| |
[XXIII]
‘Mevrouw is boven op de bibliotheek,’ zeide de knecht en Hilda ging naar boven, naar de mooie ouderwetsche kamer, die vroeger aan mijnheer Cranz van Rozenhagen tot studeerkamer had gediend. De oude mevrouw zat hier veel. Tusschen die vier wanden, rondom betimmerd met planken vol boeken, waarvan velen met oude kostbare banden, bracht ze gaarne haar lange eenzame uren van weemoedig herdenken door. Haar meisjesjaren waren kort en gelukkig geweest, maar door de gierigheid van haar man en zijn absolute zelfzucht was haar huwelijk een lange tijd geweest vol schrijnende pijn. Na zijn dood was er een krachtig nieuw opbloeien in haar gekomen, een terugvinden van jeugd, van illusies bijna, en met hartstocht had ze er zich toen aan gewijd, om tot geluk van anderen haar groot vermogen te besteden dat zij in haar huwelijk had aangebracht, maar dat al die bange jaren in misdadigen schijn- | |
| |
dood in de macht van haar man was gebleven.
Onder voorwendsel dat zoo'n eenigst zoontje licht door mama vertroeteld zou worden, was Bernard al heel jong door zijn vader het huis uitgestuurd en had zijn opvoeding gekregen op een kostschool, waarvan zijn moeder den geest volstrekt niet goedkeurde. Dit was wel een van de zwaarste verwondingen geweest die het huwelijksleven haar gebracht had, en eene die nooit meer kon genezen. Maar Bernard's opgroeien had naar het oppervlakkige wereldoordeel den vader gelijk gegeven. Hij was een flinke knappe jongen geworden, die een prachtige carrière maakte, en er zijn ouders, die niets meer voor hun kinderen verlangen! Voor een reine hoogvoelende moeder echter als mevrouw Cranz waren er veel dingen in Bernard die haar met onrust en leed vervulden. Telkens als hij thuis zou komen was zij vol van blij hoopvol verlangen, maar telkens als zij een poosje samen waren, voelde zij, dikwijls zonder het zich zelf te willen bekennen, hoe teleurgesteld ze was. O! hij was heel hartelijk en vol attenties voor haar! Maar zij wist dat zij buiten het intiemste van zijn leven stond, en ongeduldig weerde hij haar af, als zij probeerde er in door te dringen. ‘Vrouwen hebben zulke eigenaardige opvattingen!’ - had zij hem eens tegen een kennis hooren zeggen. - ‘Je moet ze erg vereeren, maar ze zoo veel mogelijk buiten alles hoûen!’ En dat drukte karakteristiek hun verhouding uit. Voor veel moeders is het genoeg als haar zonen maar een beetje hartelijk de alledaagsche praatjes houden, en zich wat laten bederven, maar mevrouw Cranz had gedroomd van een zooveel mooier samenzijn, en soms was er een kille onrust in haar, die haar ineens liet huiveren, als zij vermoedde dat er
| |
| |
ook veel in dat leven was, waarvoor hij zich geschaamd zou hebben als zij het had geweten.
Op dit oogenblik zat zij stil te breien, éen harer tallooze grof katoenen borstrokjes voor arme kinderen, luisterend naar Bernard, die haar de courant voor las.
‘Dag Hildy!’ zeide ze hartelijk, en toen in schertsend verwijt: ‘Wat ben je laat! en je had me nog zóo beloofd om vroeg te komen!’
‘Ja, dat is waar, maar onderweg ben ik opgehoûen, ... ik zal u dat later wel es vertellen.’
‘Foei, mama, u mag niet zoo tyranniek zijn!’ riep Bernard lachend. ‘Men kan wel zien dat de freule u verwend heeft, dat u haar met verwijten in plaats van met dankbetuigingen ontvangt.’
‘Mevrouw heeft groot gelijk!’ antwoordde Hilda, in een eerlijke poging om zoo stroef mogelijk te zijn. ‘Ik bén ook veel te laat!’
‘De kisten met al het goed staan beneden in de eetkamer,’ hernam de oude mevrouw. Moisette is er al een uur aan bezig geweest, en zal wel erg naar je hulp verlangen!’
‘Is dominee Moisette beneden?’
Mevrouw Cranz glimlachte, hare zichtbare ontroering misvattend:
‘Ja zeker, ik heb hem gevraagd om je te komen helpen. Er is veel te veel voor éen persoon om uit te zoeken.’
Hilda ging zwijgend heen. Na de opwinding en het vermoeiend gesprek met Bertha was het haar ondragelijk Moisette te moeten zien.
‘Mama!’ zeide Bernard, toen Hilda was gegaan. ‘Wat moet nou toch eigenlijk die dominee er bij doen?’
‘Haar helpen, beste jongen, en .... z'n hof maken, als ie lust heeft!’
| |
| |
‘Dat meent u toch niet? die .... die predikant met z'n dwepend monniksgezicht en .... Hilda?’
Heel zacht, met een kleine trilling had hij het laatste woord gezegd, maar de oude mevrouw merkte het niet op. Een oogenblik breide ze rustig voort, telde haar steken, en toen, ernstig tot hem opziende:
‘En waarom niet? Het zou niet de eerste keer zijn dat 'n mooi, rijk, voornaam meisje met 'n dominee trouwde. Ik dacht dat je boven zulke ouwe aristocratische opvattingen verheven was.’
Maar Bernard antwoordde niet en liep de kamer op en neer met gefronsd voorhoofd en groote gejaagde passen.
Toen, op eens, begreep ze.
‘O! Ber! ... is het mogelijk! Zou jij...?’ en in wondere ontroering, half van schrik, half van vreugde, vouwde ze de handen boven haar breiwerk, en zag strak naar hem op, haar oude zwakke oogen wijd open.
Hij knikte en kwam naar haar toe, juist als vroeger, heel lang geleden, vóór ze hem van haar weg, naar de kostschool hadden gezonden, vroeger toen hij kind was, als hij verdriet had, en knielde juist als toen voor haar neer.
‘O! mijn jongen! is het mogelijk!’ En met onbewuste bewegingen streelde ze zijn haar, juist als vroeger, zoo heel lang geleden. Een oogenblik zaten zij stil, een oogenblik voor haar van groote weemoedsvolle weelde, waarin ze vergat haar levensteleurstelling, dat hij zoo heel anders geworden was dan ze gewild had.
‘Hadt u er heusch niks van gemerkt moedertje? En nou is het misschien te laat!’ zeide hij week.
‘Dat geloof ik niet. Ze hebben elkaar eigenlijk
| |
| |
nog zoo weinig gezien. Moisette is wel erg doodelijk van haar, maar ik weet volstrekt niet of ze het beantwoordt, en juist omdat ik zoo'n medelijden met hem kreeg, had ik ze vandaag samen .... Hoe kon ik toch zoo blind zijn!....’
Bernard glimlachte gerustgesteld. In den grond van zijn hart, had hij eigenlijk ook nooit geloofd dat, waar een vrouw de keuze had tusschen hem en dien bleeken theoloog, haar beslissing ongunstig voor hem kon zijn. En toch was er iets in Hilda, dat hem telkens ongerust maakte. Zij was zoo heel anders dan de vrouwen waarmee hij omgang had gehad, en de vele jonge meisjes, die hem duidelijk toonden hoe bereid zij waren om Baronesse Cranz van Rozenhagen te worden.
Een klop op de deur liet hem overeind springen.
‘Mevrouw, daar is mevrouw Wendelings en de juffrouw, die u graag even woûen spreken.’
‘Laat de dames maar boven komen!’ antwoordde ze met een zucht van ongeduld en toen zij weer alleen waren ging zij naar hem toe en sloeg haar armen om hem heen, maar de weeke emotie van straks was tusschen hen weg.
‘Waarom heb je het me niet eerder gezegd?’ zeide ze zenuwachtig, bedroefd dat zij het niet geraden had.
Maar Bernard rolde zwijgend zijn cigarette en ging de kamer uit.
Hilda was intusschen naar beneden gegaan.
Met strakke lippen, het hoofd nauwelijks buigend en zonder hem de hand te reiken, had zij Moisette's vroolijken groet beantwoord.
Voor hem was deze morgen een stralend lichtpunt geweest, waarnaar hij verlangend had uitgezien sinds het oogenblik dat mevrouw Cranz hem gevraagd had te komen. Het vooruitzicht
| |
| |
alleen met Hilda een paar uur samen te werken had hem dagen van koortsige blijheid gegeven; honderd malen had hij die oogenblikken voor zijn verbeelding gesteld, ze gevuld met al de woorden vol diepe, teere beteekenis, die hij haar zeggen zou, maar haar laat komen en koele begroeting ontroerden hem plotseling met onrust. Het was, alsof er bij haar binnenkomen, op eens iets in hem was gebroken.
‘Wat 'n prachtig weer, freule, vindt u niet? Maar haast al te warm!’
‘Ja veel te warm!’ en Hilda bukte zich over een groote mand met speelgoed en ging ijverig aan het uitzoeken.
‘Dit is 'n hoopje prenten en boekjes voor de doofstommen,’ zeide Moisette na een poosje. ‘Als u er speelgoed voor bij elkaar hebt gezocht, wilt u het dan hierbij zetten? En hier in den hoek is voor de verwaarloosde meisjes van de Annastichting....’
‘Dank u, ik weet het. Mevrouw heeft het me gisteren allemaal verteld.’
Weer volgde een lange pauze; beiden werkten schijnbaar ijverig voort, elkaar onbemerkt bespiedend.
‘Wat is er toch in vredesnaam met haar gebeurd?’ dacht Moisette, en wanhopend zag hij den tijd voorbijgaan van de kostbare uren, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld.
‘Zoudt u denken dat we vanmorgen klaar komen? Ik had gedacht ... ik had ... gehoopt dat ... u vroeger zoudt zijn gekomen!’
Het was zacht gezegd, en Hilda wist hoe hij het bedoelde, maar het prikkelde haar plotseling tot verzet. Misschien was het ook de reactie van het opwindend gesprek dien morgen, misschien
| |
| |
ook het gevoel dat het onhoudbaar was langer haar stugge zwijgen te bewaren, terwijl zij hem naast zich voelde smachten naar een vriendelijk woord.
‘Ja!’ zeide ze uitdagend, bijna vijandig: ‘Ik zou ook eerder gekomen zijn, maar onderweg kwam ik juffrouw Wendelings tegen en ik ben 'n eind met haar omgeloopen om haar van haar dwaze besluit af te brengen.’
Er was, terwijl zij sprak, in eens een harde uitdrukking in zijn gezicht gekomen. Dát was het dus waarom zij van morgen zoo koel was! Overal dus moesten hem die ellendige emancipatieidées als booze geesten vervolgen! In zijn gemeente moest hij ze overal bestrijden en nu wilden zij hem ook de vrouw, die hij liefhad ontnemen.
‘Ik vind het besluit van juffrouw Wendelings volstrekt niet dwaas,’ zeide hij streng met iets van ouderwetsch priesterlijke hoogheid. ‘Ik vind het zeer in het meisje te waardeeren, dat ze terug is gekeerd tot haar plaats als vrouw in de binnen kamer.’
Maar toen Hilda hem een oogenblik zwijgend had aangezien met haar groote oogen vol uitdagenden spot, verloor hij zijn zelfbeheersching:
‘De vrouw is veel te mooi, te teer, te hoog, te zwak voor zulk kantoorwerk!’ zeide hij heftig, verward.
‘Te teer, te mooi, te hoog voor kantoorwerk?’ herhaalde Hilda. ‘Maar niet te mooi, te hoog, te teer om armoe te lijden, niet waar? En te zwak? De vrouw niet sterk? Alsof de voorzienigheid éen deel van de menschheid, het mannelijke, gezond en flink zou hebben gemaakt, en het andere, het vrouwelijke, te zwak en te ziekelijk om de gaven, die
| |
| |
het gekregen heeft te gebruiken. Ik zou durven wedden dat op haar kantoor geen harer heeren collega's zoo frisch en stralend van gezondheid was als juffrouw Wendelings! En alsof niet in een massa gevallen het huishoudwerk oneindig meer kracht vereischt en vermoeiender is dan geregeld kantoorwerk! Kijkt u maar es naar de huisvrouwen op het platte land, die nog veel zelf moeten doen, dat de stadsdame kant en klaar in de winkels koopt; kijkt u maar es even naar de boerenvrouw, zooals ze b.v. in Suijlenburg, en overal in Noord-Brabant is, of ze niet nog veel harder dan haar man werkt! en niemand merkt daar iets van die veelbesproken zwakheid! En dan de fabrieksarbeidster, die dikwijls hetzelfde werk als de man doet, en nog het huiswerk bovendien. O! al die fabels over vrouwenzwakte! Gelooft u niet dat de meesten van al de kwaaltjes van ons vrouwen uit de hoogere standen alleen ontstaan door het tegelijk leege en overspannen leven, dat we leiden; vol drukte en zonder arbeid! met veel tijd om over onze petite santé te denken en weinig ernst om hygiënisch te leven?’
Zij lachte, een beetje brooddronken door haar eigen woordenvloed, die ze met kracht uit haar lippen voelde wegstroomen. En zooals ze daar vóór hem stond met haar glanzende groote oogen, de volle roode lippen even geopend in een trotschen lach, hoog opgericht het slanke, veerkrachtige lijf, scheen ze elk argument van vrouwenzwakheid te tarten. Maar toen ging ze weer voort, zonder te bemerken hoe hartstochtelijk hij zijn blikken op haar gevestigd hield, hoe hij nauwelijks scheen te hooren wat zij zeide, verloren in het strakke kijken naar haar mooi bezielde verschijning:
‘Heusch Dominee, de tijden zijn voorbij, dat
| |
| |
we om gedistingueerd en echt vrouwelijk te zijn, er bleek moesten uitzien en flauwvallen en niet eten mochten en zwakjes moesten doen. In de twintigste eeuw zal de vrouw onder haar lievelings-studies de hygiëne rekenen en sterk zijn! En dan, vergeet u ook niet, als er nu soms over mindere werkkracht bij de vrouw geklaagd wordt, dat we in 'n overgangsperiode leven, waarin dus de gegevens hoogst onzuiver zijn. Hoeveel vrouwen moeten niet, vóór zij haar werk kunnen aanvangen, een groot gedeelte van haar krachten geven in het worstelen tegen familie en wereld-vooroordeelen, dáar waar de man onbelemmerd, zelfs aangemoedigd zijn gang kan gaan? En het is geen kleinigheid, en zeer afmattend, om tegen onwil en tegenwerking in, het eigen pad te volgen! En voor de meeste mannen is er na volbrachten arbeid rust en ontspanning, terwijl op ontelbare vrouwen, na haar dagtaak, nog eindelooze huishoudzorgen wachten. De dochteronderwijzeres heeft na haar schooluren menigmaal nog al het verstelwerk der geheele familie, de zoononderwijzer kan zich rust gunnen. Het onrecht tusschen de sexen in het familieleven, zooals dat nu nog is, drukt als een ontzettende belasting op de zenuwen en werkkracht der vrouwen uit dezen tijd....’
Maar plotseling hield ze stil. Mevrouw Cranz was binnen gekomen en nog nooit had Hilda het lieve oude gezicht met die uitdrukking gezien.
‘Moisette,’ zeide de oude dame, de stem bevend, heel achter in de keel, ‘Mevrouw Wendelings is daar juist bij me geweest met haar dochter, maar ik moet zeggen, dat ik je dit hoogst kwalijk neem!’
Hilda bukte zich diep over de mand met speelgoed, erg onthutst. Mevrouw Cranz moest wel
| |
| |
heel boos zijn, om haar lieveling op die manier toe te spreken. Voorzichtig ging ze achter haar om, onhoorbaar naar de deur en sloop de kamer uit.
Moisette was heel bleek geworden, zenuwachtig, met 'n beweging van gewoonte wierp hij een van de sluike, zwarte haarlokken terug, die telkens op zijn voorhoofd vielen. Dus ook zijn oude vriendin was nu tegen hem om die ongelukkige geschiedenis!
‘O! die rampzalige emancipatie’ zeide hij half luid in een zucht.
‘Zeg liever dat rampzalige conservatisme,’ zeide mevrouw Cranz ernstig. ‘Die rampzalige onmacht om mee te voelen, te begrijpen, den drang van je tijd!’
Hij zag haar even aan, en toen driftig:
‘Wel mogelijk, maar ik kan het niet helpen! De vrouw staat voor mij te hoog, en het is mij een gruwel, dat vrouwen mannenwerk gaan doen!’
‘Mij ook!’ zeide mevrouw Cranz warm. ‘Een gruwel! Maar het komt er maar op aan wat wij mannenwerk noemen!’ Zij ging zitten en haalde uit haar sleutelmandje eenige velletjes papier, waarop ze onlangs uit boeken en tijdschriften, die zij gelezen had, notities had gemaakt. ‘Wil je dit es even inzien? Dit is wat ik mannenwerk noem, niet omdat door allerlei toevallige omstandigheden de man er voornamelijk in gearbeid heeft, maar omdat dit soort werk de vrouw in haar meest vrouwelijke functie, het moederzijn beleedigt. Maar omdat het lage verachte arbeid is, worden er nauwelijks enkele stemmen gehoord, die protesteeren tegen deze hoogst “onvrouwelijke” bezigheden! Wie bekommert er zich over dat duizende arme schepselen en haar kinderen te gronde gaan. Eerst als het geldt goedbetaalde, fatsoenlijke baantjes,
| |
| |
waar de vrouw volkomen veilig bij is, gaan er huichelkreten van “onvrouwelijkheid” op.’
Moisette had het papier genomen en werktuigelijk las hij het door. Maar langzamerhand toch kregen de woorden beteekenis voor hem en begon hij nauwkeurig opnieuw te lezen:
De kinderen der loodwitwerksters komen slechts ter wereld om bijna zonder uitzondering aan stuipen en loodwitvergiftiging te sterven. Zij worden òf te vroeg geboren, òf sterven binnen het eerste jaar. Mr. Vaughan Nash. Fortnightly review Febr. 1893.
De aandacht wordt in de fransche bladen gevestigd op de enorme sterfte onder de poudreuses, de bestuifsters, in de fabrieken van gekleurd porselein en aardewerk. Te Limoges sterven de jonge fabriekwerksters in grooten getale aan loodzoutvergiftiging; het werk is het volgende: zoodra de bladen met een patroon in kleefstof bedrukt uit de machine komen, moet de werkster een prop droge watten, die zij in metaalpoeder gedompeld heeft, er over laten gaan, vóórdat de kleefstof droog is. Het poeder verspreidt zich als een wolk om de werkster en hoe meer zij zich haast, des te dichter is de atmosfeer er mee vergiftigd. De poudreuse moet 250 bladen per dag bewerken, het loon is 15 à 20 centimes per uur! Welke kinderen zullen zulke vrouwen voortbrengen?
Onder de beroepen voor vrouwen zijn er velen die het grootste gevaar opleveren. Zoo is het gevaar voor inwerking van zwavelzure en alkalische gassen in hooge mate voorhanden bij het stroohoeden maken en wasschen, het gevaar voor vergiftiging, bij het vervaardigen van gekleurd papier en bloemen, en van metachromotypie, bij het behandelen van vergiften en chemika- | |
| |
liëen, het beschilderen van looden soldaten en looden speelgoed. Het bedekken van spiegels met kwikzilver is voor de vrucht der zwangere arbeidster meestal doodelijk. Als men gemiddeld rekent dat van levend geboren kinderen 22 percent gedurende het eerste levensjaar sterven, dan kan men rekenen dat van levend geboren kinderen van spiegelbedeksters 65 percent, van glasslijpsters 55 percent, van loodwerksters 40 percent in het eerste jaar sterven. Volgens Dr. Hirt zijn in de tweede helft der zwangerschap bijzonder gevaarlijk voor de werksters zelven en hare kinderen het fabriceeren van gekleurd papier, van kunstbloemen, het zoogenaamde bestuiven van Brusselsche kant met loodwit, het vervaardigen van decalqueerplaatjes, de caoutschoucindustrie en alle verdere fabrieks arbeid waarbij de werksters blootgesteld zijn aan het inademen van schadelijke gassen: kooloxyde, koolzuur en zwavelwaterstofgas. Hoogst gevaarlijk is ook het maken van phosphorlucifers en het zijde spinnen. Bebel. ‘Die Frau und der Socialismus.’
De toenemende gewoonte om in publieke plaatsen van vermaak en consumptie vrouwelijke bedienden in plaats van mannelijke te nemen, dreigt een groot gevaar te worden voor de physieke en moreele gezondheid van het volksmeisje, de toekomstige volksmoeder. Brochure, Mevrouw van Bergen: ‘Sluit men voor de vrouw de goede broodwinningen dan moet zij de kwade wel opzoeken.’
Het lijstje met aanteekeningen van mevrouw Cranz was lang. Feiten en cijfers en aanhalingen uit statistieken volgden elkaar op tot Moisette er langzamerhand 'n visioen uit voelde opstijgen van nameloos, stil gedragen lijden, van ontzettend
| |
| |
zwaar sloven waar niemand zich om bekommerde en van folteringen, geluidloos ondergaan.
‘Zie je, als je nou van mannenwerk praat, dan noem ik dát mannenwerk,’ zeide mevrouw Cranz. ‘Als men aanneemt dat dit werk gedaan moet worden, dan beter door den sterke, den man, dan door haar die 't nieuwe geslacht moet voortbrengen en voeden. Maar juist voor zulk werk wordt de vrouw bij voorkeur gebruikt omdat zij een goedkoope arbeidskracht is en niemand hoor je daarbij roepen over onvrouwelijkheid!’
‘Het is ontzettend, ontzettend!’ herhaalde Moisette en driftig gooide hij de zwarte sluike lok weer naar achteren, die op zijn voorhoofd was terug gevallen. ‘Daar moeten wetten voor gemaakt, dat is duidelijk! Heel eenvoudig moet de wet dit werk aan vrouwen verbieden.’
‘Flink zoo! en wat moet er dan van al die duizende vrouwen worden die in eens broodeloos zijn gemaakt? Geloof je dat die arme schepsels, die zulk werk verrichten’ - met een hoofdknik wees zij naar het papier, dat hij nog in de hand hield, - ‘het voor haar amusement doen? Zij doen het natuurlijk uit nooddwang, ontneem of beknibbel je haar nu dat bloedig gekochte stukje brood, zonder haar iets anders er voor in de plaats te geven, dan drijf je haar eenvoudig den weg op van de gevangenis of erger nog .... Je ziet, zulke verbodsbepalingen, alleen, zonder verdere ingrijpende maatregelen, zonder andere hulp, zijn een meedoogenlooze oppervlakkigheid! O! die vrouwenkwestie is zoo maar niet 'n eenvoudig knoopje, dat men es even met 'n wetje en 'n paar rollende phrases kan doorhakken! Zij raakt tot in het hart van de sociale vragen! Maar daar spreken we op dit oogenblik niet over. Wat ik je even
| |
| |
wou laten zien was maar hoe al die ridders, die in naam van teerheid en mooiheid onze vrouwen terug dringen uit de goede betrekkingen, - vooral in Duitschland is dat type nog sterk vertegenwoordigd, - zich al bitter weinig bekommeren om wat er van haar terecht komt, als zij maar tevreden zijn met het ellendige slecht betaalde werk, dat in de vreeselijkste beteekenis van het woord onvrouwelijk is! O! al die huichelachtige ridderlijke phrases!’
‘U bedoelt toch niet dat u mij ook voor huichelachtig aanziet?’
‘Nee, dat geloof ik niet,’ zeide ze zachter, ‘ik sprak meer in 't algemeen. Jou zou ik alleen willen beschuldigen van .... oppervlakkigheid .... stil, laat me even uitspreken, ik bedoel dat je niet, lang niet genoeg hebt nagedacht en onderzocht om deze groote kwestie te mogen bestrijden! Ik ben 'n ouwe vrouw, Moisette, ik heb zoo veel beleefd en geleden, en natuurlijk, 't kost me soms groote moeite om me te verplaatsen in den gedachtengang van de jongeren, maar dit is een zaak van humaniteit en rechtvaardigheid, waar ik mijn volle sympathie dadelijk aan heb kunnen geven, en dat zou jij ook doen als je de vraag ernstig had bestudeerd.’
‘O! maar ik ontken ook niet dat er in die vrouwenbeweging wel iets goeds is,’ antwoordde hij langzaam. ‘Maar .... denkt u nou, om es 'n voorbeeld te nemen, dat voor de hand ligt .... de freule van Suylenburg, zoo gracieus, zoo teer en fijn in al haar voelen en denken, op 'n kantoor of aan 'n ministerie. Zoudt u dat niet afschuwelijk vinden?’
‘O, maar zóo moet je de zaak niet voorstellen!’ riep de oude mevrouw levendig. ‘De vraag is niet
| |
| |
of het voor rijke meisjes een geluk zou zijn om droge kantoorbaantjes te gaan bekleeden, ofschoon, ik voor mij geloof, dat het voor de zenuwen van onze jonge dames heel best zou zijn, als zij eenige uren van den dag vast werk hadden, op 'n kantoor, in de keuken, op school, op 'n atelier, in 'n ziekenhuis of waar dan ook. Maar wij hadden het nu over die ontelbare massa vrouwen, die ongefortuneerd zijn, zooals juffrouw Wendelings, wier aantal door den druk der tijden voorloopig nog enorm zal toenemen, en die aan meer en aan betere betrekkingen moeten geholpen worden. Stel nu bijvoorbeeld de freule Hilda verloor haar fortuin, wat makkelijk zou kunnen tegenwoordig met al die geldcrisissen niet waar? zou je haar dan niet veel liever klerk of ambtenaar zien worden met 'n fatsoenlijk tractement en vrije avonden dan juffrouw van gezelschap of bonne, het eenige wat nu voor haar open zou staan, en wat zeker in acht van de tien gevallen een heel onderdrukt droevig leven beteekent? Maar weet je wat Moisette?’ En ineens ontrimpelde zich de stroeve trek in haar gezicht, ze lachte, weer in een goed humeur gebracht door het grapje, dat haar zoo juist inviel. - ‘Al degenen die nu tegen ons streven zijn, om de vrouw aan betere werkkringen te helpen, moesten eigenlijk gedwongen worden om 'n fonds bij éen te brengen, waaruit alle onvermogende vrouwen konden putten om werkeloos als de leliën des velds voort te leven! Zou je dat geen prachtig idee vinden, zoo'n fonds? Moreel zijn jullie er toe verplicht, hoor, als je het verdienen van de vrouw zoo afkeurt! Want of jullie 't nou goed vindt of niet, om te leven, al is ze ook nog zoo'n ideaal wezen, moet elke vrouw heel gewoon eten, om
| |
| |
te kunnen eten moet er geld zijn, en om geld te krijgen moet er verdiend worden, mijn waarde, dat is onverbiddelijke logica! nou, wat denk je van zoo'n fonds?’
|
|