Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend[XXII]‘Wel, waar gaat dat al zoo vroeg naar toe?’ vroeg mijnheer van Starren, toen hij Hilda s'morgens dadelijk na het ontbijt de trap zag afkomen, het lichte stroohoedje en de lange zeemleeren handschoenen in de hand. ‘Oom, mevrouw Cranz heeft gevraagd of ik van morgen wat vroeg wou komen. Om dezen tijd maakt ze altijd allerlei bezendingen klaar voor gestichten, en nou moeten er allemaal boekjes, prenten, teksten, speelgoed en kleeren worden uitgezocht, naarmate van de behoeften. 't Is 'n heel werk, ziet u, en ze wou graag dat ik het voor haar deed.’ ‘Natuurlijk, papa, ze gaat weer naar haar lieve mevrouwtje!’ riep Eugénie van boven aan de trap, met een lang hatelijk sleepen op de l en i van lieve. Mijnheer van Starren lachte goedig met de onverschillige toegefelijkheid van oude menschen, voor wie het gekibbel en de ergernissen die de jeugd in ontroering brengen geen beteekenis meer hebben. Hij had de bedoeling van Eugénie's uitval best begrepen en het amuseerde hem. Hilda zag hem onder het aantrekken van haar | |
[pagina 231]
| |
handschoenen peinzend na, zooals hij de lange gang afging, de kleine gebogen gestalte met de korte onzekere stapjes, tot aan de deur van zijn studeerkamer, zijn stoffig paradijs vol wapenboeken en geslachtsboomen. Met de knop in de hand draaide hij zich nog even om en knikte haar toe met een knipoogje. Hilda kleurde, 'n brandende gloed overstroomde haar gezichtje, terwijl ze zich driftig omdraaide en de voordeur opende. ‘Hij denkt het dus ook al! Waar zien die menschen me dan toch voor aan? Dat ik mij vernederen zou om dien man na te loopen? Wat kan me die modepop met al z'n schatten schelen? Hoe durven ze me zoo te beleedigen. Maar misschien vindt oom het niet eens 'n beleediging, misschien vindt ie 't heel natuurlijk, dat ik m'n netten zou gaan zetten bij de ouwe mevrouw, om haar zoontje te vangen. In onze wereld, waar het de eenige roeping van het meisje is om een goeie partij te veroveren, neemt men het immers niet zoo nauw met fierheid en zelfachting. Waarom zoûen ze mij dan ook niet verdenken van zoo'n heerlijk doel! 't Is kinderachtig om het me nog zoo aan te trekken!’ Ze kneep de kleine vuisten samen en liep nog harder voort. ‘O ik wou dat .... ik hem hier had, die mooie mijnheer, ik zou .... hem toonen....’ ‘Goeie morgen, freule, hé, wat hebt u hard geloopen, ik kon u haast niet inhalen; mag ik u even vragen, gaat u misschien ook naar mevrouw Cranz?’ Hilda zag om, bij 't hooren hijgen vlak achter zich dier woorden, en ze herkende een van de protegéetjes van mevrouw Cranz, een forsch gebouwd jong meisje, in een ouden zwarten regen- | |
[pagina 232]
| |
mantel, die haar te nauw was geworden en uit welks te korte mouwen een paar groote handen staken in grijs garen handschoenen. ‘O, dag, juffrouw Wendelings, ik wist niet dat u achter me liep, ja, ik ga naar mevrouw Cranz, maar waarom? moet u er ook heen?’ ‘Ja, ik ben op weg naar mevrouw, maar ik zie er zoo vreeselijk tegen op, en toen ik u zag loopen, dacht ik, dat het mogelijk een uitkomst zou zijn....’ Bertha Wendelings was de eenige dochter van een zeeofficiersweduwe, die in groote armoede van haar klein pensioentje leefde, en jaren lang reeds bijna blind was. Mevrouw Cranz had haar dikwijls ondersteund, en toen het gebleken was dat Bertha makkelijk leerde, had zij haar lessen laten geven en laten klaarmaken voor de examens van candidaat-notaris. Sinds twee jaar was zij nu werkzaam op een van de eerste Haagsche notariskantoren. ‘Waarom ziet u er zoo tegen op om bij mevrouw te komen? Mevrouw is altijd zoo lief, niemand hoeft toch bang te zijn om haar iets vragen!’ Hilda zeide het aanmoedigend, in de veronderstelling dat het een kwestie van voorschot of zoo iets zou zijn. ‘Ja, ze is altijd erg lief voor ons geweest, maar dat is het juist .... dat maakt me zoo vervelend, omdat .... ze zal het erg ondankbaar van ons vinden .... want ik vond .... ik heb voor m'n betrekking bedankt!’ Heel zenuwachtig, gauw, binnensmonds had ze het gefluisterd, maar toen op eens luider, heel heftig: ‘Ik wil niet langer dat mannenbaantje waarnemen, ik bedank er voor! ....’ | |
[pagina 233]
| |
‘Bedankt?’ herhaalde Hilda, alsof ze niet kon begrijpen. Zij herinnerde zich hoe mevrouw Cranz nog onlangs gezegd had: - ‘als dat meisje nou flink haar best doet, kan ze de laatste levensjaren van haar moeder nog 'n boel aangenamer maken, en voor haar zelf ook is de toekomst nu verzekerd en hoeft ze niet, als zooveel andere stumpertjes in haar omstandigheden, te zitten hunkeren of er ook een man komt, die zoo goed wil zijn haar te onderhoûen.’ - En Edward van Starren, die er bij zat, had er zijn ruwe jongensgrap bijgevoegd: - ‘En als ze nou ooit trouwt, kan ze de inspraak van haar hart volgen, in plaats van die van haar maag!’ - En wat beteekende nu deze stap? ‘Wat bedoelt u met mannenbaantje?’ zeide Hilda koel. ‘Wel .... zoo'n betrekking, die tot dusver alleen door heeren is vervuld geworden, zoo'n kantoorleven alleen tusschen al die mannen....’ ‘Hebben ze het u lastig gemaakt?’ ‘Nee, ze waren allemaal heel beleefd, behalve één die probeerde wel es om flauwe grapjes te zeggen.’ ‘En hebt u daàrom bedankt? Natuurlijk, overal, in elke positie kan men onaangename menschen treffen, maar 'n massa vrouwen in Amerika, en ook hier verscheiden dames, die betrekkingen bekleeden, hebben me altijd gezegd, dat iedere waarachtig ernstige vrouw, die het wil, zich kan laten respecteeren.’ ‘Dat is ook zoo!’ zeide Bertha kleurend, omdat ze in Hilda's woorden een verdenking voelde. En dat is ook heelemaal niet de reden van mijn bedanken. Maar de vrouw moet vrouw blijven en niet mannenwerk doen.’ ‘Waarom noemt u zulk kantoorwerk speciaal | |
[pagina 234]
| |
mannelijk? Waar is toch die grens tusschen mannen-en vrouwenwerk waar altijd zoo over gesproken wordt? En wat denkt u nu te doen?’ ‘Ik zal zien naaiwerk te krijgen, maar ik ben helaas niet erg handig met de naald....’ ‘Naaiwerk? O! maar juffrouw, hoe onvrouwelijk! De naald is geen vrouweninstrument, want duizende kleermakers en goudborduurders en stoffeerders hanteeren haar!’ ‘En ik zal leeren kantwasschen,’ ging Bertha voort, alsof zij Hilda's ironie niet had verstaan, ‘daar kan ik misschien ook nog wat mee verdienen.’ ‘Wasschen? O, maar dat is mannenwerk! In heel de Vereenigde Staten wordt de wasch haast uitsluitend door mannen gedaan, mannelijke Chineezen! En wilt u u misschien ook toeleggen op het koken? dat is ook al zoo verschrikkelijk mannelijk! want in alle kazernes, oorlogschepen, hotels, restaurants, paleizen, wordt door duizende mannen gekookt. U ziet wel, als de vrouwen zich wilden onthouden van alle werk, dat op grooten schaal door mannen gedaan wordt, zouên ze niet alleen de kantoren moeten vaarwel zeggen, maar dan bleef er zelfs niet veel anders over dan kinderjuffrouw. Dat is nog een van de weinige baantjes, voor zoover ik weet, waar ze niet in concurrentie met de mannen treden, of het moest zijn met een haakwerkje voor het raam gaan zitten; zoover hebben de mannen het ook nog niet gebracht.’ Hilda lachte bitter. De ergernis over dit jonge meisje, dat heel een toekomst weggooide onder suggestie van een paar holle phrases over vrouwelijkheid, maakte haar woorden bijtend. ‘Ik had gehoopt steun bij u te vinden, maar | |
[pagina 235]
| |
als u zoo spreekt zal ik maar liever niets meer zeggen!’ zeide juffrouw Wendelings geraakt. Hilda zag haar aan, strak, uitdagend, en toen uit de hoogte, half omdat zij boos was, half om Bertha uit te lokken tot verder spreken: ‘Natuurlijk, tegen mijn argumenten valt ook verder niets te zeggen!’ ‘Dat wel!’ riep Bertha geprikkeld, ‘want u kunt misschien gelijk hebben dat er eigenlijk geen speciaal vrouwenwerk bestaat dan klein-kinder-verpleging, maar wij kunnen toch niet allemaal bonnes worden, en we moeten toch leven en dus...’ ‘En dus,’ viel Hilda warm in, ‘is het logisch, aangezien er bijna geen vrouwenarbeid is, die niet evengoed door mannen kan gedaan worden en is gedaan, dat men ophoude te schermen met die vage woorden van mannen en vrouwen werk! Waarom laat men niet aan ieder individu de vrijheid om zijn of haar levensonderhoud te zoeken op die manier die lust en geschiktheid aanwijzen!’ ‘Maar gelooft u dan niet dat de natuur toch zekere grenzen heeft gesteld?’ ‘Ja zeker,’ zeide Hilda, ‘werk, waar groote spierkracht voor gevorderd wordt, in mijnen, steengroeven, dokken, smidsen en natuurlijk slachtersen oorlogswerk, enz. zal wel nooit bij voorkeur en als regel door vrouwen gezocht worden, evenmin als mannen zich ooit als opzichters in fröbeltuinen zullen aanmelden. Maar tusschen deze uitersten, waarbij de natuur zelf hare grenslijnen getrokken heeft, ligt het groote algemeene menschen-werk, waarvoor alle verschillende gaven en hoedanigheden kunnen worden gebruikt, en waaruit het belachelijk is, de eene helft der menschheid willekeurig buiten te sluiten. Als u meent, dat 'n vrouw die op 'n registratie- of hypo- | |
[pagina 236]
| |
theek- of notaris- of post- kantoor of secretarie, of bureau werkt, de natuurgrenzen overtreedt, waarom vindt u het dan hoogst natuurlijk dat er mannen zijn, duizende, die bakken en braden, en anderen die keurige zoompjes maken? De natuur heeft immers bij zulke werkverdeelingen niets te maken. Alleen vooroordeel en sleur trekken als 't ware 'n toovercirkel om de vrouw, die haar aan alle kanten insluit, dien zij nooit mag overschrijden, op straffe van voor onvrouwelijk te worden uitgekreten, maar dien de man volkomen vrij is om overal binnen te dringen zonder onmannelijk te worden genoemd. Maar ziet u dan niet dat 't maar 'n kwestie van jaren is om dien cirkel tot het uiterste te verwijden? De laatste vijf en twintig jaren hebben reuzenschreden gedaan, nu nog vijf en twintig jaren en men zal de vraag vergeten hebben: ‘is dit wel werk voor een vrouw?’ er zal alleen nog gevraagd worden: ‘is deze persoonlijkheid geschikt voor dezen arbeid?’ ‘Maar er zal toch sommig werk zijn dat door het eene geslacht veel beter dan door het andere kan gedaan worden?’ ‘Waarom beter?’ zeide Hilda, ‘dat geloof ik niet! maar anders zeker! In het onderwijs, in de geneeskunde, in politiek en armenzorg, in handelszaken, in godsdienstquaesties, overal in zal de vrouw een ander standpunt innemen, een ander oordeel over, een anderen blik op den toestand hebben dan de man, en daarom is het juist zoo noodig dat zij beiden te samen dezelfde functies vervullen. Want alleen daardoor kan de volle som der gaven van de tweevoudige menschelijke natuur aan de gemeenschap ten goede komen.’ ‘Maar moet dan de vrouw aan alle betrekkingen deelnemen?’ zeide Bertha ongeloovig. | |
[pagina 237]
| |
Hilda knikte. ‘Evengoed als de vrouwen altijd aan de hoogste betrekking, die van den troon hebben deelgenomen, kunnen ze ook de minder hooge met den man deelen.’ ‘Maar wat 'n vreeselijke concurrentie voor den man!’ Hilda dacht aan haar geprek een poos geleden met Dominee Moisette over het arme naaistertje en, bijna zonder het te weten, herhaalde ze de woorden die zij toen ook gezegd had: ‘Hebt u dan meer medelijden met den honger van den man, dan met dien van de vrouw? vindt u dat om hem concurrentie te besparen zij maar gebrek moet lijden? Heeft de vrouw dan niet evenveel recht op levensonderhoud? Hebt u er wel es aan gedacht, voor wie van de twee de levensstrijd het zwaarst is? Voor den man beteekent armoede: gebrek en honger, dat is zeker heel erg; maar voor de vrouw beteekent ze: gebrek, honger en .... schande. Voor de man is ze lijden, voor de vrouw lijden en gevaar! Trouwens als men kunstmatig de bittere concurrentie dezer overgangstijden wilde verzachten, zou men veeleer beginnen moeten om alle rijke jonge mannen uit te sluiten van alle goed gesalarieerde betrekkingen. Deze, veel beter dan onbemiddelde vrouwen, zouden den druk der tijden kunnen weerstaan. Maar dat zou immers nonsens zijn! en u zoudt es zien wat 'n kreet van verontwaardiging er door 't land zou gaan van alle gefortuneerde ouders als zoo iets serieus werd voorgesteld. En waarom dan, als iedereen het hoogst natuurlijk, zelfs flink vindt, dat de rijke jonge man studeert en een betrekking krijgt, die een ongefortuneerde ook zoo graag gehad had, waarom dan de vrouw in naam der concurrentie het recht ontzegd om in eerlijken | |
[pagina 238]
| |
strijd mee te dingen naar een levensonderhoud? Is dit argument van concurrentie niet een van de aller-onrechtvaardigste, laagste, zelfzuchtigste die de man tegen de vrouw heeft aangevoerde? Maar hier zijn we er!’ en Hilda strekte de hand uit om te bellen. Bertha hield haar tegen met een beweging van angst: ‘O! ik durf nooit binnen te gaan! Wacht u nog even, freule, ik durf nou nog minder dan zoo straks. Het is nog zoo vroeg, zoudt u nog niet 'n eindje met me door willen loopen?’ Hilda knikte, en langzaam liepen zij voort, de Javastraat uit, toen de Scheveningsche weg tot in de Boschjes, beiden zoo geheel verdiept in haar vraagstuk, dat zij niet eens Valérie Vermaezen in haar dogcarretje zagen voorbijrijden met naast zich Eugénie. ‘Dear me, Eus, kijk es, wat doet Hilda daar, met dat onmogelijke kind?’ ‘Ik heb er geen ahnung van,’ zeide Eugénie, zich wringend op het nauwe bankje om ver achteruit te zien. ‘Wat 'n log gevaarte! Je moest die dikke handen uit die korte mouwen zien bengelen! Hilda heeft bepaald 'n passie om zich te encanailleeren.’ En voort vloog het aardige carretje, licht en elegant, met den correcten groom en de vroolijke meisjes, achterlatend, waar Hilda liep, een kleine warreling van stof en spotgelach. Maar Hilda merkte het niet; zij dacht niet aan den nauw geworden regenmantel; voor haar was Bertha en haar jammerlijk besluit op dit oogenblik alleen een abstractie, een vraagstuk dat zij met alle macht trachtte op te lossen. ‘Maar freule ..... gelooft u toch ook niet | |
[pagina 239]
| |
dat .... ons eigenlijke werk in het huishouden ligt,’ zeide Bertha eindelijk. ‘Daàr is ons koninkrijk en daàr moeten we ons aan houden.’ ‘Het huishouden....? En waar moeten de ongetrouwde vrouwen dat hooggeprezen huishouden vandaan halen? Alleen op een kamertje 'n potje koken, of voor zich zelf eten bestellen? Dat is toch geen menschwaardige levensvulling! En hier in den Haag zijn 15000 vrouwen meer dan mannen! In heel Europa zijn er honderd duizenden meer! Wat 'n leuterzinnetje voor die allen als men ze naar 't huishouden verwijst! En wat de getrouwde vrouw betreft, o! juffrouw Wendelings, het is grappig u te hooren zeggen dat het huishouden haar koningrijk is! Weet u wel, dat noch over haar zelve, noch over de plaats waar ze haar huisgezin wil vestigen, noch over het land onder welks wetten ze leven wil, noch over het geld waarmee ze haar huishouden moet bekostigen, ook al heeft ze het aangebracht, of al verdient ze het zelf noch over haar goed, noch over hare kinderen, heeft de getrouwde vrouw bij de wet iets te zeggen! Alles, verstaat u, alles hangt van den wil van den man af. De man, ook de dronkaard, ook de laagst gezonkene, heeft wettelijk, dus feitelijk, als hij wil, alles over het huishouden te zeggen! En natuurlijk weet ik wel dat er 'n massa goeie mannen zijn, en het er in de praktijk niet zoo zwart uitziet als in het wetboek, maar er zijn toch ook voorbeelden in overvloed van mannen, die ten koste van het gezin hun macht daarop laten gelden! En daarom is het harde ironie, vindt u niet? om het huishouden ons koningrijk te noemen! Een mooi rijk, waar we alleen door gunst, dus als favorite in kunnen heerschen, maar nooit als wettig regeerende vorstin!’ | |
[pagina 240]
| |
‘Maar 't is toch onze roeping....’ ‘Dat geloof ik niet!’ zeide Hilda beslist. ‘Aangeboren lust en aanleg voor de dingen van het huishouden zijn geheel individueele gaven, die even goed bij den man als bij de vrouw worden gevonden, getuige de heel oude benaming van Keuken-Piet, maar getuige vooral het feit dat er minstens evenveel beroemde koks als beroemde keukenmeiden zijn geweest en dat op sommige oorlogschepen het heel gekompliceerde huishouden, uitsluitend door mannen bestuurd, zoo goed wordt gedaan, dat heel wat huisvrouwen er een voorbeeld aan zouden kunnen nemen! Van de twintig vrouwen zijn er immers ook maar hoogstens vier of vijf voor wie koken, inmaken, wasch opdoen, verstellen, poetsen een genot, een behoefte zijn. U ziet het immers dagelijks: zoodra de middelen het toelaten draagt iedere vrouw zooveel mogelijk de huishoudzorgen aan gehuurde hulp over. Waar vindt je een dame, die zich de luxe van 'n paar meiden kan veroorloven, en die bij voorkeur het werk zelf doet? 't Zijn hooge uitzonderingen. Zelfs bij vrouwen die nooit anders dan met afschuw het woord “emancipatie” hebben gezegd, bestaat hoe langer hoe meer de drang en de gewoonte om alles buitenshuis te laten maken. Bewijst dat niet duidelijk dat het huishouden even goed als elk ander werk, heel goed door ons gedaan kan worden uit plichtbesef, wanneer de omstandigheden het eischen, maar volstrekt niet een aangeboren roeping voor ons is? Weet u wat me verleden is ingevallen? Er bestaat 'n mooie gelijkenis van de getrouwe en de ongetrouwe dienstknechten die talenten hadden ontvangen, en de eene woekerde er mee en de andere begroef ze. En ziet u, ik geloof dat wij | |
[pagina 241]
| |
vrouwen maar al te veel en te lang behoord hebben tot de ontrouwe dienstknechten, die hun talenten begroeven, en het treurigste hiervan is nog, dat men ons wijs heeft gemaakt, tot we het zelf geloofden, dat wij juist onze vrouwelijke roeping vervullen door een groot gedeelte onzer talenten te begraven, om maar in een heel klein kringetje een paar er van te gebruiken! Niet in het kleine huishoudentje, besloten tusschen de vier muren van een modern huisje, ligt de roeping van de vrouw, juffrouw Wendelings, maar overal in de groote maatschappij, waar goed te doen valt.’ Bertha zuchtte. ‘Ik weet het niet,’ zeide ze fluisterend met tranen in haar stem. ‘Ik kan me niet tegen u verdedigen, want als u zoo spreekt, heb ik 'n gevoel, dat u gelijk hebt, en toch, als dominee Moisette zoo met ons zat te praten zag ik het duidelijk in, dat 't niet goed was om op het kantoor te blijven! Ik wou dat u es met hem spreken woudt?’ ‘O! was het dominee Moisette, die u er toe overhaalde?’ zeide Hilda in hartstochtelijke ergernis. ‘Ja .... kent u hem?’ ‘n' Beetje .... en wat zei hij dan wel?’ Bertha aarzelde. ‘Hij sprak van de verleiding, die meisjes wacht buitenshuis op groote kantoren....’ ‘Verleiding!....’ riep Hilda heftig met een glimlach van vernietigend minachten. ‘Voor elk mensch, waar hij ook leeft, wat hij ook doet, is er strijd en verzoeking! Maar ik zou wel es willen weten, voor wie de verleiding grooter is, voor 'n arm meisje dat nauwelijks weet hoe rond te komen en 'n armzalig suf bestaan heeft, of voor iemand die eervol een goed inkomen verdient! Vergeef me dat ik 't zoo ruw zeg, als dominee Moisette | |
[pagina 242]
| |
in de wereld had rondgekeken, zou ie gezien hebben, dat gebrek, of zelfs maar de angst er voor, het grootste gevaar voor jonge meisjes is. Er zouden heel wat minder te gronde gaan als er meer goede betrekkingen voor haar open stonden! En wat zei hij nog meer?’ ‘Dat als de vrouw dezelfde rechten en hetzelfde werk wil hebben als de man, hij haar als zijn concurrent en kameraad zal gaan beschouwen en dat dat zal zijn ten koste van den eerbied en de bescherming waarvan zij nu het voorwerp is.’ ‘Eerbied en bescherming,’ zeide Hilda lachend, ‘vindt u heusch dat die nu zoo groot zijn? Als het maar 'n beetje donker wordt mogen we niet op straat, uit vrees dat iemand ons de beleediging zal aandoen van zijn weinig eerbiedig geleide! O! zeker, de rijke jonge dame in haar equipage of onder geleide van papa's en broers, wordt allerliefst eerbiedig behandeld, maar ik zou wel es willen vragen of het naaistertje, dat 's avonds moe naar huis gaat en nog een ver eind te loopen heeft, ook zoo tevreden kan zijn over den eerbied voor haar als vrouw! O! zeker in fatsoenlijk gezelschap wil men aan de “dames” wel zekere eerbiedige beleefdheid bewijzen, haar het eerst een deur laten ingaan of het eerst van een schotel presenteeren, en zelfs, als het niet al te hard regent, zijn er soms heeren, die hun plaats binnen in de tram aan dames afstaan. Maar als ik in ons wetboek de getrouwde vrouw telkens gelijk zie genoemd met misdadigers, krankzinnigen en kleine kinderen, als ik overal reine, onwetende meisjes zie uithuwelijken aan mannen, van wier verleden zij zouden gruwen wanneer zij het kenden, als ik het hoogst natuurlijk hoor noemen in de wereld, noodzakelijk zelfs, dat er dagelijks dui- | |
[pagina 243]
| |
zende meisjes uit het volk worden geofferd aan de genotzucht van den man, als ik het meisje voor éen enkele zondestap zie uitwerpen, en de man na jarenlange débauche overal zie ontvangen, als ik de echtgenoote en moeder voor de wet in alle opzichten in de macht van den man, ook den dronkaard zie gesteld, als ik de vrouw overal voor gelijk werk minder loon zie ontvangen, dan vraag ik u toch, waar is nu die hoog geroemde eerbied? Waarlijk ik geloof dat als de vrouw wat meer deel kon nemen aan mannenwerk en mannenrechten het er beter uit zou zien in het wetboek en de maatschappij met vrouweneerbiediging en vrouwenbescherming! Trouwens in Amerika is het al bewezen: geen land waar de vrouw meer rechten en vrijheid heeft, en geen waar zij hooger geëerd wordt!’ ‘Misschien wel,’ zeide juffrouw Wendelings weifelend, ‘maar dominee Moisette zegt ook nog, en dat zult u toch niet ontkennen, dat de vrouw voor 't meeste mannenwerk ongeschikt is. Haar hersenen zijn zooveel lichter en kleiner....’ ‘O! dat eeuwige hersenargument!’ Hilda glimlachte. ‘Zoudt u het logisch vinden als men zei dat de olifant beter denken kon dan de mensch omdat hij grooter hersenvolume heeft? Is de bij niet veel intelligenter dan het schaap? Trouwens bij de mannen onderling verschilt het hersengewicht immers nog veel meer dan gemiddeld tusschen mannen en vrouwen. De hersenen van Byron wogen 1.807 gr. die van Dante 1.320 en niemand zal toch wel durven beweren dat Byron superieur aan Dante is geweest of dat Gambetta een onnoozele was, omdat zijn hersenen maar 1.241 gr. wogen, dus minder dan 1.250 gr., het gemiddelde cijfer van hersengewicht bij de vrouw,Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 244]
| |
Daarbij is het gebleken dat in verhouding tot haar lichaamsgrootte en zwaarte het hersenvolume der vrouw gemiddeld grooter is dan dat van den man in verhouding tot zijn veel zwaarderen bouw. Men zou hier dus uit kunnen besluiten dat de vrouw per slot van rekening nog de superieure is, maar dat geloof ik niet. Het zal bij de hersenen wel hetzelfde zijn als bij de meeste dingen, dat het meer op de qualiteit aankomt, dan op de quantiteit, en 't lijkt me ook 'n beetje erg kruideniersachtig om de menschelijke denkkracht naar 't gewicht te willen berekenen!’ Vroeger in haar rustige jeugd, onder de wijze leiding van een vader, dien zij voor den knapsten en edelsten van alle stervelingen hield, was het nooit in Hilda opgekomen om zich af te vragen of de vrouw ook superieur of inferieur aan den man kon zijn. Waar man en vrouw te zamen in volle vrijheid naar hun beste krachten arbeiden aan hetgeen hen interesseert, is de vraag wie van beiden wel het uitnemendste is, zoo hoogst onbelangrijk. In de toekomst, waarvan wij nu de overgangstijden beleven, zal zij vergeten zijn. Wie zou er nu in ernst willen twisten over wat mooier is, de vrouwen- of de mannenstem? De sopraan stijgt hooger dan de tenor, de bas vindt dieper tonen dan de alt, een vrouwen-koor klinkt als gewiek van witte duiven, zilverblank in de lucht, een mannenkoor als 't vallen van een diepen bergstroom; als zij beiden hetzelfde lied zingen klinkt het volkomen anders, maar wie kan beslissen wat het mooiste is? een knap componist smelt ze samen tot een groot geheel. Samen met haar vader had Hilda de hoofdfiguren van alle eeuwen en volken bestudeerd en bij beide geslachten hadden zij hoogedele verschijningen gevonden en ook afzichtelijk lage en | |
[pagina 245]
| |
wijze en dwaze. Alles wat haar vader goed vond dat zij leerde, had ze geleerd met het grootste gemak, en zonder zelfs te vermoeden dat er veel geschreven en gesproken is over vrouwelijke inferioriteit, had Hilda onbewust een ontwikkeling gekregen ver boven die der meeste jongelieden van beiderlei geslacht. Eerst nu, onder de opwekking van sommige woorden van Corona, maar vooral onder den prikkel harer tegenwoordige omgeving, waar ze telkens onvrouwelijk hoorde noemen, wat zij heel natuurlijk vond, en waar men de geestelijke minderheid der vrouw voor een onbetwistbaar feit scheen te houden, was zij belang gaan stellen in deze vragen en had getracht daarover voor zich zelf een overtuiging te vormen. Eerst als éen der partijen achter gezet wordt in naam eener inferioriteit van welke zij zich niet bewust is, begint het vergelijken een noodzaak te worden’. ‘Maar freule,’ zeide Bertha weer, ‘als de hersenen gelijk zijn, “hoe komt het dan dat er nooit vrouwelijke genieën zijn geweest!” Hilda dacht aan het bedanken op het kantoor, en lachte - zij kon het niet helpen - een klein geluid van spot. “Daàrom hebt u toch uw betrekking niet opgegeven? Ik dacht niet dat er genialiteit voor notarieele actes vereischt werd.” “O! nee!” zeide Bertha, kleurend onder Hilda's ironie. “Toen dominee Moisette ons voorrekende dat er nooit een vrouwelijke Goethe of Shakespeare of Michel Angelo is geweest, zei moeder ook dat dat toch geen reden was om aan vrouwen betrekkingen te ontzeggen, waarvoor zij de vereischte examens makkelijk en goed kunnen afleggen.” “Natuurlijk, daar komt het maar op aan, en als men nagaat in Engeland en Amerika hoeveel | |
[pagina 246]
| |
knappe vrouwelijke rechtsgeleerden, doktoren, in genieurs, chimisten, architecten, professoren, godgeleerden daar zijn en ook hoe in andere landen, overal waar het maar toegestaan is, de vrouwen hoe langer hoe meer met uitstekend succes aan alle mogelijke examens deelnemen, dan begint het toch langzamerhand belachelijk te worden om nog aan haar capaciteit te twijfelen. Ik kan best begrijpen dat het pijnlijk voor sommige heeren is, om zoo het monopolie van geleerdheid te moeten opgeven, het stralenkransje van kundigheden, die veel te hoog voor de vrouw heeten, maar ze zullen er zich wel in leeren schikken. Maar wat betreft de genieënquaestie zelf, de vrouwenemancipatie is nog veel te jong, om ons een ernstig overzicht te laten hebben van wat de vrouw presteren kan. Als Shakespeare den heelen dag aan de waschtobbe had moeten staan zou hij ook niet Hamlet geschreven hebben, en wie weet hoeveel vrouwen gedwongen zijn geweest om stil te zitten spinnen en verstellen, die voor iets groots geboren waren. Vroeger was het voor de meeste vrouwen immers onmogelijk om een goede opleiding te krijgen en zelden hadden ze ooit gelegenheid om haar gaven buiten een heel beperkten kring te toonen. Niet dat er zich zoo weinigen bijzonder hebben onderscheiden moet ons verwonderen, maar integendeel dat in verhouding tot haar uiterst ongunstige omstandigheden, er nog zoo velen iets hebben beteekend. Maar zelfs al was het nu eens waar, dat alleen het mannelijk geslacht genieën voort kan brengen, wat nog bewezen moet worden, nietwaar? en dat de vrouw alleen intelligent, begaafd, talentvol, maar nooit geniaal kan zijn, dan nog zou het immers dwaasheid wezen om te meenen dat de domste man hooger staat dan de knapste vrouw, even als | |
[pagina 247]
| |
het krankzinnig zou zijn om van twee bergen, waarvan de eene iets hooger dan de ander is, te beweren dat al de aardkorrels van den hoogsten verhevener liggen dan die van den laagsten. De groote zandmassas van beiden liggen immers op hetzelfde niveau, alleen de enkele aardklompen op den hoogsten top steken boven alles uit. En trouwens....” - Hilda zag op, en een zacht rood van emotie trok even over haar gezicht - “ik heb wel es gedacht, nu het tegenwoordig hoe langer hoe meer blijkt uit de biographieën van alle groote mannen, dat hun moeders buitengewone vrouwen zijn geweest, dat het aandeel in de menschelijke genialiteit misschien heel mooi tusschen de twee geslachten verdeeld is: de man brengt het geniale werk voort, maar de vrouw den genialen mensch! Mij dunkt met dat deel zouden wij best tevreden kunnen zijn!” “Ja maar,” zeide Bertha ongeloovig, “dominee Moisette zegt juist dat de bizonder ontwikkelde vrouwen geen kinderen meer voort brengen....” groote herseninspanning....’ Hilda zag haar een oogenblik ernstig aan. ‘Gelooft u dat de natuur, die alles zoo prachtig doet, ons hersenen en intelligentie zou gegeven hebben, op conditie dat we ze niet mochten gebruiken? Het is heiligschennis, zulke praatjes! Natuurlijk het is best aan te nemen dat groote herseninspanning een overmatig werkzaam zijn van andere lichaamsfuncties zal tegenhouden, maar de emancipatie, vooral onder de getrouwde vrouwen, is nog veel te jong om op dit punt eenige betrouwbare gegevens te hebben. Het eenige wat zeker is, is, dat onder de vrouwen die bizonder hebben uitgeblonken, er een massa zijn, die moeder zijn geweest: George Sand, mevrouw de Sevigné, | |
[pagina 248]
| |
Sarah Bernard, Henriette Beecher Stowe, .... ik noem maar enkelen, die mij het eerst invallen, en mevrouw F. Fischer Wood heeft statistische gegevens verzameld, waaruit blijkt dat negen tienden der kinderen van vrouwen, die een academischen loopbaan hadden gevolgd, het eerste levensjaar, waarin de sterfte zoo groot is, goed doorkomen en op de tentoonstelling van Chicago herinner ik me ook de portretjes gezien te hebben van de snoezigste babies van de wereld, die door hun moeders, jonge Engelsche gepromoveerde vrouwen, waren ingezonden, om te bewijzen dat het menschenras niet hoeft te ontaarden of uit te sterven al hebben de vrouwen iets anders in haar hoofd dan meidenpraatjes.’ ‘Maar gelooft u toch niet op den duur,’ zeide Bertha dringend, ‘dat als de vrouw den grooten wedstrijd om het bestaan met den man gaat aanvaarden, zij met haar zwakker physiek moet ondergaan?’ ‘Dat zal zich van zelf wel uitwijzen. Dàar, waar zij den strijd niet kan volhouden, zal ze zich van zelf terugtrekken. Maar vergeet u niet dat overal waar verbeelding, intuitie, delicate analyse, fijnheid van voelen en raden bij te pas komt, de vrouw gauwer en met minder inspanning haar doel zal bereiken dan de man. Edison bij voorbeeld schijnt op zijn werkplaats liever vrouwen-machinisten dan mannen-machinisten te gebruiken, en moet es gezegd hebben dat over het algemeen de vrouw veel gauwer begrip van machinerie kan vergaren dan de man. En op het tooneel hebben immers ook alle groote actrices, veel jonger dan de groote acteurs, de volle hoogte van haar talent bereikt. Door sommige eigenaardige vrouwelijke gaven, van zich makkelijker | |
[pagina 249]
| |
in andere omstandigheden in te denken, zich makkelijker andere persoonlijkheden te assimileeren, bereiken de Sarah Bernards en de Rachels veel gauwer en met minder zware studie haar gloriepunt dan de Talma's en de Monnet Sullys. En zoo heeft me ook eens een beroemde vrouwelijke tandarts te London gezegd dat het kiezentrekken misschien te zwaar voor veel vrouwen zou zijn als het alleen op kracht aankwam, maar doordat de vrouwenhand dikwijls subtieler, fijnervoelend is dan de mannenhand, merkt de vrouw gauwer naar welken kant getrokken moet worden, en hierdoor kan zij dus met minder krachtsinspanning volstaan. U begrijpt wat ik hiermee bedoel, nietwaar? Dat het wellicht blijken zal, in sommige gevallen, dat de vrouw, door enkele harer eigenaardige gaven, langs een anderen weg, met andere middelen, hetzelfde doel zal bereiken, en voor hetzelfde werk zich op een andere manier en misschien minder, zal moeten inspannen. Maar al was het waar dat wij ons voor den zelfden werkkring evenveel of meer dan de man moesten aangrijpen, dan hou ik het er toch nog voor dat we over het algemeen best tegen hem zullen kunnen opwerken! Dit is trouwens al glorierijk bewezen bij alle examens, op alle scholen, conservatoires, academies, waar men vrouwen heeft toegelaten, en als ik naga hoeveel, op z'n zachtst uitgedrukt, hoogst middelmatige heeren ik dezen winter heb ontmoet, die hooge betrekkingen bekleeden, dan geloof ik zelfs dat we op den duur makkelijk zullen kunnen mee doen.’ - Zij lachte even, de oogen vol ondeugend licht. - ‘En als dan de tijd zal zijn gekomen van den korten arbeidsdag in alle kringen en als men de krankzinnige overdrijving in het onderwijs zal hebben laten varen, die nu zooveel | |
[pagina 250]
| |
slachtoffers kost, evengoed onder de jongens als onder de meisjes, en er in de opvoeding meer op gezondheid en karakter en intelligentievorming, dan op ingepompte schoolboekengeleerdheid gelet zal worden, dan zal op den duur de zuster zonder het minste bezwaar naast den broer kunnen opwerken en heel wat levenskrachtiger kinderen voortbrengen, dan het slappe zenuwachtige vrouwengeslacht van nu!’ ‘Maar als u dan gelooft dat de man en de vrouw precies hetzelfde zijn, waarom....’ ‘O! pardon!’ zeide Hilda snel. ‘Dat geloof ik heelemaal niet! Ik geloof dat zij equivalent zijn, maar heel anders, munten van gelijke waarde maar met andere stempels!’ ‘Nou ja,’ zeide Bertha ongeduldig, ‘als u dan meent dat de man en de vrouw equivalent zijn, hoe komt het dan dat de emancipatie nou pas begonnen is? Het is onzinnig, zegt dominee Moisette dat, wat altijd bestaan heeft en duizende jaren geduurd, nou ineens door een troepje dames zou worden omvergeworpen!’ Hilda stond in eens stil. Zij waren de boschjes reeds diep ingegaan. Een bank stond vlak bij haar en zij liet er zich moe op neervallen. ‘Hoe is het mogelijk!’ zeide ze bitter. ‘Hij neemt de verantwoordelijkheid op zich om uwe carrière te breken en weet zoo weinig van die zaken, dat hij zoo iets zeggen kan!’ ‘Is het dan niet zoo? U hebt daar juist zelf gezegd, dat de emancipatie nog zoo jong was.’ ‘Ja, wel het woord, en het bewuste streven er naar door min of meer aaneengesloten partijen en het consequent doorvoeren van haar principes. Maar de behoefte naar meer vrijheid en recht is er altijd geweest. Of dacht u dat wij daar minder | |
[pagina 251]
| |
gevoel voor hadden dan de man? In geen enkele onafhankelijkheidsoorlog heeft het toch ooit ontbroken aan vrouwen, die de grootste offers met enthousiasme wisten te brengen. Nee! de behoefte om de slavenketen af te schudden zit oorspronkelijk in elk mensch, men kan haar onderdrukken en bedwelmen, maar zij blijft bestaan, en door alle eeuwen heen, soms duidelijk, soms onmerkbaar heeft de menschheid gearbeid aan de emancipatie der vrouw! Stapje voor stapje is het opwaarts gegaan, soms met pijnlijk terugvallen, maar altijd vooruit. Elke nieuwe generatie worstelende tegen de vooroordeelen der oudere generatie: dat is de geschiedenis van alle evolutie! En als dominee Moisette zich uit den Bijbel herinnerd had, hoe de vrouw in den tijd van de koningen Saul en David behandeld werd, of geweten wat de vrouw in de Grieksche wereld was: niets dan een wezen om wettige kinderen voort te brengen, dat de man bij zijn dood, alsof zij goed of vee was, aan een vriend kon legateeren, of bij de oude germanen, waar zij kon worden verdobbeld als huisraad en wapens, dan had hij toch kunnen inzien dat, hoeveel verkeerds er nu ook nog moge zijn in de positie der vrouw, er sinds dien tijd toch heel wat stapjes voorwaarts zijn gedaan! Vrouwenemancipatie is niet een grilgedachte die in eens uit de lucht is komen vallen in het opgewonden brein van een troepje negentiende eeuwsche dames! Zij sluit zich logisch aan bij al wat is voorafgegaan! Als een zaadje is zij geweest, dat langzaam, langzaam ontkiemd is, telkens schuchter één klein worteltje schietend, één klein blaadje ontplooiend, tot het nu een flinke jonge plant is geworden, die zich niet meer laat ontwortelen door spotgelach en holle phrases. Trouwens het is onwaar wat dominee Moisette | |
[pagina 252]
| |
u verteld heeft, dat de vrouw overal en van den beginne af aan onderdane is geweest. Bij veel volken, - al is het dan ook niet bij alle, zooals men vroeger wel eens meende - is er een tijd geweest, dat de vrouw heerschte en volkomen macht had over zich zelf en haar kinderen. Dat noemen ze het matriarchaat, het moederrecht - bij enkele wilde volken schijnt het nog te heerschen. En het is ook heel natuurlijk, niet waar? dat in het primitieve huisgezin de moeder soms hooger stond dan de vader, zij die het leven aan de kinderen gaf, en ze verzorgde en macht en welvaart aan haar stam schonk door die vermeerdering van strijd- en werkkrachten. Maar ieder die iets van de geschiedenis weet, kan zich niet verwonderen dat die toestand niet blijvend is geweest. Toen het leven gekompliceerder werd, het bezit kwam en de rijkdom en daardoor strijd, en door toeneming van bevolking, volksverhuizingen ontstonden, en daardoor veroveringszucht en slavernij en soms vrouwenroof, kan ieder licht begrijpen dat in de ruwheid dier tijden het sterke geslacht moest zegevieren. Denkt u eens even aan de tijden die toen gekomen zijn! Aan de Romeinsche oorlogen, aan Attila met zijn woeste Hunnen, aan de prediking van het christendom met het zwaard, waarbij duizenden werden gedood, die niet onmiddelijk overtuigd waren van zijn voortreffelijkheid, aan de Noormannen en hun invallen, aan de middeleeuwen toen het oorlogvoeren onderling der kleinere en grootere kasteelen zoo onhoudbaar was geworden, en de roof- en plunderzucht der edelen zoo groot, dat de geestelijkheid, die zich machteloos voelde tegenover het kwaad zelf, eenige verbetering in den toestand trachtte te brengen door de Trêve Dieu in te voeren, een | |
[pagina 253]
| |
bepaling waarbij het op straffe van excommunicatie verboden was, om te dooden of met gewapende hand te stelen, van Woensdag avond tot Maandag morgen. Niet waar? zulke bepalingen, geldende de grooten en machtigen, zeggen meer dan alle beschouwingen over de woestheid dier tijden! En denkt u verder nog eens even aan de gruwelen der burgeroorlogen, der kettervervolgingen, aan den honderdjarigen oorlog in Frankrijk, aan den dertigjarigen in Duitschland, aan den tachtigjarigen in ons eigen land! Aan al die benden slecht bezoldigde huurtroepen die het land door trokken of muitend heele streken onveilig maakten, en later, nog geen eeuw geleden, aan Napoleon's bloedheerschappij! Dan kan het u toch waarlijk niet verwonderen dat de vrouw in die tijden een ondergeschikte plaats moest innemen! Zonder zich zelf aan het grootste gevaar bloot te stellen, kon ze zich toen immers nauwelijks buiten de poorten van haar stad of burcht wagen tenzij onder vertrouwd geleide, en alleen achter de kloostermuren of in het huwelijk, vond zij zekere veiligheid, die zij met haar onafhankelijkheid moest koopen. Wél vinden wij in de geschiedenis telkens en telkens weer vrouwenfiguren in kracht en moed, zelfs in strijdlust, de gelijken van den man en als de omstandigheden het eischten ontbrak het nooit aan heldinnen. Maar onze aard is het nu eenmaal niet om op het slagveld te schitteren. Zoolang de wereld voortdurend vervuld was van het kletteren van wapenen en kanongebulder kon de vrouw zich nooit laten hooren, zoolang physieke kracht en vaardigheid in wapenhandel onder de hoogste deugden werden gerekend, oorlogvoeren de hoogste carrière was, tournooien houden het eenigste voorname vermaak, dapper- | |
[pagina 254]
| |
heid de eenige heldendeugd, was er in de groote maatschappij voor de vrouw officieel geen plaats. Eerst in deze eeuw waarin Bertha von Suttners kreet: Leg neer de wapensGa naar voetnoot*) luid heeft geklonken en echos heeft gewekt aan alle kanten, kan er sprake zijn van vrouwenemancipatie; d.i.: de vrouw vrij en onbeperkt werkzaam op alle gebied midden in de maatschappij, en ook eerst in deze eeuw, met zijn trillend verlangen naar sociale rechtvaardigheid, kan de vrouw de plaats opeischen die haar toekomt.’ Hilda had lang en heftig doorgesproken, zich zelf soms verbazend over de klaarheid waarmede al deze dingen haar in de gedachten kwamen, nu zij ze onder woorden brengen moest. Bertha zat zwijgend met neergeslagen oogen en teekende met de punt van haar parasol onvaste dwarrelende strepen in het zand, onvast en dwarrelend als haar eigen gedachte. ‘Dominee Moisette zegt juist, dat de vrouw in de middeleeuwen zoo hoog vereerd werd,’ zeide zij aarzelend, ‘en daaruit leidt hij juist af dat hoe afhankelijker de vrouw blijft, hoe meer zij beschermd en geëerd wordt.’ ‘Ja,’ zeide Hilda bitter, ‘de troubadours en minnestreels verheerlijkten haar in hun liedjes en de ridders trokken met de kleuren van hun dames op hun banieren gestikt ten strijde. Maar ik zou wel eens willen vragen aan de arme koninginnen en burchtvrouwen, die naast zich, en met meer eerbewijzen omringd dan zij zelven, de minnaressen van haar mannen moesten dulden, aan de vrouwelijke slachtoffers der geplunderde steden, aan de duizende vrouwen, die liever een wijkplaats achter de kloostermuren zochten, dan het voorwerp dier | |
[pagina 255]
| |
hooggeroemde bescherming te zijn, aan de knappe kruidkensters, eigenlijk de doktoressen van de middeleeuwenGa naar voetnoot*), die wegens hekserij op de vreeselijkste manier werden doodgemarteld, aan de jonge vrouwen, die zoo juist in het huwelijk waren verbonden met den man dien zij liefhadden, en daarop den gruwel moesten doorstaan van het Droit du seigneur! of die allen wel erg over de vrouwenvereering dier tijden tevreden waren? Ik denk dat zij gaarne zouden hebben willen ruilen met de vrije Amerikaansche!’ Het meisje keek verward op. Voor haar, die weinig van geschiedenis wist, waren Hilda's toespelingen op de middeleeuwsche toestanden nauwelijks verstaanbaar, maar aan den toon van afgrijzen begreep zij dat het vreeselijke dingen waren, die der vrouw toen werden aangedaan. Roerloos bleef ze zitten, bijna niet in staat om te denken van zenuwachtigheid. ‘Kom,’ zeide Hilda, ‘'t is hoog tijd, we moeten gaan. Ik heb het al half elf hooren slaan, en ik had nog wel aan mevrouw Cranz beloofd vroeg te zullen komen.’ Maar Bertha bleef zitten .... ‘Wat zal ik toch aan mevrouw zeggen?’ zeide ze met 'n hijgenden snik. Hilda zag op haar neer en in haar gezicht kwam iets zachters van medelijden. ‘Kom juffrouw Wendelings, grijp uw moed bij elkaar, wil ik eerst met mevrouw spreken? Mevrouw is zoo innig goed en houdt zooveel van uw mama. Ga naar haar toe en zeg haar dat u onder verkeerden invloed een .... enfin, een domheid hebt begaan maar dat u trachten zult....’ | |
[pagina 256]
| |
‘Nee, nee,’ zeide juffrouw Wendelings, ‘dat is het juist, ik geloof tòch dat dominee Moisette gelijk heeft en ik wil niet meer....’ Hilda stond verslagen. Een uur lang had zij met alle inspanning haar zaak bepleit, eén voor eén alle bezwaren weerleggend en niets was ze gevorderd. ‘U bent toch geen land meer, dat u iets alleen op gezag van een ander aanneemt!’ zeide ze zacht met het plotseling moeie gevoel, dat alles wat ze zeggen kon toch te vergeefs zou zijn. ‘Dominee Moisette is toch geen paus voor u, aan wiens onfeilbaarheid u zelfs tegen logika en geweten in moet gelooven?’ Maar toen in eens met de intuitie dat er wellicht nog een laatste argument bestond dat Bertha niet gezegd had, maar dat zwaar bij haar woog: ‘Waarom hebt u toch eigenlijk bedankt?’ zeide ze alsof al het vorige vergeten was. Bertha boog het hoofd en zat zenuwachtig plukkend aan de toppen der grijsgaren handschoenen, die haar groote handen nog grooter maakten. ‘Zulk werk,’ zeide ze eindelijk, ‘zal de vrouw het bekoorlijke ontnemen, haar leelijk maken.’ Een oogenblik kwam er verlangen in Hilda op, om weg te loopen en de onvruchtbare discussie te eindigen, toen zag ze neer op de gebogen gestalte, plomp in elkaar gezakt, waarvan elke lijn tot in de kleinste bijzonderheden ongracieus was. Van het dikke roode gezicht met de vooruitstekende lippen, den stompen neus, en de kleine diepliggende zwarte oogen, kon zij niets zien omdat het hoofd te veel naar voren hing, maar zij zag onder het vaal verkleurde stroohoedje het armoedige knoopje van rosachtig haar, en onder uit het nauwe kleedje zag ze de groote, leelijk gevormde voet uitkomen | |
[pagina 257]
| |
in een oude laars, de hak naar buiten gekeerd en de punt naar binnen. Toen steeg er langzaam een groot medelijden in haar op. Zou dit meisje werkelijk denken, dat, door stil thuis te zitten bij moeder in het bovenkamertje in het benauwde Juffrouw Ida straatje, zij in eens een bekoorlijke jonkvrouw zou worden, zooals ze voorkomen in ouderwetsche romans? Hilda dacht aan een paar Amerikaansche meisjes, die zij in Philadelphia had ontmoet, de eene boekhoudster, de andere stenografe, twee slanke feetjes vol frischheid en gratie, zij dacht aan een vrouwelijke advokate in Wastington, de elegantste vrouw die ze ooit gezien had, en ze verbaasde zich over de macht van holle phrases. ‘Ik zou juist denken,’ zeide ze zacht, ‘dat uw betrekking u mooier zou hebben gemaakt. Met wat ruimer inkomen zou u wat meer werk van uw toilet kunnen maken, wat niet zonder beteekenis is in het uiterlijk van een vrouw, nietwaar? en als u dan in uw vrije avonden wat koekjes aan de thee voor uw moeder kondt meebrengen en haar wat moois kondt voorlezen, in plaats van nu uw oogen moe en rood te gaan werken op slecht betaald naaiwerk, geloof ik, dat u er veel vroolijker en liever zoudt hebben uitgezien. Overwerken is voor ieders gezondheid slecht en dus ook voor de schoonheid, maar een rustig volbrachte dagtaak en een voldoend salaris zijn uitstekende schoonheidsmiddelen!’ Bertha vouwde de handen en Hilda zag een paar tranen neerglijden, die als donkere vlekjes neerspatten op de grijsgaren handschoenen. ‘Kom juffrouw Wendelings, zeg het me maar, Al uw argumenten waren maar uitvluchten, nietwaar? U ziet wel, dat het maar klanken en | |
[pagina 258]
| |
zinnen zijn, die niet bestand zijn tegen 'n beetje doordenken. Zeg me nou maar waarom u bedankt hebt, het zal u goed doen om het te zeggen!’ ‘O! omdat .... nee, het waren geen uitvluchten, het waren wel degelijk argumenten van dominee Moisette, maar ik kan ze niet verdedigen tegen u, maar hij heeft ook nog gezegd .... hij heeft ons gewaarschuwd ... dat misschien ... es iemand komen kon .... die, .... onze eigenlijke bestemming is toch het huwelijk, nietwaar? ... en .... heeren hoûen niet van meisjes die zulke betrekkingen bekleeden .... en zoo iemand, die mij gelukkig had kunnen maken zou dan niet naar me om zien....’ Hakkelend met een roode vlam in het gezicht had ze het uitgesproken. Hilda stond een oogenblik strak voor zich ziende, toen draaide ze zich om en begon den terugweg. Bertha volgde zwijgend. Dus voor een vaag iemand, die misschien nimmer komen zou, en die, als hij kwam, heel misschien haar werkkring zou afkeuren, had dit meisje haar toekomst vernield? Marguérite van Arkel had het haar onlangs wel gezegd hoe verslappend het vage denkbeeld op vele vrouwen werkt: dat ‘de heeren’ sommige betrekkingen onvrouwelijk vinden. Zij had het niet willen gelooven en nu zag zij het vóór zich. Al hare fierheid kwam in opstand tegen deze laffe angst voor een denkbeeldige afkeuring van een denkbeeldig minnaar. ‘Weet u dan niet,’ zeide ze hard, ‘dat er honderd duizenden meer vrouwen zijn dan mannen? Wie zegt u dat die “iemand,” voor wie u uw carrière gebroken hebt, ooit komen zal? En dan, waarom zou het niet even goed kunnen dat die “iemand”, in plaats van bekrompen te zijn, vol | |
[pagina 259]
| |
verouderde dwaze begrippen over vrouwenarbeid juist in u apprecieerde, uw energieke werken, uw geld verdienen voor uw moeder; waarom zou het niet kunnen dat hij u juist liefhad om uw moedig alle bezwaren en vooroordeelen overwinnen, dat hij juist trotsch was op een vrouwtje dat haar uitzet had betaald met haar eigen mooie zelfverdiende geld? Zulke mannen bestaan er toch ook! en mij dunkt, zij die zoo denken zijn onze liefde meer waard dan de anderen. O! het is ergerlijk, ergerlijk, dat dominee Moisette u de dingen zoo verkeerd heeft voorgesteld. Ik vind het ellendig van hem!’ Bertha zag op, snel met een hooge kleur. ‘Hoe kunt u zoo iets zeggen, freule, dominee Moisette heeft nooit iets ellendigs gedaan. Hij is de wijsheid en goedheid zelf en al zoudt u me ook honderdmaal bewijzen dat ie ongelijk heeft, ik geloof het toch niet. Hij is zoo vreeselijk verstandig en edel, hij moet het beter weten....’ Toen zuchtte Hilda even met een erg vernederd gevoel dat ze al heel weinig scherpzinnig was geweest dien morgen. Dàt was het dus, ze had den jongen dominee lief en ze had haar toekomst vernietigd om niet in zijn oogen onvrouwelijk te schijnen. En Hilda zuchtte weer met groote moeheid, omdat de wereld zoo vol treurigheid was. Want zij kende immers het geheim van Moisette en wist dat hij dit offer niet vergelden kon en ze voelde zich nameloos droevig om Bertha en om Moisette en ook om zich zelve, die uren lang vol enthousiasme over werken had gepraat en niet eens wist wat met haar leven aan te vangen. Tot aan het huis van mevrouw Cranz liepen ze zwijgend voort, toen spraken zij weer voor het eerst. | |
[pagina 260]
| |
‘Adieu freule.’ ‘Gaat u niet mee naar binnen?’ ‘Nee, als mevrouw zoo tegen me spreekt als u gedaan heeft, weet ik geen raad. Ik zal moeder gaan halen. Als zij er bij is, durf ik het beter zeggen.’ ‘Adieu, juffrouw Wendelings.’ En Hilda drukte haar de hand met een hartelijkheid, die het meisje na haar gesprek verbaasde. |
|