[XXV]
Maar de jong moedige stemming van dit rustuur was niet bestand tegen de zenuwprikkelingen van den middag.
Eugénie verscheen aan de koffietafel, bleek, klagend over hoofdpijn, gewapend met een arsenaal dier wondende toespelingen, dier hatelijke allusies. die zij ook in de meest gewone gezegden wist te leggen, en die als giftige dolken sluipmoordend in het huisgezin den vrede en de vreugde verwoesten zonder zelfs hun slachtoffers gelegenheid te geven om zich in eerlijken kamp te verdedigen.
Na den lunch waren Hilda en Corry naar het strand gereden, waar zij mevrouw Vermaezen zouden vinden. Iedereen was er, en Rooselaar was hen komen aanspreken en Corry had zacht en teeder met hem gepraat, de naieve blauwe oogen onschuldig tot hem opgeheven, het kindermondje glimlachend om elk zijner woorden. En Hilda had er bij gezeten in machtelooze drift om het verraad van dit blonde engelenkopje en de blindheid van dien man, en toen hij eindelijk was weggegaan had kort daarop von Görtzen zijn plaats ingenomen en was hetzelfde spel vertoond.
‘Geloof je dat von Görtzen je vragen zal?’ zeide Hilda onder het naar huis rijden.
‘Nous verrons, nous verrons.’ Corry lachte even, verwonderd over Hilda's toon van ter verantwoording roepen. ‘Ik geloof het wel, maar men weet het eigenlijk nooit .... Ik had gedacht dat ie 't al lang gedaan zou hebben’.
‘Waarom ben je dan nog zoo lief tegen Rooselaar?’
‘Wel, ten eerste, omdat ik hem heusch heel aardig vind, ten tweede omdat flirten altijd amusant is en ten derde .... In October word ik al vier en twintig! Als Görtzen me niet vraagt, dan neem ik Rooselaar. Ik bedank er voor om