| |
| |
| |
[XIX]
Hilda en Marguérite waren weg gegaan, en zwijgend stonden Soeterwolde en de jonge doktores tegenover elkaar. Zij durfde hem niet aan zien, geloovende met vreemde intuitie dat als hun blikken elkaar nu ontmoetten er iets vreeselijks gebeuren zou.
‘Cora!’ zeide hij eindelijk heel zacht.
Zij ging een stap van hem af en viel neer op een stoel. Zij kon niet meer staan door het beven, en over haar kwam die radelooze krachtsinzinking, die ook de sterksten, misschien juist de sterksten, een moment lang kan vernietigen. Als Frank haar op dit oogenblik in zijn armen had genomen en tot haar had gesproken de overstelpende woorden, die als een tooverdrank werken op de vrouw die liefheeft, in slaap wiegend alle denken, alle willen, misschien zou zij niet bij tijds tot zelfbeheersching zijn terug gekeerd. En het is vreemd te denken dat in de momenten van strijd tusschen het sterke en het zwakke geslacht, het juist aan de vrouw is, om sterk te zijn, wil niet de uitkomst rampzalig wezen. En hoevele vrouwen werden opgevoed tot kracht? Was niet tot dusver de leidende hoofdgedachte der meisjesopvoeding: toegeven, volgen, dienen, gehoorzamen, onderworpen zijn? En als dan, in het oogenblik van hoogste worsteling het meisje niet heeft weten te heerschen over zich zelf en den sterke, tot wien men haar geleerd heeft op te zien, dan werpt in huichelachtige wreedheid de wereld haar den steen toe.
Maar Frank stond voor haar en zag neer op het smartvolle gezichtje in grooten teederen eerbied, en zachtjes dringend herhaalde hij:
‘Cora, wij kunnen immers ons leven zoo niet langer voort slepen, het kan niet! Die paar keer
| |
| |
op een jaar dat ik zoo es even kan overkomen en onze arme brieven zijn maar broodkruimels, we sterven daarbij van den honger. Laten we niet meer scheiden! Cora, liefste ga met me mee!’
Zij sloot de oogen en schudde zachtjes het hoofd.
‘Waarom niet? Corona? Waarom zouen we niet gelukkig samen zijn? Is dan niet wat ons samen heeft gebonden van den eersten dag af aan dat we elkaar gezien hebben, juist die goddelijke band, die niet verbroken mag worden! Zijn onze zielen niet tot elkaar getrokken door dien onzegbaar mysterieuzen drang, dien de dieren niet kennen en de lage naturen kunnen loochenen, maar dien wij erkennen, niet waar? die drang die door het beste wat in ons is, ons tot elkaar voert, niettegenstaande we ver van elkaar hebben geleefd, en we beiden geworsteld hebben om ons los te maken van een liefde die we vooruit wisten dat ons zooveel ellende geven zou?’
‘Ja, we hebben wèl geworsteld!’ zeide ze in een mat fluistergeklaag. ‘We hebben getracht op te gaan in ons werk met alle kracht, maar het geeft allemaal niets!’
‘Nee, Cora, 't geeft niets! We behooren bij elkaar voor altijd! Waarom geloof je me niet? en wat is er dan toch dat ons scheidt? 'n stuk papier daar ginds op het Stadhuis te Rotterdam, dat mij bindt aan een vrouw, die ik niet lief heb, en die mij niet lief heeft, die alleen in mij den kunstenaar wil exploiteeren!’
Hij sprong op en liep de kamer op en neer met zware heftige stappen. Een oogenblik, zonder dat hij het merkte, volgden hem Corona's oogen en langzaam keerde in haar blik het geestkrachtsklare terug:
‘Nee, Frank, niet dat papier scheidt ons!
| |
| |
geloof je dat zoo'n akte, waarvan wij allebeide het onzedelijke hebben erkend, mij zou kunnen beletten je te volgen, als ik dacht dat het goed was?’
Met een ruk draaide hij zich om.
‘En waarom denk je dat het niet goed zou zijn? Hebben we elkaar niet lief? Zijn onze levens niet vernietigd als we zoo gescheiden voort moeten gaan? Vullen we elkaar niet aan, zoo als man en vrouw dat behooren te doen?’
Zij boog het hoofd en staarde op de samengeperste handen. De angstsmeeking in zijn oogen kon ze niet zien en ze zocht naar woorden. In zijn nabijheid vol hartstocht en teederheid, hoe koud en vaag schenen op eens al de argumenten die ze zoo dikwijls bij zich zelf herhaald had in volle overtuiging.
‘Frank je gelooft in je roeping als kunstenaar niet waar? Je gelooft dat elk mensch den roep moet volgen die in hem is, waardoor alleen hij aan de gemeenschap kan geven wat hij het beste in zich heeft?’
Hij knikte even en bleef haar strak onrustig aanzien.
‘Zoo is er voor mij ook een roeping hier, die ik vervullen moet, en als ik je nou volgde Frank, zou ik daar ontrouw aan worden, en dat kan niet?’
‘Wat voor roeping? Overal zijn immers zieken, genezen en helpen kun je immers overal?’
Ze schudde het hoofd.
‘Dat bedoel ik niet! Frank! Ik meen niet dat ik als dokter hier moet blijven. Maar voor velen ben ik hier iets heel anders geworden, een steun een raad- een leidsvrouw, en ik weet dat als ik nou met je weg ging, ik die allen een onherstelbaar kwaad zou doen. Want wat zal de wereld zeggen
| |
| |
van ons? Niet dat we vijf jaar lang in groote kracht geworsteld hebben, en toen eindelijk erkennende dat de band die ons verbonden houdt, heilig en onverbreekbaar is, ons vereenigd hebben in naam van een hoogere moraal dan die van het wetboek. Zij zal van ons zeggen ....’ - een donkere gloed golfde heen over het koud witte gezichtje - ‘dat doktoresje is er van door met 'n acteur! en ik hoor het gelach en gefluister al, en al de geestigheden op de heerensocieteiten en de commentaren die bij zulke gevallen niet uitblijven: ‘Dat heb je nou van die geëmancipeerde vrouwen. Ik heb het altijd wel gezegd! Hoe geleerder en onafhankelijker hoe lichtzinniger!’ ‘Begrijp je niet Frank, dat waar ik hier jaren lang gewerkt heb om al die onzinnige vooroordeelen te overwinnen, ik dat alles niet in éen slag mag vernietigen door in de wereldoogen een grooten val te doen?’
‘Maar men zou ook kunnen zeggen, dat, als jij met je grooten invloed en vlekkelooze reputatie aan de wereld toonde, dat er voor jou een heel andere, hoogere zedelijkheid bestaat dan die van verouderde wetten, je voorbeeld in die richting een weldaad voor de menschheid zou zijn! Wat kan de wereld beter overtuigen, dan dat een vrouw als jij haar den weg wijst? Toon door je daad dat je neerziet op degenen die hun zelfgemaakt wetboekje hooger stellen dan de eeuwige wet van de Liefde! en kom bij me, Corona!’
Vol verwachting zag hij haar aan. Maar zij schudde droevig het hoofd.
‘George Eliot en George Sand en zooveel anderen hebben dat voorbeeld al gegeven, en wat hebben zij bereikt? Hoogstens zou men van mij zeggen: “Dat had ik nooit van haar gedacht!” De wereld
| |
| |
zou nooit gelooven dat ik uit een hoog beginsel zou hebben gehandeld, zij zou alleen gelooven aan zwakheid, en dat mag niet, Frank! Vlekkeloos moet ik blijven om met alle kracht invloed te kunnen uitoefenen. Als mijn stem van protest tegen het onzedelijke onzer wetten, en tegen zooveel onrecht en domheid luide weerklinken zal, moet ik op een voetstuk blijven en niet eerst me zelf in de wereldopinie verlagen.’
Zonder te spreken, hervatte Frank zijn heen en weer loopen. De handen in de zakken, het hoofd diep op de borst gebogen, ging hij telkens langs haar heen.
Eindelijk hoorde ze hem zeggen, schor fluisterend tusschen de tanden:
‘Wereldopinie! dus toch angst voor de wereldpraatjes!’
‘Niet voor mij zelf, Frank!’ riep ze smeekend tot hem opziend, bang voor misverstand. ‘Begrijp me toch, voor mij zelf ben ik onverschillig voor de wereld! Heb ik niet mijn heele moeielijke leven door alleen dat gedaan, wat ik zelf voor plicht en goed hield, zonder mij om allerlei opinies te bekommeren? Maar voor de anderen hier, mag ik niet, Frank, toe geloof me, ik mag niet!’
Hij antwoordde niet, en zij, zacht pleitend ging voort:
‘O! als je 't wist, hoe er onder de armen hier meisjes zijn, die alleen het geloof in reinheid en goed zijn terug hebben gekregen, doordat ze in mij geloofden, en uit de hoogere standen, hoeveel ik er gered heb van het akelig luie leven van wachten op een man, doordat ze in mijn werk leerden gelooven, O! Frank, dan zou je zelf inzien dat ik dat geloof niet mag breken door een zondeschijn op me te nemen.’
| |
| |
‘Maar, mijn God, Corona, wat kunnen me al die anderen schelen! Zoo'n handjevol Haagsche meisjes, wier deugd zoo zwak is dat ze valt of staat met jouw voorbeeld, is dat de moeite waard, om ons heerlijke geluk aan op te offeren?’
‘Ja Frank,’ zeide ze met iets warm plechtigs. ‘Tenminste, als je gelooft, zoo als ik, dat het doel van het leven niet is geluk, maar volmaking, dan is het de moeite waard dat wij ons geluk van dit oogenblik opgeven voor diegenen, al waren het er maar tien, maar vijf, maar drie, voor wie een teleurstelling in mij een verlies van vertrouwen in al het goede zou zijn!’
‘Dwaasheid,’ zeide hij bijna grof. ‘Niemand is onontbeerlijk, dus jij ook niet. Het is hoogmoed van je, Cora, om zoo te spreken.’
Zij sloeg de oogen neer, peilend in haar eigen hart, zich onderzoekend in grooten angst, en het frappeerde hem op eens toen hij op haar neer zag, hoe sterk zij geleek, zoo, in het licht van de lamp, de donkere wimpers blauwzwart kringend op de bleeke wang, op een Madonna-kopje, dat hem eens in een oude kerk in Italië getroffen had.
Maar toen begon ze weer te spreken, de groote glansoogen tot hem opgeslagen:
‘Ik geloof niet dat het hoogmoed is, want als in de physische wereld het een bekend feit is, dat het kleinste stofje dat zich verplaatst duizende en duizende bewegingen en tegenbewegingen in de wereld van het onzichtbaar kleine wekt, dan moet dat in de moreele wereld ook zoo zijn, en ik weet zeker, dat, als ik nu met je wegging, ik over heel Nederland duizende cynische lachjes en hoonwoorden zou oproepen, die aan ontelbare vrouwen den strijd zouden verzwaren voor een
| |
| |
onafhankelijker waardiger leven! Ik hoor het al: “Daar heb je nou weer die doktores, in den Haag, die er van door is met 'n getrouwd man! Nou zie je weer es, waar die emancipatie toe leidt!” En nu mag het waar zijn, dat er dagelijks alles behalve geëmancipeerde vrouwen geschaakt worden en bedriegen en zondigen, met logica houdt zich de wereldopinie niet op, en het feit dat ik gestudeerd heb en .... “er van door was” ..... zou weer als wapen dienen tegen heel wat vrouwen die worstelen om haar eigen weg te mogen volgen.’
Zwijgend, in wrevelopstand tegen alles wat ze zeide bleef hij de kamer rondloopen, woedend op zich zelf en haar, dat hij geen afdoende weerlegging kon vinden. Toen begon ze weer, dringend, vol pijn om zijn niet overtuigd zijn:
‘Luister Frank, toen ik pas aan de akademie kwam, studeerde daar ook een Oostersch meisje, dat wil zeggen van een Hollandschen vader en een Javaansche huishoudster. Het was een vreemd kind, vol wilde hartstochten, ook wel met iets goeds en aardigs in haar impulsies, maar opgevoed zonder beginsel, zonder eenige zelfbeheersching, of liever niet opgevoed, alleen opgegroeid. Als zij niet gestudeerd had en tot 'n gewoon suf meisjes-bestaan was veroordeeld geweest, zou ze al lang den verkeerden weg zijn opgegaan, daar ben ik zeker van. Alleen haar hartstochtelijke belangstelling in de studie, en haar kinderachtig plezier om boven al de studenten uit te blinken heeft haar een tijd lang tegen zich zelf beschermt. Zoolang ze intens opging in haar werk, sliep het zinnelijke in haar, dat heeft ze me dikwijls gezegd. Zij was bizonder knap, de professoren, zelfs de conservatiefsten hadden plezier in haar en de jonge lui waren bepaald onder den indruk van de vlugheid
| |
| |
en 't gemak waarmee ze haar twee eerste examens had gedaan. Toen kwam op een dag een Spaansche violist op een concert spelen, een jonge man nog, met het gewone zuidelijke virtuosentype, donkere oogen en lange genieharen en toen .... enfin, 'n paar dagen daarna hoorde men dat het meisje verdwenen was en dat ze te Brussel en later te Londen in zijn gezelschap gezien was, en jaren daarna heb ik eens gehoord dat zij, natuurlijk door dien man verlaten, in de grootste ellende moreel en physiek, in Parijs in een hospitaal is gestorven. En nou zul je wel zeggen dat het een ouwe geschiedenis is en dat te allen tijde meisjes van allerlei stand en aanleg zich hebben weg geworpen, maar als je het schandaal aan de akademie had bijgewoond zou je gezien hebben dat daaraan op dat oogenblik niemand scheen te denken, en dat ook niemand zich scheen af te vragen of ook de immoraliteit van haar geboorte, dus haar vader de causa remota van haar lichtzinnigheid kon zijn. Het was de studeerende vrouw, die in haar werd gegeeseld, het was de emancipatie die de schuld van alles kreeg! Wil je wel gelooven Frank, dat in die dagen, een professor, die altijd heel voorkomend was geweest, mij zoo onbeschaamd behandelde als of ik zelf het weggeloopen meisje was? En onder de studenten, die tot dus ver volkomen correct waren geweest, waren er toen, die in mijn tegenwoordigheid aardigheden begonnen te vertellen, waar ik nog van walg, als ik er aan denk! De aureool van de vrouw-student was vernietigd door dat ééne wilde kind en het heeft wel een half jaar geduurd vóór ik m'n prestige geheel terug had. Kun je niet begrijpen dat ik me zelf toen heilig beloofd heb om anderen door mijn schuld nooit aan te doen wat ik toen
| |
| |
heb doorstaan! Een paar nichtjes van me, waarvan de eene in de theologie, de andere in de pharmacie zouen studeeren, kregen na dat geval geen permissie van haar vader meer, met dat gevolg dat eene van haar aan 'n treurige zenuwziekte is weggekwijnd na een jaar of drie voortgesleept te zijn in het gewone leven van haakwerkjesknutselen, suikerpotjesvullen, visitetjesloopen, romannetjeslezen, stofjesafnemen van een hoogst fatsoenlijke jonge dame. O! Frank, er zijn oogenblikken waarin ik alle vrouwen zou willen toeroepen met een stem zoo geweldig dat het tot in haar binnenste doordrong: In deze overgangstijden, waarin de vrouw nog haar goed recht te bewijzen en te veroveren heeft om niet meer volgens een conventioneel plan, maar in vrijheid haar eigen leven te leven, laat toch allen, die de kracht in zich voelen baanbreeksters te zijn, haar naam smetteloos bewaren en zelfs den schijn van het kwade vermijden! Laat haar licht zijn als een baak, waarop andere zwakkeren zich in vertrouwen kunnen richten! Haar verantwoordelijkheid is vertienvoudigd sinds de groote massa naar elk harer daden niet haar alleen, maar haar principes en haar streven zal veroordeelen! Begrijp je nou waarom ik niet met je mee mag gaan?’
Maar Frank antwoordde niet en bleef gejaagd op en neer loopen. Een oogenblik was het doodstil, en het zware getik van de pendule drong in haar hoofd, pijnlijk enerveerend, als het geklop van een groot menschenhart.
Suf zat Corona er even naar te luisteren, zonder ander bewustzijn dan een vagen wensch, om de pendule te laten stil houden, maar ze verroerde zich niet en volgde met starende oogen, de altijd heen en weer gaande gestalte. Eindelijk in wild aan- | |
| |
groeiend verlangen om toch iets van hem te hooren, begon ze weer zachtjes te spreken:
‘Toe, Frank, waarom zeg je niets! Zie je niet dat ik gelijk heb!.... O! als ik met je mee ging, zou het geluk wel heel groot zijn! Heel groot!’ - en alsof haar lippen het heerlijk vonden even van dat geluk te mogen spreken, herhaalden ze nog een paar maal: ‘Heel groot!’ - ‘Maar hoe lang zou het duren? Een half, misschien 'n heel jaar, misschien twee, zoûen we ons hier of daar kunnen begraven en dan? .... dan zouen we beiden, in de volle kracht van ons leven, gewend om te werken, terug verlangen naar een breederen levenskring. Genieten alleen kan 'n menschenleven niet lang vullen! We zouden terug verlangen naar strijd en werk en dan.... O! Frank het is afschuwelijk zoo verstandig te zitten praten als je zoo heel anders voelt, maar ik heb mij deze dingen zoo dikwijls met alle kracht voorgehouden, omdat ik wist dat dit uur van beslissing eens komen moest! En zie je, als we dan in de maatschappij terug keerden, wat zou dan onze positie zijn?.... Iedereen zou op ons neerzien .... en je kindje, Frank .... ik zou het niet kunnen verdragen, dat je kindje de vrouw verachtte, die jouw liefde bezat.’
‘Dat zou ze niet!’ riep hij heftig. ‘We zouden haar samen opvoeden, Cora, we zouden haar leeren naar 'n hooger moraal te oordeelen, dan naar die van 'n verouderd menschenwetboekje? Mijn God! Gebonden te zijn aan die men niet, en gescheiden te zijn van die men wèl liefheeft! en dat zedelijkheid te noemen! Weet je waar die wettelijke huwelijksdwang op lijkt? Op die rotte huizen in de achterbuurten, die door stutten zoowat bijeen worden gehouden! Alsof dat nog ooit
| |
| |
gezonde vroolijke woningen konden worden!’
Maar toen op eens voor haar staan blijvend, greep hij haar handje, dat op tafel zenuwachtig met 'n vouwbeen lag te spelen, en zeide, schor met een vreemde stem: ‘Dus ik heb het goed van je verstaan, Corona, je weigert bij me te komen, tenzij dat gevloekte contract is verbroken en ik je mijn wettige vrouw kan maken? Goed, het zal gebeuren, zooals je wilt! Heel best, maar dan moet ik haar dwingen, de ellendige, die tusschen ons staat, en ik zal haar mishandelen, slaan zal ik haar, als het moet, tot ze op haàr beurt, me om scheiding komt smeeken. Dan kunnen we met wederzijdsch goedvinden 'n comedietje van overspel of zoo iets opvoeren, - in de rechtzaal nemen ze 't zoo nauw niet met de waarheid - en dan .... mooi zoo, eerst 'n correcte divorce en daarna 'n correct huwelijk! Dan is de wereld tevreden, ben jij het dan ook, liefste?’
Corona zag angstig tot hem op. Zijn gezicht was vlak boven het hare, vol wreede passies van nameloos wee, dat met zich zelve spot. Zij trachtte haar hand los te maken, maar hij greep ook de andere, vlak om de polsen en drukte ze alsof hij ze verbrijzelen wilde.
‘Frank, zeg toch zulke dingen niet! Was dat niet juist het heerlijke in onze liefde, dat als we thuis kwamen, moe en ziek van al het wreede, lage, booze dat in de wereld is, we toch zeker wisten, dat er ergens op die wereld een mensch leefde, die in groote liefde aan ons dacht en in wien we gelooven konden met een vroom hoog opzien! Je weet niet hoe dikwijls me de gedachte getroost heeft, dat je groot en sterk waart! Als ik wist dat je die vrouw mishandelde zou ik rampzaliger zijn dan ik nog ooit geweest ben!
| |
| |
Maar je meent het niet, je bent er niet toe in staat.’
‘Misschien niet! Maar wat wil je dan toch in Godsnaam! Moeten we er ons maar kalmpjes bij neerleggen en ons prachtige geluk zoo lamlendig opgeven?’
‘O! Frank!’ riep ze in een korten, tranenloozen snik. ‘Je maakt het me zoo zwaar! Ja, we moeten geduld hebben. Die vrouw zal toch wel ééns toegeven. Daar kunnen allerlei omstandigheden komen, .... ik weet niet, .... je moet blijven aandringen, ze kan toch onmogelijk haar weigeren volhoûen....’
‘Waarom niet? Ze kan ons geduld immers nog jarenlang tergen. En ik wil geen geduld meer hebben! Zie je dan niet dat het me krankzinnig maakt als ik zoo voort moet leven? O! je hebt misschien groot gelijk dat je weggaan valsch zou worden uitgelegd en dat het daardoor aan een boel vrouwen kwaad zou doen! Maar als je mij liefhadt zou je niet om al die vreemden geven. Wat kan haar ellende in vergelijking met de onze zijn? Cora, zoolang je je liefde niet boven dat alles stelt, geloof ik dat ze een leugen is.’
Zij kromp ineen, met een stijve beweging harer armen hem afwerend, toen hij hartstochtelijk zich over haar heen boog. Het was het groote gevaarlijke woord, dat sinds eeuwen vrouwen zwak heeft gemaakt. Want de vrouw die liefheeft kan beter alles verdragen, dan dat er getwijfeld wordt aan wat zij op dat oogenblik het sterkst, het heiligst in zich voelt. Op eens ging er brandende koortsgloed door haar lichaam, een krankzinnig verlangen om hem te toonen, dat zij hem wèl lief had:
‘Frank! ....’
Maar toen in eens, in een krampachtig samentrekken van haar wil, in het besef dat het uiterste
| |
| |
moment daàr was en zwakheid niet zijn mocht, zeide ze met een vreemde stem, snijdend van ironie:
‘Dat is een theaterphrase, Frank, waar de premier amoureux gewoon is de jeune première mee te vangen. Als je werkelijk aan mijn liefde twijfelt, ga dan maar weg.’
In een oogwenk lag hij geknield voor haar neer, haar handen bedekkend met kussen:
‘Vergeef me, Cora! Maar het is zoo vreeselijk geen uitweg te vinden!’
‘Vaarwel!’ zeide zij zacht, nog bleeker wordend, terwijl zij langzaam opstond.
Verder spraken zij niet meer. Hij had haar in zijn armen genomen, en zij met een reine beweging van overgave had haar hoofdje tegen zijn borst gelegd, en een oogenblik schreiden zij zoo samen. Nog nooit als bij deze eerste omarming hadden zij zoo fel het peillooze wee van hun verlangen en eenzaam-zijn gevoeld en toch was er weelde in dit zwaar lijden samen. Toen nam hij haar hoofd voorzichtig tusschen zijn beide handen en kuste even het koude voorhoofd en was weggegaan vóór zij het vermoedde.
|
|