierig, verwonderd dat Valérie zoo iets kon aanbevelen. Maar Hilda behoorde tot die zeldzame, volkomen geëquilibreerde reine gemoederen, waarlangs het kwade heenglijdt als modderspatten langs zwaneveeren. Eén slag met de vleugels, en de vuile druppels zijn afgeschud, het blanke dons is weer smetteloos. Zoo ook Hilda: haar gedachten bleven rustig, haar zenuwen onbewogen bij het zinneprikkelend fransch vergif. En toch ging zij voort met lezen, ook toen zij merkte welke lectuur het was. De vloeiende vorm, die onwillekeurig boeit, een soort van indolente nieuwsgierigheid, en behoefte aan een lichte afleiding na al de ontstemmingen van dien dag, lieten haar lusteloos voortlezen.
Maar toen op eens kwam er een groote stoornis. Men bracht haar een brief, een groot couvert met het adres door een mannenhand geschreven en gezegeld met het wapen van Cranz. Bevend hield ze het geheimzinnige papier in de hand, wachtend tot de knecht de kamer weer verlaten had. Het
| |
| |
was een gewichtig oogenblik, dat deze brief in haar leven kwam brengen, zij voelde het en het verwarde haar.
Maar uit den chaos van plotseling heftig opgeschokte aandoeningen was het eerste wat klaar tot haar bewustzijn doordrong een razend gevoel van teleurstelling, wreede bittere teleurstelling, omdat bij het openscheuren van den brief zij het op eenmaal duidelijk in zich voelde hoe heel haar wezen verlangde naar liefde geven en liefde ontvangen, en hier nu, zij wist het, kwam liefde vragend tot haar en zij had niets te geven.
Langzaam ontvouwde ze den brief en las de hartstochtelijke woorden waarin Bernard haar vroeg om zijn vrouw te worden. Het was doodstil in de kamer en ze bleef zitten, lezend en herlezend die liefdewoorden, als om hun zin geheel in zich op te nemen, en langzaam stegen toen uit de warreling van haar emoties, naast het eerste eerlijke deceptiegevoel, veel andere meer gecompliceerde gedachten op, die haar meevoerden in een lang gedroom. Er was wrevel in haar impressies, omdat Bernard het toch gewaagd had haar te vragen, na al haar koelheid, en ook een beetje minachting omdat hij zonder eenige zekerheid van haar liefde, haar toch tot zijn vrouw had gewenscht, maar ook was er in bedwelmende streeling van ijdelheid! Het was bijna duizelend dat machtsgevoel om op dit oogenblik te kunnen beslissen over het levensgeluk van een ander mensch. Een wereld van compensaties voor veel vernedering ligt er voor de vrouw in dit moment van zich geven of weigeren, van daar wellicht, dat de meest onderdrukte vrouwen altijd het wreedst zijn geweest in dit éene machtuur van haar leven.
Maar toen begonnen onrustige gedachten en
| |
| |
vragen op te stormen in haar hoofd; hoe zou hij het opnemen als ze weigerde? Zou de oude mevrouw Cranz bitter bedroefd zijn, zou hij veel lijden en jaren lang er onder gebukt gaan? en ze kreeg medelijden en een weeker gevoel voor hem bij de voorstelling dat hij misschien diep rampzalig zijn zou. En toen .... als van zelf kwam de vraag in haar op waarom ze eigenlijk weigeren zou en zooveel leed zou geven? zij had hem niet lief, straks bij 't ontvangen van den brief had zij het immers volkomen duidelijk gevoeld? Maar misschien zou ze hem eenmaal lief krijgen, als ze hem beter kende .... Zij had hem nu oppervlakkig en cynisch gevonden, maar misschien gaf hij zich niet in de wereldconversatie zoo als hij wezenlijk was. Zijn brief was zoo teeder en ootmoedig een zoete streeling was het om dien laatdunkenden, man, die gevierde partij, zoo smeekend aan haar voeten te zien. Het verteederde haar op eenmaal, zij had toch niets gedaan om hem tot zich te trekken, en als hij haar nu toch, na al haar reserve zoo lief had gekregen, welk een invloed moest ze dan op hem verkrijgen kunnen! Misschien zou ze hem kunnen leiden, vervormen naar haar eigen ideaal? Het was de oude illusie waarvan de wreede teleurstelling duizende vrouwenlevens heeft vernietigd maar op dit oogenblik met de passiewoorden van Bernard vóór zich, scheen haar heur macht zoo onmetelijk groot, en zij wist zoo weinig hoe diep de stempels van wereld-cynisme en demoralisatie zich in de ziel drukken.
En terwijl ze zoo voort bleef peinzen en de kamer zich met schemering vulde, steeg er voor haar verbeelding een teeder tafreeltje op, vaag en toch gedetailleerd zooals in droomen. Zij zat in een kleine kamer, die veel op haar boudoirtje op
| |
| |
Suylenburg leek en een groote lamp met geelzijden kap wierp een zacht licht over de kamer en de theetafel waar het fijne blauw porcelein zich in het zilver spiegelde; en vlak bij haar stond een rose zijden mandje met kant bekleed, waarin een klein teer kindje sliep. Zij zag de rose handjes en de hulpelooze beweginkjes en een vermoeden van onuitsprekelijke weelde doortrilde haar. Toen werd de deur geopend, zij hoorde iemand binnen komen, die naderde en zich tot haar over boog .... Maar toen was het visioen verdwenen, ze huiverde. Zich zelve met het kindje voor te stellen scheen zoo natuurlijk, maar dat Bernard Cranz zoo zou kunnen binnen komen en haar zou kunnen kussen als zijn vrouw, ze durfde er zelfs niet meer aan denken. Het vervulde haar met schrik en schaamte als van een zondige gedachte.
‘Ik moet hem afschrijven!’ zeide ze op eens heel zenuwachtig. ‘Ik zal probeeren voorzichtige zachte woorden te vinden.’ Maar ze bleef zitten en op nieuw slopen vreemde, tegenstrijdige gedachten af en aan, die haar wil verlamden en haar het pad onduidelijk maakten.
‘Wie weet of dit niet het geluk voor mij kan zijn; als ik het van mij werp, zal ik er later misschien om treuren?’ Maar tegelijk met deze gedachte werd ook het bewustzijn in haar duidelijk dat dit het geluk niet kon zijn. Toen stelde ze zich vóór dat het morgen was, en dat zij haar weigering den vorigen avond had geschreven en met een klaarheid als nooit te voren, voelde ze op eens al het doelloos leege van haar leven, al het nameloos drukkende van een toekomst zonder bestemming. Was dit niet misschien de aangewezen weg om een levensdoel te vinden? O! het trooste- | |
| |
looze onbevredigende leven, ze was het zoo moe! Zij had dien morgen tegen Bertha Wendelings met verachting over het huwelijk zonder liefde gesproken en langzaam, onbewust naderde ze de gevaarlijke helling. Bernard's hartstochtwoorden hadden plotseling het heimwee naar liefde in haar wakker geroepen, zij smachtte er naar heel haar jonge rijke leven te geven, en niets zag ze voor zich, als zij dit huwelijk afwees, dan lange grijze jaren, voortgesleept in onbevredigdheid! Zij vouwde de handen boven op den brief en staarde in de donkere kamer, en 't was haar alsof alles beter zou zijn dan dit leege meisjesbestaan voort te zetten. In haar jong bloeiend lichaam voelde ze reuzenkrachten van werken, in haar ziel schatten van teederheid en devouemant, en niets, niets om zich aan te wijden. Zou zij deze gelegenheid om zich een nieuw leven te scheppen voorbij laten gaan? ‘Ik hoop dat mijn klein meisje in haar later leven altijd bedenken zal dat het niet de vraag is, hoe den tijd te dooden of door te komen, maar hoe hem te gebruiken!’ had haar vader eens gezegd en in pijnlijke ironie bedacht zij hoe nu haar tijd werd doorgebracht in wat toiletmaken en wereldparade en tennissen en paardrijden en wat liefhebberen in musiek en philantropie. Maar de gedachte aan haar vader's woorden maakte haar twijfel nog angstiger. Zeker, hij zou haar tegenwoordig leven niet goedkeuren, maar zou hij een huwelijk dan wèl goed vinden, waarvan niet liefde, maar ontevredenheid de drijfveer was? Haastig onderdrukte ze die onwelkome vraag. Er was immers geen anderen weg denkbaar, zij moest wel kiezen tusschen deze twee: zoo voort leven, of Bernard aannemen. En het denkbeeld van een nieuw leven begon haar nu sterker aan te trekken,
| |
| |
het fascineerde haar. Voor alle jonge ontevreden zielen ligt een groote bekoring, een wondere belofte in het ‘opnieuw beginnen.’ Alsof niet het leven altijd doorging en nieuwe toestanden nooit uit zich zelf beginnen, maar altijd als gevolg voortkomen uit het vroeger zijnde.
De zoele avondlucht stroomde warm en verweekend naar binnen. Het was éen dier uren waarin het jonge hart zoo dringend naar sympathie verlangt en de eenzaamheid zoo vreemd en ondragelijk lijkt en zachtjes sloop de verleiding nader zich aan dien man over te geven, die haar zoo liefhad en haar een mooi eigen home aanbood! Als men haar dien morgen, op haar wandeling, gezegd had, dat de kansen van den jongen Cranz gunstig bij haar stonden, uit de hoogte zou ze geantwoord hebben: ‘ik heb hem niet lief.’ En nu reeds had het zich indenken in de onvoldaanheid van haar leven en de angst voor een toekomst zonder bestemming haar zoo zeer ontzenuwd dat ze bereid was de hand aan te nemen, welke dan ook, die haar een nieuw pad zou inleiden. Zelfs de gedachte dat het treurige bestaan van een Ottilie van Heemeren haar wachten kon, kinderloos, gebonden in een huwelijk zonder liefde, had nu geen macht meer over haar. Zij wierp haar van zich, met een bang gevoel dat ze niet anders meer kon, dat het nog beter was zich te wagen in een huwelijk dat verdriet en teleurstelling kon brengen dan dit gloedlooze grijze meisjesbestaan voort te slepen.
Bleek, met koortsgloed in al haar ledematen stond ze eindelijk op. ‘Ik zal hem schrijven dat ik z'n vrouw zal worden.’ zeide ze zachtjes. ‘Als het zonde is, de hemel moge ons genadig zijn, maar ik kan niet anders.’
| |
| |
Het was nu volkomen donker geworden en het duurde lang vóór ze de lucifers kon vinden. Zij wilde dadelijk schrijven, als 't ware om zich zelf voor een voldongen feit te stellen. Het angstige getwijfel van dien avond hield ze op dit oogenblik wezenlijk voor rijp nadenken en ze was bang, zonder het bijna zelf te weten dat de strijd bij de minste aanleiding terug zou keeren. Maar op haar schrijftafeltje ontbrak de inktkoker. Gisteren had ze hem beneden, in de serre gebruikt om menus te schrijven en hij moest daar nog zijn. Met een vreemd plechtig gevoel dat er iets vreeselijks in haar leven gebeurd was, dat zij zelve nog niet kon overzien, daalde ze de trappen af.
In de achterkamer, waardoor men gewoonlijk in de serre kwam, hoorde ze stemmen opklinken en besloot dus door het spreekkamertje te gaan, achter in de gang, dat ook tot de serre toegang gaf. Het zou haar op dit oogenblik onmogelijk zijn geweest iemand te ontmoeten. Alles was donker en rustig in de serre, alleen uit de huiskamer viel een fantastisch licht door de kanten gordijnen, waarvan de bloemranken spookachtige figuren op den grond teekenden. Hilda bleef even staan, huiverend in de hitte van haar opgewonden verbeelding, maar toen haar oogen aan de schemering gewend waren, kon ze de voorwerpen alle makkelijk onderscheiden en had dadelijk haar inktkoker gevonden. Voorzichtig gleed ze naar het tafeltje waar hij stond, maar juist toen ze hem in de hand hield en zachtjes wilde terugsluipen hoorde ze binnen Edward lachen en haar tante's stem die zeide:
‘Nee, Hilda is wél 'n zonderling kind, maar dáarvoor is ze toch te verstandig.’
‘Weet u zeker dat de brief van Bernard was?’ zeide Edward.
| |
| |
Hilda stond roerloos en luisterde, niet in staat na die woorden om heen te gaan.
‘Ja zeker, ik ging juist door de gang toen ie gebracht werd, en ik zag duidelijk het wapen van Cranz, toen Johan hem in de hand hield.’
‘Ik heb toch nooit gemerkt dat Hilda iets om hem gaf?’ zeide Edward vragend.
‘Nee, ik geloof ook niet precies dat ze dol op hem is, maar daarom kan ze hem toch wel aannemen. Het is in alle opzichten 'n prachtige partij: naam, fortuin, carrière, goed uiterlijk, en .... nou ja, men zegt wel dat er op z'n leven nog al wat aan te merken valt, maar daar heeft 'n meisje niets mee te maken, en als je bent zooals Hilda, zonder bijzondere schoonheid en volstrekt niet schatrijk dan kun je er niet te veel pretensies op na hoûen. Aan alle mannen mankeert iets, maar ik heb altijd gezegd: Cranz is het lot uit de loterij en Hilda zal zich geen tweemaal bedenken vóór ze zich aan hem g....’
‘Verkoopt’ vulde Edward aan met zijn scherp overslaande jongensstem en Hilda rilde onder den striemenden slag van het woord.
‘Maar Eddy, wat 'n akelige dingen kun je toch altijd zeggen!’ riep mevrouw van Starren ongeduldig.
‘Waarom is dat nou weer akelig, mama? Als Hilda geen liefde voor hem heeft en ze neemt hem tòch, doet ze eenvoudig 'n ruil en verkoopt zich zelf tegen 'n zekere kwantiteit “goeie partijigheid,” is dat nietwaar?’
Meer hoorde Hilda niet, zoo snel als ze zich in de duisternis bewegen kon, zonder zich te verraden, sloop ze de serre uit, naar boven, en stond daar, midden in haar kamertje, in 'n opwinding zooals ze nog nooit gekend had.
| |
| |
‘Verkoopen’, herhaalde ze tusschen de dicht geklemde tanden, ‘ik mij verkoopen tegen zooveel aan geld en naam? Hoe durven ze het van mij te denken! Het huwelijk is 'n heilige instelling zeggen de menschen, mooi zoo, maar zoodra zich 'n goeie partij aan 'n meisje voordoet, vindt iedereen het heel natuurlijk om haar te verdenken van het laagste waartoe 'n vrouw in staat is: zich te verkoopen! En pretensies, zei tante, ik mocht geen pretensies hebben omdat ik niet schatrijk en geen bizondere schoonheid ben! m.a.w. moet ik daarom maar klaar staan voor den eersten den besten! Maar ik heb wèl pretensies, en ik zal het ze toonen! Hoogere pretensies dan 'n mooi huis, en 'n equipage beschilderd met dubbele wapens! Ik wil liefde en geluk en geen mooie partij!’
Trillend stond ze midden in de kamer, de handjes hartstochtelijk te zamen geklemd om de inktkoker. Met een schok was de oude fierheid ontwaakt.
Maar op de schrijftafel vóór haar lag Bernards open brief en daarnaast het blanke velletje waarop ze zooeven nog haar jawoord had willen neerschrijven. Toen, plotseling, begreep ze den afgrond dien ze straks genaderd was, en gebroken, het gloeiende voorhoofd verborgen in de handen, zonk ze neer, knielend op den grond.
‘O! mijn God! mijn God! mijn God! wat 'n vernedering in mij zelve! gevallen, o! God ik ben gevallen, ik die zoo trotsch was, zoo hoog hield mijn geloof aan liefde, zoo laag neerzag op al die meisjes hunkerend naar 'n huwelijk, ik ben gevallen, toen de eerste verzoeking kwam!’
Zij snikte, de handen stijf tegen de oogen gedrukt, die droog en brandend waren .... Vader,
| |
| |
vergeef me! Maar ik voelde me zoo eenzaam en .... zoo nutteloos, als 'n drijvend stroohalmpje op 'n stroom. Als ik maar iets had gehad, wat ook, waar ik me met hart en ziel op had kunnen toeleggen, zou het niet gebeurd zijn, vader! In elk mensch toch is 'n ingeboren drang om voor iets te willen leven, zich aan iets te willen wijden, en ik had niets! Vader, niets!’
Lang, met dorstend verlangen lag ze zoo, van tijd tot tijd opziende naar het groote portret aan den wand, en de oude mooie kop scheen bij het kaarslicht, dat hem van uit de verte flauw verlichtte, mysterieuse blikken naar haar heen te werpen.
En toen met een verplettering van schaamte dacht ze er op eenmaal aan hoe haar jonge doode moeder haar Brünnhilde had genoemd ‘omdat,’ had ze gezegd met een van haar laatste glimlachjes, toespeling makend op de oude Germaansche Walkürelegende, ‘ik hoop dat het hart van ons dochtertje omgeven zal zijn van een kring van reine en trotsche vlammen, waardoor alleen een held, dit is een edele, een hooggestemde zal vermogen door te dringen, om haar tot liefde te wekken!’
‘O! mijn God! moeder! vergeef me!’ zeide Hilda en bij 't aanroepen van dien naam, dien ze nooit gezegd had, kwamen eindelijk haar tranen. ‘En ik die me bijna aan dien .... Cranz zou hebben .... verkocht! Maar niet verkocht ten minste, in de infame beteekenis die Edward er aan gaf. Niet voor rijkdom en eer zou uwe Hilda zich ooit gegeven hebben! Dat nooit, moeder, dat nooit! Het was alleen maar om te ontkomen aan dat nameloos leege onbevredigde leven! Maar er moet immers 'n andere weg zijn? Straks wanhoopte ik er aan, maar ik voel het nou duidelijk.
| |
| |
Het is dom en laf om het huwelijk als eenige uitkomst te beschouwen....’
Lang bleef ze geknield, half biddend, half peinzend om klaarheid te vinden in haar ziel, toen stond ze op en schreef haar moeilijken brief, in zachte woorden de pijnlijke weigering hullend.
Maar toen zij den knecht had weggezonden om dadelijk den brief aan zijn adres te bezorgen bleef ze nog lang in groote ontroering achter. Het was éen dier lange levensdagen voor haar geweest waarin het menschenhart veel jongen overmoed en trots verliest, maar daarvoor ook in de plaats ontvangt een beetje meer wijsheid en kracht.
|
|