| |
[XXI]
Ottilie van Heemeren lag uitgestrekt op de rustbank in haar boudoir en telde de geschilderde bladeren van den rand van het plafond. Het regende dien morgen, zoodat zij haar plan had moeten opgeven om naar het strand te gaan, waar zij wist dat zij van Smaarth zou ontmoeten. Een oogenblik richtte zij zich op: Zou ze toch maar gaan? Met den dikken wollen regenmantel? Zij zag naar de lucht, een vale hemel vol grijze waterdampen, waaruit het eindeloos scheen te
| |
| |
zullen neerstroomen; zelfs de bontvroolijke kamer, met al haar weeldegeschitter, zag er kil uit op dit oogenblik, en zuchtend liet zij zich weer neervallen. Zij trachtte zich nu het strand voor te stellen, zooals het er uit moest zien, de effen geelgrijze lucht en daaronder het woelende water, koud, grijs met zwarte strepen, en hier en daar een witte schuimkop, die schuim, die in de zon zoo lachend kon schitteren en dansen, maar bij zulk weer angstig opfladderde als voortgejaagde schimmen. De natkoude wind en de druipende stoelen op hoopen bijeen gezet en hier en daar 'n badgast, die door de uiterste verveling gedreven of door aandoenlijke gehoorzaamheid aan het woord van den dokter, om toch zooveel mogelijk van de zeelucht te profiteeren, zich onder oude, verschoten mantels en sjaals heeft bedolven, en verkleumd en verwonderd den voorbijganger aanstaart. Huiverend rekte ze zich uit op de sofa: ‘'n mooie plaats om te flirten, zoo'n druipnat strand! Misschien is van Smaarth ook wel zoo wijs geweest om niet te gaan! Maar hij zal het niet hebben durven laten om de mogelijkheid dat het weer opklaarde, en ik toch nog kwam. Poor fool! pauvre petiot: onder zulk weer samen alleen op het strand zou toch wel wat heel compromettant zijn geweest! Als ie dat niet begrepen heeft moet ie voor z'n straf ook maar 'n paar natte uurtjes op den uitkijk staan!’
Zij glimlachte, het wreede sfinxenlachje. De dwaze figuur van dien wachtenden minnaar onder een parapluie verdreef een oogenblik de drukkende verveling. Toen begon ze weer onwillekeurig de bladeren op het plafond te tellen: dertien, veertien, vijftien! Maar waar moest dat romannetje met Johnie nou toch eigenlijk op uit loopen? ‘Soms
| |
| |
geloof ik, dat het hem ernst begint te worden. Wat heeft ie zacht krulhaar en vreemde oogen! Dat is zijn charme, geloof ik, die donkere, vreemde oogen.’
Zij stond op en liep doelloos door de kamer, de handen op den rug. ‘Zou het dan eeuwig blijven regenen? O! dat gevoel van namelooze verveling! Zij nam haar boek op, dat half opengesneden was: ‘Mensonges’ van Bourget. Maar dadelijk legde ze het weer neer. Er was iets in de volkomen, en toch bijna onbewuste demoralisatie dier Susanne Moraine, dat haar dien morgen ondragelijk was. De beschrijving der verfijnde dierlijkheid, van het als 't ware spelend neerzinken dezer vrouw, tot de uiterste depravatie, maakte haar zenuwachtig. Er spatten vonken uit, verlichtend dingen in haar eigen leven, die zij liever in donker liet. En weer liet ze zich achterover vallen op de rustbank. Het was de gewone geschiedenis: door lusteloosheid kwam ze tot nietsdoen en door nietsdoen werd de lusteloosheid hoe langer hoe drukkender. En wat zou ze ook doen? Een oogenblik nog kwamen er een paar grappige gedachten, zooals door regenwolken een valsch waterzonnetje breekt; maar voor wie gewend zijn met haar geest te schitteren in een kring van vleiende bewondering, is er weinig aantrekkelijks in om geestige dingen te bedenken in eenzaamheid. Weer daalde verveling op haar neer, grijze, oneindige, en juist haar intellectueele gaven en de bloeiende gezondheid van haar jong lichaam, maakten die nog gevaarlijker, omdat zij de doffe uren opvulden met hartstochtelijke verlangens naar leven en genieten, zooals zij nog nooit geleefd en genoten had. Dat genieten, zooals zij het zich nu voorstelde, alleen
| |
| |
korte oogenblikken kan geven van koortsigen gelukswaan, zonder bevrediging, zonder verzadiging zelfs, waarna het ontwaken komt vol desillusie-bitterheid, en dat levensvoldaanheid alleen wordt geboren uit ernstig arbeiden voor iets dat ons lief is, dat ons met bezieling vervult, waren waarheden, die niet in het bereik lagen dier jonge vrouw, nog in den bacchantenroes harer ijdelheid. Als madame Bovary, en al hare zusters over de geheele aarde, een druk vroolijk huishouden van tien kinderen hadden gehad, of zich aan de zieken van haar man hadden gewijd, of uit armoede hadden moeten les geven aan de dorpsschool, zouden zij hoogst waarschijnlijk niet gezondigd hebben. Eerst een gewone meisjesopvoeding, waarbij, door het stelselmatig eenzijdig ontwikkelen van het gevoelsleven alleen, het natuurlijk evenwicht wordt verbroken tusschen verbeelding en logisch beschouwen, daarna een bestaan zonder doel, zonder werk, waarop de volwassen levenskrachten kunnen worden geconcentreerd, is het wonder dat zoovele vrouwen de holheid van haar bestaan trachten op te vullen met de prikkelende emoties van ongeoorloofde verhoudingen?
Een half uur lag Ottilie stil achterover, terwijl de gedachten kwamen en gingen, vluchtig en toch duidelijk zooals in droomen, over briefjes die zij schrijven moest, over een gebroken armband, over vleiwoorden, die men haar gezegd had, over van Smaarth, over het nieuw zijden kleed, blauw met Brusselsche kanten, voor Valérie Vermaezen's bruiloft, over een zelfmoord in de courant, over Rooselaar's hardnekkige blindheid om niet te zien dat Corry met hem speelde, allemaal onderwerpen geschikt om met kennissen uren lang te bepraten, maar armzalig gezelschap op een regen- | |
| |
morgen, alleen. Soms met een loome armbeweging nam zij een bonbon van het tafeltje naast haar, fondants met liqueur er in. Het was verbazend hoeveel zij den laatsten tijd daarvan gebruikt had. Maar dit voorjaar, nu de maalstroom van amusementen wat bedaard was, waren er zooveel van die leege uren, en telkens als ze zich verveelde kreeg ze zoo'n flauw hongergevoel, waartegen de liqueur-bonbons moesten helpen.
Eindelijk werd er gebeld. Zij luisterde met kinderachtig verlangen. Zou het maar een leverancier zijn? of 'n afleiding, 'n briefje, 'n visite? Met een gevoel van bevrijding sprong ze op, toen Gladys van Praege en haar beide kinderen even daarna binnen kwamen.
‘Hoe gezellig, dat je de kinderen hebt meegebracht! kom je 'n beetje rustig praten? Dag broertje! Hé, wat 'n frissche wangen!’
De kleine Hajo liet zich gewillig kussen en ging naast haar op de sofa zitten, vertrouwelijk spelend met de ringen van haar linker hand. Kleine Mary stond schuw naast haar moeder en keek scherp onderzoekend naar Ottilies zware zwarte haar.
‘Hoe vreeselijk toevallig, dat je van morgen juist aankomt? Ik had je net 'n briefje willen schrijven of je van avond met je man kwam theedrinken?’
‘Mogen we liever een anderen avond? van middag krijg ik juist m'n zuster uit America te logeeren, je weet wel Maud, de oudste, en zoo'n eersten avond zoûen we liever stil samen thuis blijven, dat begrijp je wel, nietwaar?’
‘Natuurlijk. Maar hoe heerlijk voor je. Je hebt haar zeker in lang niet gezien?’
‘Nee, niet sinds m'n huwelijk. Ze kon nooit
| |
| |
overkomen omdat haar betrekking zoo druk is. Je weet ze is eerste geneesheer aan 't groote hospitaal van Washington. Maar nou heeft ze 'n jaar verlof gevraagd om een beetje op rust te komen en wat van Europa te zien en ze zal nou bij me blijven tot .... de kinderen 'n nieuw broertje of zusje hebben gekregen....’
‘O! .... zoo, zoo .... wel .... dat is heerlijk voor je! Is je zuster al in Engeland?’ Een nuance van ironie lag in Ottilie's stem.
‘Ja gisteren heb ik 'n telegram uit Liverpool gekregen, en van middag wacht ik haar hier.’
‘En wat zegt je man er van dat je nog zoo'n derde lastpostje gaat krijgen?’
Gladys kleurde even, met een flauwen glimlach; zonder te antwoorden zag zij het raam uit.
‘We zijn geen laspossen van mama!’ zeide kleine Hajo, haar strak aanziende, ernstig, met ronde verwonderde kinderoogen. ‘We zijn mama's Arlis en papa's laspossen.’
‘Mama's Darlings, meent ie zeker,’ legde Gladys uit en weer steeg langs het doorzichtige teint een roode gloedgolf. ‘En papa noemt ze misschien wel es lastpostjes voor de grap.’
Ottilie lachte. Zij begreep er alles van. Den vorigen avond was van Praege op het Kurhaus bij hen komen zitten; zij hadden zich uitstekend samen geamuseerd, en zij kon het niet helpen, zij lachte, zij vond er iets belachelijks in, dat dat naive schepseltje daar nog zat te probeeren om de hoe langer hoe duidelijker wordende scheuren te bedekken van de bouwvallen van haar huisgeluk.
En terwijl Gladys, in de blijheid van haar zusterweerzien voortsprak, levendiger dan gewoonlijk, zat Ottilie met haar raadselglimlach en koude oogen, en nam het blonde kopje in koele analyse
| |
| |
op, zich afvragend, waarom zulk een bekoorlijk vrouwtje, dat zooveel bewonderaars kon krijgen als ze wilde, haar man bleef voorspreken en treurend bij de kinderen thuis zat, in plaats van zich van haar kant ook te amuseeren.
Hoe dat amuseer-leven haar zelf juist nog een oogenblik te voren tot vervelingswanhoop had gebracht scheen ze zich niet meer te herinneren, en zoo als allen, die gewend zijn weinig na te denken en naar een enkel individu een tallooze massa te beoordeelen, trok ze in stilte haar conclusie: ‘Wat zijn die Amerikaansche vrouwen toch onnoozel!’
Gladys stond op. ‘Nou kinderen, nog gauw 'n boodschap in de Pooten en dan naar huis.’
‘Mag ik dit boek nog even uitzien?’ zeide Mary. Zij was verdiept in Flora's Feast van Crane en haar kleine feeënziel scheen geboeid door den feeëndans der bloemen. Een vreemd teer kind was Mary met intuitief begrijpen van dingen, veel te zwaar voor haar klein-kinderziel van zeven jaren, die zich schuw droef soms kromde onder het gewicht van haar voelen. Gladys was dikwijls angstig over haar; er was een uitdrukking in de donkere grootdroomende kinderoogen, die haar s'nachts kon doen opstaan om te zien of alles wèl was in het witte ledikantje en nooit zonder een gevoel van dankbaarheid zag ze haar lachen en spelen als een gewoon kind.
‘Het regent zoo, laat ze maar hier tot je terugkomt, en haal ze dan even aan, je moet toch hier voorbij,’ zeide Ottilie.
‘Maar zullen ze 't je niet lastig maken, die kleine kleuters? Wou je erg graag blijven, Mary?’
‘O ja, mama, kijk es hoe prachtig! die man schenkt vlammen van de eene tulp in de andere;
| |
| |
zeker bloemenvuur dat niet verbrandt, en ziet u es hier, dat engeltje met vleugels van crocusbloemen, dat een zonnestraal opvangt in een crocuskelkje!’
‘Prachtig!’ zeide Gladys, zich tot haar bukkend met die teere volle belangstelling, waarmede zij alles van haar kinderen tegemoet kwam. ‘Nou maar tot straks dan; zul je heel zoet zijn broertje?’
‘Broer, kom ook es kijken,’ riep Mary opgetogen bij een nieuwe bloem.
Maar de kleine jongen, door al het bonte speelgoed, dat hem tegenflonkerde in de tallooze luxevoorwerpjes, opgewonden, stapte rond op zijn kleine stevige beenen, de handjes voorzichtig opgeborgen in zijn zakken, de oogen vol schroomvallige begeerlijkheid.
‘Kom es hier!’ riep Ottilie, ‘kijk es wat ik hier heb!’ En terwijl zij zich lachend in een laag satijnen fauteuiltje liet zakken, hield zij hem een van die karikatuurachtige Japansch-porceleinen poppen tegen, die met hun hoofd kunnen knikken en de tong uitsteken.
Hajo schaterde en kwam met uitgestrekte handjes op haar toe geloopen, maar met opgeheven arm hield zij het dingetje omhoog. Lachend de mond en ernstig de oogen, stond hij even stil, opziende tot het lokkende speelgoed, overleggend in zijn kleinen bol hoe het te bereiken. Toen op eens, met een grappig aanloopje van waggelende bedrijvigheid klom hij op haar schoot, met zijn handjes haar arm omklemmend om dien naar beneden te trekken. Maar plagend hield zij de pop stijf omhoog en een kleine worsteling volgde, voor haar een spel, voor hem een hartstochtelijk inspannen van al zijn krachten. Maar toen in eens, bij het voelen trappelen der kleine voeten in haar schoot, bij den druk der warme grijpende handjes op haar arm,
| |
| |
bij het voelen wringen en bonzen tegen haar borst van het week buigzame en toch zoo stevige lichaampje, werd een troublant weeldegevoel in haar wakker. En in eens in een passie kwam het over haar.
Al de overspanning en verveling der laatste tijden, al haar drang naar een ongekend nieuw geluk, al haar onbevredigd voelen, loste zich in dit oogenblik op in een wild verlangen naar zoo'n klein lichaam dat haar zou toebehooren.
De opgeheven hand zonk neer, en Hajo jubelend zijn heerlijk kinderlachen greep het Japansche monster, maar zij, de armen om hem heen, hem vast tegen zich aandrukkend, bedekte zijn gezichtje, zijn handjes, zijn kleertjes met heete gulzige kussen.
Angstig, om het plotselinge, heftige der liefkozing, spartelde het kind om los te komen en in een oogwenk stond Mary naast hen, Ottilie's arm in haar kleine nerveuse handen knijpend, totdat zij met een kreet van pijn de krampachtige vingertjes afschudde, maar tegelijk ook gleed Hajo van haar schoot.
‘U mag broertje geen pijn doen! Ik zal het aan mama zeggen!’ zeide het meisje, de vroegwijze kinderoogen vol verwijt.
‘Jou kleine feeks, wat heb je me verschrikkelijk geknepen! Pas maar op, dat ik dàt niet aan mama vertel! Ik heb broertje geen pijn gedaan, is 't wel, Hajo? Nee, zie je wel, hij schudt zelf van nee. Maar kom dan nog es even hier, kleine vent!’
Zij strekte de armen uit, in een groot verlangen nog eenmaal de weeldeprikkeling te voelen van straks. De drukking van het warme ronde lijfje tegen haar borst, had er op eens een kond gevoel
| |
| |
achter gelaten; bijna physiek leed zij onder het plotseling leeg voelen van haar armen.
‘Kom maar gerust, kleine kleuter, kom maar! Als je hier komt mag je het popje hoûen!’
En toen het kind schuw gehoorzaam naderde, trok zij hem wild op haar knieën, het gezichtje met heete hartstochtkussen bedekkend, in koortsige haast, want het was haar alsof ze een diefstal beging, een verboden geluk roofde, alsof zij zonde bedreef door het frischrose kinderhuidje onder haar brandende lippen te doen gloeien.
Maar het kereltje begon bang te huilen, en weer kwam Mary tusschen beiden:
‘Mama wil volstrekt niet, dat we door vreemde menschen gezoend worden. Waarom neemt u zelf niet een eigen kindje om mee te sollen?’
Ottilie stond op, plotseling duizelig, met een brandend moe gevoel in haar hoofd. Zij zag het meisje aan, en een wreede woede, een krankzinnig verlangen welde even in haar op, om die mooie kinderoogen vol tranen te zien, haar te mishandelen. Toen lachte zij, het hoofd achterover en belde en tot den knecht die dadelijk verscheen:
‘Och, Hendrik, neem die kinderen toch mee naar beneden; ze zijn me veel te druk en te lastig. Laat Mina maar op ze passen tot mevrouw van Praege ze komt halen.’
En zonder hen zelfs vaarwel te zeggen, duwde ze ongeduldig de kleinen de kamer uit en wierp zich voorover op de rustbank, uitbrekend in tranen.
Lang lag zij zoo, het hoofd voorover, haar kreunen van wanhoop smorend in het zachte witzijden kussen, weenend in al de wilde onstuimigheid harer ziel, zich overgevend aan haar leed, toomeloos zooals zij het aan haar amusementen deed.
| |
| |
Eindelijk werd ze gewekt door een zachte hand, die haar streelend over het hoofd gleed. Zij schrikte op, boos dat ze gestoord was, angstig dat iemand haar zoo had gezien, maar toen zij Corona van Oven had herkend, legde ze zich weer neer, gerustgesteld en schreide voort, maar nu toch kalmer.
‘Wat is er Tilie, wat is er gebeurd?’
Zij schudde het hoofd zonder op te zien.
‘Gelukkig, ik dacht dat er iets vreeselijks was, toen je me niet hoorde binnenkomen en ik je zoo zag liggen. Kom bedaar nou maar, en laat er ons samen over spreken, wat is er voor verdriet? Als het niet erg is, moet je je ook niet zoo opwinden! Kom, vertel het me nou maar!’
Maar Ottilie lag onbewegelijk, mokkend het gezicht verborgen, alsof zij nooit meer zou willen opzien.
Corona glimlachte, en zette zich rustig naast haar neer. Zij kende haar patienten en gewild vroolijk hernam zij:
‘Kom Tilie, wees nou niet zoo kinderachtig; ik weet het immers al lang! Gisteravond wat veel champagne en hofmakerij en vandaag hoofdpijn en tranen. Het is de eeuwige afwisseling van opwinding zonder geluk en depressie zonder verdriet, waar jullie wereldvrouwtjes je leven mee verknoeit.’
Ottilie kwam dadelijk overeind, gekwetst door Corona's spottoon, waar zij medelijdend beklag verwacht had:
‘Hoe leelijk van je, Cora, om te zitten lachen als je me ongelukkig ziet. Ik heb gisteren avond geen druppel champagne geproefd.’
‘Wel, wat is er dan?’ zeide Corona, voldaan over de uitwerking van haar toon.
‘Wat er is? Gladys van Praege is net hier geweest met haar kinderen en toen ik zoo met
| |
| |
hen speelde, kwam het ineens over me, hoe rampzalig leeg en doelloos m'n leven eigenlijk is? Waar besta ik voor? Waarom ben ik op de wereld? Je denkt dat ik me amuseer, maar dat is 'n leugen, ik ben rampzalig, Corona, versta je? Ik verga van verveling en van heimwee naar iets anders! O! ik wou dat ik maar dood was! Ik kan me best begrijpen dat zooveel menschen tot zelfmoord komen!’
Corona zat stil en zag aandachtig naar de gebogen gestalte, welke nu en dan een hijgende snik nog doortrilde. Nu ruim een jaar geleden had zij juist zoo'n scène met haar doorgemaakt, met dezelfde wanhoop en dezelfde klachten. Zij had haar toen volkomen au sérieux genomen, geloovende in de waarheid van haar verlangen naar iets beters en zij had met haar gestreden, haar gesteund met raad en liefde: deze jonge vrouw was te intelligent, van nature in alle opzichten te rijk aangelegd, meende ze toen, om in oppervlakkige genotzucht onder te gaan. Maar kort daarna was Ottilie naar Zwitserland vertrokken met koffers vol nieuwe toiletten, en bij haar terugkomst had ze zich met hartstocht weer in het oude ijdele leven teruggeworpen, toen had Corona zich stil terug getrokken, tegen Marguérite van Arkel haar teleurstelling aldus uitdrukkend: ‘Zij behoort tot de velen die door de natuur goed maar door hun opvoeding slecht zijn gemaakt. Als men van haar geeischt had een mensch, een ernstige vrouw te worden, zou ze het geworden zijn, nu heeft men van haar geeischt een pop, een bekoorlijk luxevoorwerp, een ornament van een rijk huis te zijn, en ze is het geworden. te zwak om zich een ander ideaal te kiezen dan 't welk men haar altijd heeft voorgehouden!’
| |
| |
En nu, na al die maanden was dezelfde wanhoop weer daar! Zou ze haar nogmaals au serieux nemen? of was het niets dan verveling met een beetje voorjaarssentimentaliteit, die haar zoo liet spreken? of een uiting van naief zelfbedrog om in haar eigen achting en die van Corona te stijgen, door zich als martelares van haar fladderleven voor te stellen?
Een oogenblik doorkruisten deze beschouwingen de gedachten der jonge doktores. Zij kende de vrouwen. Zij wist dat er wanhoopswoorden zijn die uit ijdelheid voortkomen, en dat er ijdelheids-woorden zijn die wanhoop beteekenen, en ze besloot voorzichtig te zijn maar toch in ernst en vertrouwen te antwoorden.
‘Wat spreek je toch van zelfmoord, Tilie, natuurlijk kun je je die voorstellen, want zoo'n leven als jij nou leidt, van overprikkeling en zoeken van genietingen waarvan op den bodem walging ligt, brengt daar heel makkelijk toe! Maar je bent nog jong genoeg, om liever je leven te veranderen dan zulke groote woorden te kermen.’
‘Ik kerm geen groote woorden!’ zeide Ottilie wrevelig, ‘maar je wilt me niet verstaan. Ik zeg niet dat ik me vermoorden wil, maar dat ik wou dat ik al dood was! Zoó kan ik niet langer voortleven.’
‘Ik wou dat je dat waarachtig meende, dat je zoo niet langer leven wilt! Maar ik heb dat al door zoo veel vrouwen en meisjes hooren zuchten, maar iets doen om anders te gaan leven willen ze niet.’
‘Wat moet ik doen?’ zeide Ottilie aarzelend, want ze voorzag het antwoord.
‘Werken! Tilie! Weet je niet meer dat ik het je verleden jaar ook gezegd heb? Werken voor iets dat je bezielt of voor iemand! Het is het
| |
| |
eenige remedie voor al de kwaaltjes van wuftheid en zonde en wanhoop en verveling en zenuwachtigheid, die de vrouwenwereld verwoesten.’
‘Maar wat zal ik werken? Ik heb me verleden jaar in drie besturen van liefdadige vereenigingen laten kiezen, en ik heb in twee commissies voor Bazaars gezeten, maar wat geeft dat?’
Corona glimlachte. ‘Ik spreek niet van bestuurtjes en vergaderingetjes, maar van werken. O! die naiefheid van dames om zulke administratieve bezigheidjes werk te noemen! Werk voor een volwassen mensch in de kracht van zijn leven, is heel wat anders.’
‘Maar wat voor werk zou er voor mij zijn? Eens ben ik es armenbezoek gaan doen, verleden Januari, was het, geloof ik, omdat ik gelezen had dat het in dezen tijd zoo noodig is dat de hoogere en lagere standen elkaar leeren kennen. In de Lage Nieuwstraat woonde een arme vrouw, die wel es bij me bedelde en ik had gehoord dat ze erg vuil was, maar verder heel fatsoenlijk, zoodat ik er wel naar toe kon gaan, maar....’
‘Natuurlijk!’ zeide Corona, in bijna onbewuste bitterheid, ‘als ze niet fatsoenlijk was geweest zou je er niet heen zijn gegaan. Dat was al dadelijk iets dat je kondt leeren uit dat bezoek, dat de zedelijkheid in de lagere standen altijd angstvallig wordt nagegaan vóór we zoo goed zijn tot hen neer te dalen, terwijl we al bitter weinig streng zijn voor de heeren en dames, die we aan onze tafel ontvangen, als ze ten minste de vormen maar zoowat observeeren.’
Maar Ottilie scheen niet geluisterd te hebben, en ging voort, vervuld met haar eigen verhaal:
‘Ik had een speech klaar gemaakt over zindelijkheid, en bonbons voor de kinderen meegenomen.
| |
| |
Heusch, Cora, 't was heilig m'n bedoeling daar goed te gaan doen. Maar je kunt niet gelooven wat ik ondervond. Eerst al, toen ik nog rondzwierf in het labyrinth van de Lage Nieuwstraat om het huis te vinden, kwamen overal vrouwen aan de deuren om naar me te kijken; 't was 'n soort van opschudding in dat vunzige wereldje. Sommige keken vol wantrouwen naar m'n toilet, een riep me hatelijke geestigheden na, en toen kwamen er 'n paar met benauwende familjariteit vragen waar ik zijn moest, en toen ik den naam genoemd had, waren ze 't oneens over het nummer, en begonnen ruzie met elkaar te maken in woorden die ik nooit gehoord had. En eindelijk toen ik m'n menschje gevonden had, en wou binnengaan, dankbaar om even aan al die nieuwsgierigheid te ontsnappen, o! foei, je kunt niet begrijpen wat ik daar voor 'n toestand vond. Op de kachel stond 'n pot met aardappelen en uien, en ik die geen uienlucht kan verdragen! In de bedstee lagen twee vieze kinderen, éen met een vuurrood gezicht vol pukkels en de bedstee was zoó, dat ik er me nooit in zou hebben durven neerleggen, al had ik moeten omkomen van den slaap. In den anderen hoek bij de tafel stond de vrouw wasch te stampen, en uit haar tobbe steeg een dikke walgdamp, een weeë verpestende damp van vuil goed en zeepsop. Ik wou de deur achter me openlaten voor 'n beetje versche lucht, maar dat mocht niet: geen graadje warmte mocht verloren gaan, en 'n lange magere jongen, zoowat van een jaar of zestien met nare glinsteroogen, die zeker op het uiendiner stond te wachten, gooide met 'n bons de deur achter me toe. Ik begrijp nog niet dat ik toen niet dadelijk ben weggeloopen, maar ik had toch het gevoel dat ik
| |
| |
iets zeggen moest en 'k begon een paar woorden uit m'n aanspraak over zindelijkheid, maar daar valt me die lange bengel in de rede - later heb ik gehoord dat ie een van de belhamels is onder zoo'n troepje opgeschoten socialistische jongens - en die zegt: “Wel mevrouw, als u onze wasch voor uw rekening bij uw bleeker wilt laten wasschen, ik beloof u dat moeder het dan hier veel zindelijker zal hoûen en 't hier niet meer zoo stinken zal!” Het was verschrikkelijk brutaal, natuurlijk, maar op dat oogenblik had ik het gevoel dat hij groot gelijk had, en dat, als men zulk voedsel moet eten, en moet wasschen en slapen en zieke kinderen oppassen, alles in éen kamertje, het ridikuul is om over zindelijkheid te preeken. Zoo gauw mogelijk ben ik weggegaan, maar toen was ik ook meteen overtuigd dat ik totaal ongeschikt ben voor armenbezoek!’
Corona lachte even.
‘Dat wil ik wel gelooven! Geen moeielijker werk dan armenbezoek en zeker niet geschikt om door rijke dames in een verloren oogenblikje als tijdverdrijf gedaan te worden. En toch is het jammer, dat je het nog niet eens een paar maal geprobeerd hebt, want de lagere standen hebben het zoo vreeselijk noodig om van de hoogere standen te leeren, maar de hoogere standen hebben het nog veel meer noodig om van de lagere te leeren. Als de rijken maar eenmaal in konden zien dat de zonden der armen voortkomen voor een groot deel uit hun ellendige woningen, voedsel, opvoeding en de afschuwelijke voorbeelden, die hen van jongs afaan omringen, dan zoûen ze, als het dan niet was uit barmhartigheid, ten minste uit zelfbehoud de hand slaan aan die broeiplaatsen van misdaden en ziekten!’
| |
| |
Ottilie begon onrustig met haar spitse blanke vingers te spelen, ze vond het vervelend als Corona zoo heftig over die dingen sprak.
Een poosje zaten ze zwijgend. Toen hervatte Corona:
‘Kom Tilie, kun je nou geen enkel werk bedenken, waar je lust in zoudt hebben? Is er nou niks, waar je es bijzonder belang in stelt? Armenbezoek is toch niet het eenige wat je doen kunt? Waarom zet je niet es flink door met schilderen.’
Maar Ottilie schudde het hoofd, en bij het weer terugkeeren tot haar eigen leed begonnen op nieuw tranen te komen:
‘Ik schilder niet meer! Ik wil nooit meer schilderen! Ik heb het me vast voorgenomen verleden week. Ik doe toch niks dan prullewerk, en daar is al genoeg geknoei in de wereld.’
‘Nou ja, dat je genoeg hebt van dat kunstgeliefhebber, begrijp ik best, maar als je 't es heel ernstig aanpakte, heelemaal als werk?’
‘Daar kom ik toch niet meer toe, ik ken me zelf, en wat zou ik nog anders kunnen doen?’
‘Ja, dat is zoo makkelijk niet te zeggen! Werk is er in overvloed, maar 't kost 'n beetje inspanning om het te vinden. En je huishoûen....’
‘Och, m'n huishoûen, daar zeuren m'n man en m'n schoonmoeder ook altijd over. Maar als ik het eten besteld, m'n japonnen gepast, 'n paar boodschappen gedaan heb en van tijd tot tijd nog es 'n uurtje ben bezig geweest, heb ik zoo vreeselijk veel tijd om me te vervelen als 't uitgaan niet druk is. O! als ik maar kinderen had!’ - en zich plotseling voorover werpend, met de handen voor het gezicht, begon ze het uit te snikken. - ‘O! Cora, waarom heb ik toch geen kinderen! Het is zoo afschuwelijk wreed! Als ik kleine
| |
| |
snoezige kinderen had zou alles heel anders zijn! Dan zou ik zelf ook wel beter wezen!’
Corona zag treurig neer op de ineengezonken gestalte, schokkend onder het wilde snikken. Een groote weemoed om dit verloren leven, dat zoo veel had kunnen zijn, kwam over haar, maar toen ze zocht om iets te zeggen, vond ze niets dan bittere woorden:
‘Dat zou je niet, Tilie, het is zoo makkelijk om te zeggen, ik zou goed zijn, als ik had wat ik verlang, maar je zoudt net doen als zooveel anderen: eindelooze praatjes over kinderkleertjes, discussietjes over gortwater of havermeel, min of meer vertrouwde bonnes en gouvernantes en scholen zoeken, en spelen met de kleinen als eigen lust het ingeeft, dat is alles wat zooveel vrouwen onder hun moederplichten begrijpen, en dat zou jij ook, en op die manier zou je leven er ten slotte, al had je kinderen, niets rijker en mooier en gelukkiger om zijn!’
‘Dat is niet waar!’ snikte ze heftig.
‘Ja, dat is het wel.’ zeide Corona hard. ‘Je hebt het daar juist goed gezegd: snoezige kindertjes wou je hebben, om er mee te pronken en te spelen, maar als ze leelijk waren of gebrekkig of ziek, zou je ze gauw naar de kinderkamer zenden.’
‘Het is niet waar, Corona! het is gemeen van je, om zoo tegen me te spreken. Als ik kinderen had zou ik heel anders zijn! Ik zou 'n goeie moeder zijn!’
‘Een goeie moeder!’ herhaalde Corona met een vreemd warme trilling in haar stem, die men alleen bij diepe ontroering van haar hoorde. Want het was plotseling in haar duidelijk geworden, hoe zoo ontelbaar vele kinderlooze en ongehuwde vrouwen, bewust of onbewust, dezen zelfden strijd
| |
| |
hebben moeten doorstrijden, maar daarna hebben leeren inzien dat er voor haar in deze treurige maatschappij nog wel een andere mooie roeping dan kinderenkrijgen te vinden is, dat er nog wel ander werk is, waard om alle krachten en liefde aan te wijden. Hoe durfde dan deze wufte vrouw al de schuld van haar ijdel verloren leven aan haar kinderloosheid wijten? En toch was er misschien iets waars in haar beweren; de wereld had van haar geeischt het verstandshuwelijk van gelijke geboorte met een veel ouderen man en daarna het leven van behagen en amuseeren - helaas, het vrouwen-ideaal in zulke kringen - en misschien was het waar dat zij alleen bij het licht van een paar kinderoogen een ander ideaal zou hebben ontdekt.
Toen steeg het oude mededoogen weer warm in haar op, de onvermoeibare liefde waarmede Corona alle lijden altijd weer opnieuw tegemoet kwam. Een gevoel dat dit wellicht een moment van invloed in Ottilie's leven kon zijn liet gloeiende woorden haar op de lippen stijgen:
‘Een goeie moeder, Tilie? Weet je wel iets van wat dat woord beteekent? Hoe heb je je al deze jaren voorbereid, wetend dat wellicht een kleine menschenziel aan je liefde zou worden toevertrouwd? Wat heb je met je lichaam gedaan, waarin een klein nieuw leven wellicht gewekt zou worden? Je hebt er wuft mee gepronkt en, wie weet, het misschien nog erger bezoedeld, in plaats, o God, van het heilig en rein te houden als een tempel, waarin geopenbaard zal worden het geweldige levensmysterie! Wat heb je met je ziel gedaan, wier leven één zal zijn met het ongeborene, wier invloed nog vóór de geboorte wellicht een beslissing zal zijn over heel een nieuw
| |
| |
menschenbestaan! Heb je haar blank en heilig gehouden, als voor de wijding tot een hooge-priesterschap? Want wat anders is het moeder zijn? Het kleine menschenkind wordt niet geboren om een elegant moedertje bezig te houden en haar van vervelingszonden te redden! Niet het kind is er voor de moeder, de moeder is er voor het kind, versta je, en wat heb jij gedaan om je voor te bereiden op de groote taak? Waarlijk, als je alleen kinderen verlangt om ze op te voeden tot wat je zelf bent, zou het barmhartigheid zijn ze niet in het leven te wenschen.’
Ottilie had bewegingloos toegehoord. Het snikken was in eens opgehouden als onder den zenuwdruk van intens luisteren. Corona kon het gezicht niet zien, het lag afgewend in de kussens, maar toen na een oogenblik geluidlooze stilte er geen beweging kwam, stond ze voorzichtig op en verliet de kamer. Als haar woorden indruk hadden gemaakt, was het beter de jonge vrouw alleen te laten, alleen met haar geweten en haar toekomst.
‘Wacht, dokter, ik zal es effen kijken of uw rijtuig wel vóór is,’ zeide Hendrik naar de voordeur snellend, zoodra hij haar de trap zag afkomen; maar toen ze vlak bij de deur waren, schrikte ze pijnlijk onder het krijschend geluid van de huisbel.
Paardengetrappel werd gehoord, de afrijwagen van van Smaarth stond buiten voor het huis en op de stoep de palfrenier, die een brief afgaf met de boodschap hem dadelijk aan mevrouw te brengen.
Angstig ontroerd zonk Corona neer in haar coupétje, en als in een onbewusten drang naar gebed vouwden zich haar handen. Hadden haar woorden ingang gevonden en kwam nu deze brief dit alles vernietigen? Waren die tranen alleen
| |
| |
wat zenuwachtigheid geweest of lag de jonge vrouw op dit oogenblik te worstelen tusschen betere voornemens en de lokstem uit dien brief? Was dit wellicht het beslissende oogenblik van haar leven, een van die korte zeldzame oogenblikken, waarop de levensweg zich in tweeën splitst en de keuze soms over een heel menschenbestaan beslist? De twijfel, het gevoel van onmacht om te helpen, overstelpten haar even. O! al die strijd, al dat lijden, die zij altijd maar door om zich heen zag, en in zich zelf voelde branden! O! het moeielijke leven!
Maar het was maar een kort moment. Haar kinderlijk eenvoudige levensphilosophie, die haar door zoo heel veel leed had heengedragen: dat alle ellende tot hoogere volmaking dient, al wordt zij er dikwijls niet voor gebruikt, liet haar weldra weer het gewone energieke evenwicht hervinden.
Op de Heerengracht voor een der bovenvensters van een groot huis stond een bleek blond meisje, dat haar in het voorbij rijden hartelijk toewuifde. Het was de oudste dochter van Baron van Herkelens wier engagement met van Smaarth men den vorigen winter algemeen voorspeld had. Hij had haar in 't oogvallend het hof gemaakt en sommigen zeiden dat hij haar in stilte gevraagd had en maar op de terugkomst zijner moeder uit het zuiden had gewacht om officieel zijn aanzoek bij haar vader te doen. Toen op een avond bij de Mureaux, waar het meisje niet bij was, had hij met Ottilie van Heemeren gesoupeerd en van af dat oogenblik was alles geheel anders geworden. Men fluisterde nu dat Mientje van Herkelens wegkwijnde van verdriet, sommigen hadden medelijden met haar en anderen spraken ironisch van treurende maagden en gebroken harten. Er zijn er wier geestigheid
| |
| |
altijd bizonder door 't hooren van liefdesverdriet schijnt opgewekt te worden. Maar Corona wist meer dan de wereld, die het geval befluisterde. Haar had het kind het arme hart geopend vol schrijnende scherven van gebroken illusies, en zij wist dat zij zachtjes wegstierf.
‘En wat kan ik voor haar doen?’ - dacht Corona - ‘zoolang ze zoo hardnekkig weigert om weg te gaan in een heel andere omgeving, en daar maar blijft zitten voor dat raam, het matte leven slepend tusschen de canape en het bed om te droomen, te treuren, wie weet, misschien nog te hopen?’
Zij zuchtte en rustte zwaar tegen de kussens van den coupé, starend in de druipende straten, waar de voorbijschietende parapluies, als groote rouwvlekken tegen de glimmende natgrijze straatsteenen afstaken.
Toen op eenmaal vlamde de gedachte in haar op, als een lichtstraal over de emotie van dien morgen: Dit is vrouwenemancipatie, dat niet langer de meisjes onzer invloedrijkste standen tot vrouwen als Ottilie worden opgevoed, ongelukkig voor zich zelf, leed brengend over anderen en voor de maatschappij een element van rotting en bederf, maar ook dat haar niet langer geleerd wordt dat trouwen en kinderenkrijgen de eenige roeping der vrouw is, zoodat zij volkomen hulpeloos gedesoeuvreerd zijn, als de omstandigheden haar dezen werkkring weigeren. Veel, veel is er te doen op allerlei gebied? Maar aan haar voor wie wèl het moederschap is weggelegd, zal dan ook worden ingeprent dat moeder zijn niet is alleen het voortbrengen, voeden en kleeden van kinderen, maar het opvoeden van een nieuw geslacht, waarvan de wereld-toekomst afhangt. En luide zal er dan om hoogstaande
| |
| |
vrouwen geroepen worden, die begrepen hebben het heilige van haar taak, het onmetelijke van hare verantwoordelijkheid!
|
|