Hilda van Suylenburg
(1897)–Cécile de Jong van Beek en Donk– Auteursrecht onbekend[XVIII]‘Het rijtuig is vóór, mevrouw.’ ‘Goed Johan’, zeide mevrouw van Starren, zich nog even een kopje thee inschenkend, en toen met een onrustigen blik op de pendule, terwijl ze haar nieuwe witte handschoenen voorzichtig vinger voor vinger begon aan te schuiven: ‘Waar blijft nou toch Eugénie weer. Ze is tegenwoordig verschrikkelijk langzaam. Wat ze al die uren uitvoert op haar kamer, mag de hemel weten. Maar luister es even Henri, vindt jij ook niet dat ze er den laatsten tijd erg slecht uit ziet?’ Mijnheer van Starren zag even op van zijn courant. ‘Nee, eigenlijk is 't me niet opgevallen. Ja toch, misschien is ze wat magerder geworden, maar je moet niet vergeten, ze wordt ook al een jaartje ouwer.’ In groote ergernis trok mevrouw een knoopje van haar handschoen af. Hoe was het nou toch mogelijk om dat zoo onverschillig te zeggen. Had hij dan geen hart voor zijn dochters? Alsof niet een ‘jaartje ouder worden’, voor Eugénie | |
[pagina 172]
| |
hetzelfde was, als verlies van charmes en daardoor van kans om te trouwen. Gelukkig de jonge vrouw, voor wie ‘ouder worden’ beteekent: rijpen in denken en voelen, maar voor de Eugénie van Starrens beteekent het: het verlies van succes, dat is namelooze leegte in een bestaan waarin alles op dat succes is gericht. Maar op dit oogenblik kwam Eugénie binnen. In haar zilvergrijs nieuw voorjaarspakje, met de breede revers van licht lila moiré zag zij er toch nog snoezig uit, en zoo gedistingeerd. Onwillekeurig zagen mijnheer en mevrouw beiden haar aan met dien onderzoekenden bik, dien zij zich van kind af herinnerde. Vroeger was hij haar een streeling geweest, die blik die haar duidelijk zeide: ‘Wat is onze dochter toch mooi,’ nu vervulde hij haar met onrust en wrevel. Zij was bang er teleurstelling of medelijden in te vinden. ‘Wat heb je me lang laten wachten, Eus,’ zeide mevrouw, maar niet onvriendelijk. Zij was verteederd omdat zij haar van avond toch weer ‘zoo beelderig’ vond. Zij zouden mevrouw de Mureaux en Betty gaan afhalen om wat door de boschjes te toeren. ‘Och mama,’ zeide Eugénie, voor den spiegel, verdiept in het vastspelden van haar voiletje, ‘Mevrouw de Mureaux is toch nooit klaar, als we komen. We kunnen best wat later zijn dan de afspraak.’ ‘Maar ik verkies niet dat je de paarden zoo'n eeuw laat wachten!’ riep mijnheer van Starren op eens heftig, met de opstuivende knorrigheid van goedige naturen, als zij in hun zwak gegrepen zijn; en voor hem waren zijn paarden een groot zwak. | |
[pagina 173]
| |
Hilda kwam juist binnen. De onvriendelijke toon harer huisgenooten onderling was altijd nog een pijniging voor haar; weifelend bleef zij even aan de deur staan. ‘Zoo, Hilda, waar ga jij naar toe? met hoed en handschoenen? We kunnen je niet meenemen kind, we hebben met mevrouw de Mureaux en Betty afspraak gemaakt, en dus zijn we al vier in 't rijtuig.’ ‘Als u 't goed vindt, tante, wou ik van avond gaan thee drinken bij Corona van Oven.’ ‘Alweer!’ zeide Eugénie, en een wereld van vijandige aanmerking en tegenstand lag in dat ééne woord. ‘Ja, mij dunkt ook, je gaat er wel wat heel druk naar toe,’ zeide mevrouw. ‘Ik houd niet van die drukke vriendschappen met menschen zoo buiten onze côterie. Ik wil niks tegen het meisje zeggen, en als onze ouwe dokter zijn praktijk neerlegt, zou ik er zelfs sterk over denken om haar te nemen, maar het is geen omgang voor freule van Suylenburg.’ Hilda stond verlegen. Het bruischte even in haar op, ze had heftige woorden op de lippen. Maar wat kon haar tante, die gewend was de waarde harer kennissen te berekenen naar geboorte, relatie, en fortuin, verstaan van het heerlijke wat er lag in een intiemeren omgang met Corona? Maar mijnheer van Starren kwam goedig tusschen beiden: ‘Wel Hermine, laat Hilda toch gaan waar ze het prettig vindt! Corona van Oven is een heel achtenswaardig meisje. En ze is van goeie familie. Haar moeder was een van Plooze, en die haar moeder een freule van Brosselen, je weet wel, van de ouwe, de Overijselsche tak.’ | |
[pagina 174]
| |
Hilda lachte even; zij kon het niet helpen. In haar gedachte zag zij weer Corona's vorstelijke gestalte, en het fijne edele hoofd. Zij dacht aan dit hooge rijke vrouwenleven van studie en barmhartigheid, en zij lachte, even hard op, dat er een adelijke grootmoeder bij te pas moest komen, om te weten, of zij met haar intiemer om mocht gaan of niet. Hoe komiek waren toch die maatschappelijke appreciaties! En toen zij hare tante en Eugénie in het rijtuig had zien stappen en zelf vlug den weg naar 't Voorhout in sloeg, lachte ze nog voort. En deze wereld, waarin eerst gevraagd wordt naar de familierelaties en geboorte dergenen aan wie men zijn vriendschap wil geven, durfde zich nog christelijk noemen en ontwikkeld? Christelijk naar Hem die tollenaren en zondaren, niet de grooten van zijn volk opzocht, en ontwikkeld, terwijl het beginsel van elke ontwikkeling is, naar de innerlijke waarde van menschen en dingen te vragen, niet naar de uiterlijke omstandigheden. Op de stoep bij Corona ontmoette zij Marguérite van Arkel. ‘Kom je ook van avond? Dat is heerlijk. Het zal mooi zijn. Frank van Soeterwolde zal voorlezen.’ Hilda schrok een beetje van den beroemden naam. ‘Wat bedoel je? zal die van avond bij Corona lezen? die acteur? Maar dan ga ik niet binnen. Ik ben niet gevraagd, ik kwam zoo maar, en het zou indiscreet zijn....’ ‘Ik weet zeker dat Cora blij zal zijn je te zien, kom, ga maar gerust mee. Soeterwolde is een groot vriend van Corona, en ze zal het heel prettig vinden dat je hem ook hoort. Heb je hem ooit zien spelen?’ ‘Ja,’ zeide Hilda, en haar enthousiasme over- | |
[pagina 175]
| |
won het aarzelen van bescheidenheid. ‘Het is de grootste speler van onzen tijd. In Parijs heb ik hem gezien, het is heerlijk!’ En opgewonden volgde ze Marguérite naar de studeerkamer. In plaats van een paar stille uurtjes met Corona, vol van dat psychologisch bespiegelen, wat denkende vrouwen zoo lief is, wanneer zij vertrouwelijk te samen zijn, zou ze dus nu in eens dien grooten kunstenaar terugzien! Als Corona haar nu maar niet indiscreet vond! Maar dokter Van Oven's welkom getuigde genoeg van het tegendeel. Er was den laatsten tijd een groote vriendschap tusschen haar ontbloeid. ‘Waarom heb je toch zoo gelachen, Cora?’ vroeg Marguérite, toen zij allen gezeten waren. ‘Straks op de gang, toen we onze hoeden afzetten, hoorden we je schaterlachen, is het niet Hilda?’ Corona lachte weer en het verwonderde Hilda, hoe jong zij er uitzag dien avond. ‘Mijnheer van Soeterwolde vertelde me van 'n bezoek, dat hij van morgen gemaakt heeft bij zijn tante, mevrouw van Remstra, je weet wel, die vrome douairière in de Nassaulaan, en hoe ze hem eerst uit de hoogte heeft ontvangen en hem toen zalvend over de zonden van zijn carrière heeft onderhouden.’ ‘En natuurlijk,’ voegde Frank er bij, ‘was ze nooit in haar leven in de comedie geweest en had zelfs geen flauw besef dat er ook op het tooneel verschillende geestesrichtingen zijn, die elkander beoorlogen. Van symbolisme en naturalisme had zij natuurlijk nooit gehoord, of van het Theatre Libre, of L'Oeuvre, of van ons troepje, le Petit Theatre Vrai; misschien gelooft ze niet eens dat er verschil bestaat tusschen een vaudeville en een drama van Shakespeare. Maar voor som- | |
[pagina 176]
| |
mige vromen schijnt het 'n geloofsartikel te zijn, om het tooneel voor zondig te houden.’ ‘En toch zijn juist op het tooneel altijd de nobelste gedachten uitgesproken,’ zeide Hilda levendig. ‘Als men denkt aan Sophocles, en de andere klassieken, of aan Corneille, Racine, Shakespeare, Lessing, Molière, Vondel, Ibsen, Maeterlinck, Groethe, Wagner, zou dat allemaal zonde zijn?’ Allen lachten. Het klonk grappig naief, die combinatie van ‘allemaal zonde’ en de opsomming, enthousiast in éen adem, dier groote dichternamen. ‘Het is de eeuwig oude geschiedenis,’ zeide Margúerite peinzend,’ van de holle phrases, die men elkaar maar na zegt. Menschen die nooit over sociale toestanden hebben nagedacht, er nooit één fatsoenlijk werk over gelezen hebben, hoort men aan alle kanten zeggen: het volk is nog niet rijp voor meer rechten, armoe is eenmaal noodzakelijk, socialisten zijn allemaal boeven enz.; menschen die nooit één seconde waarachtig hebben geworsteld om een eerlijke geloofsovertuiging hoor je zeggen: godsdienst is allemaal larie, daar is geen God en geen mysterie; menschen voor wie de vrouwenzaak nooit een ernstige vraag is geweest, niets dan een bespottelijke grap, kun je deftig hooren vertellen wat precies vrouwelijk, en wat het niet is, en juist, die soort zijn het knapste om te weten wat ‘de vrouw’ eigenlijk voor een wezen is. En zoo is het zeker ook met het tooneel. Die nooit in een schouwburg zijn geweest, weten natuurlijk het best hoe zondig het daar is.’ ‘Het is een oude paradox, die mijn vader en ik eens in een grieksch boekje hebben gevonden,’ lachte Hilda: ‘Alleen absolute onwetendheid kan met zekerheid een oordeel vellen.’ | |
[pagina 177]
| |
Frank had zwijgend geluisterd met een lach, maar op eens kwam er hartstochtelijke ernst over zijn gezicht. ‘Het tooneel is dikwijls geweest, en moest het altijd zijn, de plaats waar men in artistieken en levenden vorm de groote levensvragen kon zien behandelen, waar men ze objectief kon komen beoordeelen, omdat, wanneer de dichter en de acteur beiden iets beteekenen, men tegenover hun spel staat, als tegenover een realiteit die men meeleeft, waarin men mee voelt, maar zonder dien persoonlijken, verblindenden hartstocht, die ons gewoonlijk verhindert om koel na te denken, wanneer wij de drama's om ons heen in onze eigen omgeving zich zien afspelen. Het tooneel moest zijn een hoogeschool van wijsbegeerte, waar de groote problemen, moesten worden behandeld in schertsenden of in ernstigen vorm, al naar het genie van den schrijver. Het moest zijn een hoogeschool van zeden, van schoonheid, van nieuwe gedachten en van de altijd zich vernieuwende vormen, die de oude waarheden in den evolutiegang der tijden aannemen.’ En toen in eens direct tot Corona gewend, ging hij voort: ‘O! Cora, zie je, ik wou dat je madame Tachilde leerde kennen. Mijn troepje is nog jong en heeft dus allerlei jeugdgebreken, maar we streven ernstig naar dat ideaal, en je weet niet wat zij daarbij een steun voor me is. Met haar prachtig talent en strenge eischen en haar voorbeeldig gedrag, zal ze eenmaal een macht zijn in de artistieke wereld van Frankrijk. Als wij het nou nog maar een paar jaar kunnen volhoûen finantieel, dan hoû ik het er voor, dat we ons een vast kringetje van artistiek, fijn, waar denkend publiek hebben | |
[pagina 178]
| |
veroverd van waaruit zich ook een betere smaak bij de groote massa zal ontwikkelen! Het is misselijk tegenwoordig, die idiote stukken die men geeft, of nog erger, die successtukken, waarin de acteurs en vooral de actrices zich eigenlijk verlagen tot, ja, wel wat rijker gekleede en deftiger sprekende, maar daarom toch niet minder café chantantmenschen. Maar dat die prulstukken zoo'n opgang maken, is juist voor 'n deel de schuld van de ernstigen en beschaafden onder het publiek. Als die in grooten getale opkwamen zoodra er een goed stuk gegeven werd en wegbleven bij de slechte dingen, zouden de theater-directies, voor wie het alleen een geldkwestie is, wel voor betere stukken gaan zorgen.’ ‘Heeft u dat allemaal tegen mevrouw van Remstra gezegd?’ vroeg Hilda vroolijk. ‘Nee, ik geloof niet dat ze me met veel belangstelling zou hebben aangehoord. Ze is nou eenmaal overtuigd dat alle artiesten goddelooze onzedelijke menschen zijn.’ ‘En de heeren en dames uit de groote wereld dan, die zij aan haar tafel ontvangt? Zeker allemaal incarnaties van deugd?’ lachte Marguérite. Frank van Soeterwolde had geen nieuwe lectuur meegebracht. Alles wat er merkwaardigs uitkwam en hem passioneerde, stuurde hij aan Corona en zij bespraken het in hun brieven. Wat hij nu bij zich had, was, behalve enkele verzen van een jong onbekend dichter die hem interesseerde, Richard Wagner's: Jesus von Nasareth, de onafgewerkte schets van een drama, dat nooit voltooid werd, omdat de schrijver zich ten slotte niet machtig genoeg voelde, om de hoogheid van zulk een onderwerp te beheerschen. Niettegenstaande Frank zich de laatste jaren, | |
[pagina 179]
| |
eerst aan het Parijsche conservatoire, later als acteur aan het Odéon, en nu aan het hoofd van zijn eigen troepje, uitsluitend verdiept had in Fransche taal en Fransche werken, las hij uitstekend Duitsch. Zwijgend zaten de drie jonge vrouwen om hem heen, in spanning hem volgend door dit labyrinth van hooge gedachten. Eerst kwam de schets der handeling, zooals die zich zou hebben moeten ontwikkelen, toen meer uitgewerkte fragmenten, teksten en verklaringen. Corona, in machteloos week voelen, leunde achter in haar stoel. De opgewonden vroolijkheid, die Hilda straks had verbaasd, was weggegleden; in de drukke conversatie was het zoo veel makkelijker de emotie tot zwijgen te brengen, dan nu onder het stille luisteren. Zij dwong zich te verstaan, maar soms hoorde ze minuten lang niets dan de klank van zijn stem en voelde alleen het weëe bewustzijn, dat hij morgen weer weg zou zijn, dat zij beiden weer de ontzettende eenzaamheid in moesten. Op eens echter werd ze gewaarschuwd om scherper op te letten; er was een verandering in Frank's rustig voorlezen gekomen, in zijn stem klonk ontroering. Hij las nu de woorden over huwelijkswet en liefde, en zichtbaar greep het hem aan. ‘Das Gebot sagt: du sollst nicht ehebrechen! Ich (Jesus Christus) aber sage euch: Ihr sollt nicht freien ohne Liebe. Eine Ehe ohne Liebe ist gebrochen, als sie geschlossen ward, und wer freite ohne Liebe, der brach die Ehe. So ihr mein Gebot befolgt, wie könnet ihr es je brechen? da es euch das gebietet zu thun, wonach sich euer Herz und Seele sehnen? Wo ihr aber freiet ohne | |
[pagina 180]
| |
Liebe, so bindet ihr euch wider Gottes Gebot, und indem ihr die Ehe schliesset, sündigt ihr wider Gott.’Ga naar voetnoot*) Frank legde het boek neer, en bleef er even in bladeren, toen tot Marguérite gewend - naar Corona's kant durfde hij zelfs niet kijken op dit oogenblik: ‘Goed, vindt u niet? Een huwelijk zonder liefde echtbreuk te noemen! En wat een ellendige idees hebben de meeste menschen toch nog over die dingen! Aan alle kanten zie je dagelijks huwelijken sluiten om geld en positie en relaties en protectie en uit angst om ongetrouwd te blijven en uit gemakzucht, en onwetendheid, en verveling van het kamerleven, en dépit, en door pressie van familieleden enz. enz. en zulke paren, wier verbintenis “tegen Gods gebod” is, omdat zij tegen de liefde zondigt, worden door de wet voor onscheidbaar verklaard! Is het geen schande?’ ‘Weet je hoe men dat makkelijk zou kunnen verklaren?’ zeide Marguérite glimlachend. ‘Ik geloof dat er onder de zoogenaamde Christenen heel wat meer afgodendienaars zijn dan men denkt, en zij, die geld, aanzien, gemak, en al die dingen meer, tot hun godheid hebben gemaakt, kunnen dan logisch, zich houdend aan het ouwe Bijbelwoord: “wat God vereenigd heeft zal de mensch niet scheiden,” verklaren dat zulke huwelijken niet gescheiden mogen worden, want .... hun (af)god heeft ze verbonden!’ | |
[pagina 181]
| |
Frank glimlachte even met een verren peinzenden blik, toen zeide hij zacht: ‘Het is een mooi woord: Wat God vereenigd heeft, mag de mensch niet scheiden! Maar gewoonlijk wordt het zoo heel verdraaid opgevat. Allerlei verbintenissen, ook die door de laagste drijfveeren zijn gesloten, zoodra zij maar in den burgerlijken stand zijn ingeschreven, worden als heilig en daardoor als onverbreekbaar beschouwd en daarentegen zie je dagelijks dat gemis aan fortuin, ongelijkheid van stand, verschil van godsdienst en nationaliteit velen scheiden, die werkelijk goddelijk verbonden zijn, d.i. door de Liefde, want wat anders is God dan hoogste liefde macht?’ En toen op eens met al den hartstocht van persoonlijk lijden ging hij voort -: ‘Voor mij bestaan er maar twee soorten van huwelijken: die uit God en die uit den Satan, om het oude kernachtige beeld te gebruiken. Voor het goddelijke huwelijk, dat uit liefde, hoeft men geen bindende wetten te maken. Wat zich in waarachtige liefde heeft vereenigd, wil één blijven, de mensch mag het niet scheiden en kan het niet scheiden, omdat die band door het samen deelen en strijden, het elkaar aanvullen, het samen dragen van de verantwoordelijkheid der toekomst, dat is: de kinderen, hoe langer hoe vaster worden moet. Het andere is het satanische huwelijk van niet-liefde, en elke wet die deze immoreele verhouding sanctionneert en verhindert dat er een einde aan komt, is slecht, is onzedelijk!’ ‘Dus u bent een apostel van de Vrije Liefde?’ vroeg Hilda, in een naief zich nieuwsgierig voelen naar iemand die in vollen ernst idees durfde verkondigen, welke men in haar kring voor zoo hoogst gevaarlijk verklaarde. Wèl gingen er in | |
[pagina 182]
| |
het salongefluister heel wat verhalen rond van vreemde vrijheden die men zich permitteerde, maar deze werden blijkbaar officieel niet gevaarlijk gevonden, omdat zij heimelijk werden gepleegd en onder leugen en bedrog. Frank haalde even de schouders op: ‘Vrije liefde? Och nee, waarom? Waarom zou een jong paar, dat in ernst besloten is het leven samen door te gaan, samen de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor het gezin dat uit hun liefde kan voortkomen - en over menschen die met andere plannen trouwen spreken wij nu niet, nietwaar? dat is maar 'n vermomd soort van prostitutie - waarom zou zoo'n paar niet op den dag van zijn vereeniging naar een aangewezen gebouw gaan, en zijn handteekening zetten? Er is iets aardigs in, dat het daardoor aan de geheele wereld bekent, voortaan samen te willen zijn één, en ofschoon ik niet inzie waarom het juist altijd de vrouw zou moeten zijn die haar naam opgeeft, als symbool is het wel lief dat één der partijen zijn naam verliest en men voortaan samen slechts onder één vlag tegenover de buitenwereld optreedt. Het teekenen op het stadhuis is een maatregel van orde, die goed is en noodig, in een maatschappij als de onze, getuige de ellendige verwarringen in die landen, waar de burgerlijke stand nog niet is ingevoerd. Maar dit teekenen te maken tot een keten, die onder alle levenswisselingen en omstandigheden onverbreekbaar is, dat is het, waartegen wij met alle kracht moeten protesteeren!’ ‘Ik ben het heelemaal met je eens!’ zeide Marguérite warm. ‘Administratief kan de inschrijving in den burgerlijken stand zeker een nuttige maatregel zijn! Alles wordt immers in de natuur, naar vaste wetten en in groote orde geregeerd, | |
[pagina 183]
| |
en het is een van de sterkste neigingen, ook van ons menschen, om onze handelingen, onze verhouding tot anderen aan vaste regelen te willen binden. Overal hebben we ons zelf rythen en verordeningen geschapen, en zoo zal het altijd blijven. Als de oude wetten zullen zijn te niet gedaan, zullen er nieuwe komen, altijd en altijd weer. Trouwens zoo als nu ook de toestanden nog zijn in onze maatschappij, vind ik het vrije huwelijk heel verkeerd om de kinderen die er uit kunnen geboren worden. De wereld is nog wreed voor het onwettige kind! We kunnen het betreuren, ontkennen kunnen we het niet. En nu is het heel goed voor twee menschen om in enthousiasme, sterk door het gevoel van wederzijdsche liefde, zich voor een idee ten offer te brengen, en vrijwillig de wereldschande te trotseeren, maar wie zal zeggen of het kind, dat uit die liefde voortkomt, willig en krachtig genoeg zal zijn om blij moedig den zwaren last te aanvaarden, die men bij de geboorte heeft neergelegd op zijn teere schoudertjes? Iets heel anders is het echter om van zoo'n huwelijksakte een levenslang drukkenden band te maken! Dat is ontegenzeggelijk ellendig!’ Somber peinzend staarde ze een oogenblik voor zich heen Het beeld van een jeugdvriendin rees voor haar op, die kort geleden getrouwd was, onder den dubbelen drang van armoede en van het drijven eener gebrekkige moeder, die haar onophoudelijk het huwelijk als eenige uitkomst had voorgehouden. In wanhoop teerde zij nu weg. Geen berouw, geen heilige voornemens konden haar meer redden. Levenslang was zij gebonden aan een man dien zij verachtte. En zoo'n huwelijk, aangegaan in zwakheid, voortgezet in misdaad, werd door de wet | |
[pagina 184]
| |
in naam der zedelijkheid onverbreekbaar verklaard! Maar, er zijn toch scheidingswetten!’ riep Hilda, toen een vreemd, drukkend zwijgen was ingetreden. ‘Ja zeker,’ zeide Frank. ‘Als het zoo erg is dat het een publiek schandaal is geworden, bij bewezen echtbreuk, en bij levensgevaarlijke mishandelingen, kan men scheiden, of als een van de partijen heel lang weggaat, met het klaarblijkelijke doel om de andere te verlaten, of als men het samen eens is, om voor goed uit elkaar te gaan, en men speelt 'n schandaalcomedietje. En daar moeten we heusch al heel dankbaar voor zijn! Maar zoo'n geval, als ik gisteren bijvoorbeeld weer hoorde van een advocaat, die 's avonds uit de societeit gewoonlijk half dronken thuis komt en dan zijn vrouw op alle manieren zulke mishandelingen laat ondergaan, dat het arme schepsel door angst en verdriet, tweemaal achtereen een idioot kindje heeft ter wereld gebracht, zulke bagatellen rekent de wet niet als scheidingsredenen. Leve het onverbreekbare huwelijk!’ Huiverend van afschuw zat Hilda een oogenblik stil, toen zeide ze, in peinzend aarzelen: ‘Maar bent u niet bang, mijnheer van Soeterwolde, dat, als de scheidingswetten makkelijker werden, het in de maatschappij een chaos zou zijn van scheidende en hertrouwende paren?’ Frank zag haar doordringend aan: ‘Gelooft u aan liefde, freule, en aan een gelukkig huwelijk?’ Hilda kleurde even en zacht zeide zij: ‘Ja.’ ‘En wat gelooft u dan dat de goeie huwelijken nou bij elkaar houdt, de wet of de onderlinge liefde?’ ‘De liefde natuurlijk!’ ‘Natuurlijk!’ herhaalde Frank. ‘Menschen die | |
[pagina 185]
| |
van elkaar hoûen, met of zonder wet, blijven bijeen!’ Hij bladerde even in het boek en las toen verder: Ein Paar welches sich ohne allen Zwang sich zuwendet, kann dies nur aus reiner Liebe thun, und diese Liebe kann naturgemäss und sobald sie nirgends gestört wird, kein Aufhören ihrer Dauer in sich schliessen, denn sie ist die gegenseitige Ergänzung welche in Mann und Weib den Quell vollkommener Befriedigung sich erhält, und in der Fruchtbarkeit, sowie in der den Kindern zufallenden Liebe ihre stete Bewegung und Erneuerung gewinnt.Ga naar voetnoot*) ‘En wat betreft degenen, die door geen anderen band meer te zamen worden gehouden dan door een papier van den burgerlijken stand, deze zedelijk reeds ontbondenen, behoorden het wettelijk ook te zijn. Bent u dat met mij eens? De chaos die nu heerscht in de maatschappij van buiten het huwelijk geboren kinderen, en mannen en vrouwen die elkaar bedriegen, zou dan ophouden. Waarom bedriegen, niet waar? als scheiden gemakkelijk is! En trouwens heel wat huwelijken, voor welke men nu scheiding zou wenschen zouden dan niet ongelukkig meer worden. Al die kleine dagelijksche zonden, die het leven vergiftigen: heerschzucht, drift, egoisme, kwaad humeur, kibbelzucht, vitzicht, slordigheid, en zoogenaamde zenuwen zouden bij tijds worden beheerscht, als men wist dat de andere levensgenoot vrij was om niet langer te verdragen dan hij of zij zelve verkoos! Als de menschen vrij waren om den huwelijksband af te schudden zoodra het een knellende | |
[pagina 186]
| |
keten begon te worden, zouden zij er ook veel eerder achter komen dat huwelijksgeluk een plantje is dat heel teer en verstandig moet worden gekweekt.’ ‘Ja, .... dat is waar!’ .... zeide Hilda langzaam, en toch kwam nog weer twijfel in haar op: ‘maar gelooft u toch niet dat er dan veel vrouwen schandelijk verlaten zullen worden die jaren lang trouw voor haar huisgezin hebben geleefd en later als zij oud en niet meer bekoorlijk zijn, voor het eerste beste aardige gezichtje zullen worden vergeten?’ ‘O! freule, wat 'n zwarte verdenking tegen den man!’ zeide Frank lachend. ‘Nee, daar ben ik heusch niet bang voor, want wie zoo laag staat, dat hij na jaren van gelukkig getrouwd zijn, de moeder van zijn kinderen voor een aardig gezichtje vergeet, zal dan ook zonder makkelijke scheidingswetten zijn vrijheid wel weten te nemen, daar zijn voorbeelden bij duizenden van! En wat dunkt u ontzettender voor een vrouw, de man, die haar zoo onwaardig is eerlijk van zich te zien scheiden, of wettelijk aan hem verbonden te blijven, terwijl hij haar telkens bedriegt?’ ‘Trouwens,’ hernam Marguérite, ‘hiervan geldt ook wat je straks hebt gezegd. Als de scheidingswetten makkelijker waren, zou menigeen zich wel langer bedenken om toe te geven aan een “caprice,” zooals de elegante wereld het luchtigjes noemt. Er zou heel wat minder met vuur gespeeld worden als het niet meer was zoo als nu, dat, met 'n beetje voorzichtigheid in de vormen, de ontrouw rustig zijn gang kan gaan, zonder dat de beleedigde partij zich los kan maken.’ ‘Maar de kinderen,’ zeide Hilda, ‘wat moet er met al de kinderen gebeuren van al die gescheiden paren?’ | |
[pagina 187]
| |
Frank lachte. ‘Al die gescheiden paren! Freule? U denkt, geloof ik, dat ik ze bij milioenen wil laten scheiden. Wat worden er naar verhouding niet weinig engagementen verbroken, waar men toch volkomen vrij is, en omdat de ouwe gildewetten niet meer den schoenmaker dwingen bij zijn schoenen en den smid bij zijn smeedwerk te blijven, ziet men toch niet dagelijks alle werklui van vak veranderen, en alle menschen, die wonen kunnen waar zij willen, verhuizen toch niet elke maand! Maar voor de kinderen van waarlijk rampzalige gezinnen, geloof mij, freule, zal het oneindig beter zijn bij eén van de beide ouders alleen of desnoods onder vreemden te worden opgevoed, dan hun sterke jeugdimpressies te ontvangen in zoo'n hel van wederzijdsch elkaar niet begrijpen, niet verdragen!’ Hilda zweeg, in intense spanning van denken. Zij voelde de waarheid dier voor haar nieuwe gedachten, en toch zocht ze onrustig naar tegenargumenten. Het was het behoudende dat in elke menschennatuur ligt, dat aarzelend ons vast doet klampen aan den ouden gewonen vorm der dingen, ook al trekken ons de nieuwe aan, het was het knipoogend zich omwenden naar de duisternis, ook al is het nieuwe licht ons welkom. Toen met een lach, blij omdat zij een oplossing meende gevonden te hebben, zeide ze: ‘Maar zou het niet beter zijn, in plaats van voor betere scheidingswetten alle krachten in te spannen, om door opvoeding en lectuur, de menschen zooveel wijzer en hooger te maken, dat zij geen slechte huwelijken meer aangingen?’ Frank sprong op, driftig: ‘Het eeuwige argument der optimistische moralisten! Wel zeker, als de wereld volmaakt was, | |
[pagina 188]
| |
hadden we geen divorcewetten noodig! Maar dan ook evenmin huwelijkswetten, nietwaar? Dan konden we immers het heele wetboek wel missen? Maar in afwachting van die gouden eeuw, wier komst juist zoo vertraagd wordt door de milioenen arme schepsels, geboren uit onzedelijke samenleving, hetzij in, hetzij buiten het huwelijk, wat te doen?’ Met groote stappen ging hij de kamer op en neer, in een plotselinge gejaagdheid, die Hilda verlegen maakte, omdat haar woorden die hadden opgewekt, zonder dat ze begreep waarom. ‘Welzeker!’ herhaalde hij heftig. ‘Er moest niet zoo lichtvaardig getrouwd worden! Maar dat is toch al een heel goedkoop oppervlakkig antwoord op die duizende angstkreten, die overal opgaan uit ellendige gezinnen. Wel zeker, genoegelijke idealisten, jullie hebt groot gelijk! O! het is erbarmelijk te denken hoe groot gelijk jullie hebt! Maar om niet eens te spreken van de huwelijken uit ambitie of armoede, en al zulke drijfveeren meer, zoolang er onverstandige ouders zijn, of ....’ - plotseling stond hij stil voor Corona en zag op haar neer met oogen donker van hartstocht en pijn - ‘of zooals in mijn geval, onverstandige grootouders, en zoolang heel jonge mannen zoo wanhopend gauw en dom verliefd worden en jonge meisjes zoo erg gauw klaar zijn met haar “ja,” allemaal categorieën van menschen, dat stem ik volkomen toe, die in een wijzere wereld niet moesten voorkomen, maar die nog wel de eerste eeuwen zullen bestaan, zoolang moest de huwelijksband niet voor het leven bindend zijn! Niet omdat breken goed is,’ vervolgde hij hoe langer hoe heftiger, ‘maar omdat samenblijven slecht is, als liefde is heengegaan. Een wet die twee menschen aan elkaar bindt, uit wier samenzijn het hooge heilige | |
[pagina 189]
| |
is weggevallen, is immoreel, afgrijselijk immoreel!’ Hilda huiverde; zij voelde het duizelen van iemand, die lang langs een afgrond gegaan is, zonder het te weten en plotseling vlak bij zich de zwarte diepten ontdekt. Corona's doodsbleek zwijgen en Soeterwolde's hartstochtelijke uitval, .... was daar niet vóór haar een drama van zwaar menschenlijden gespeeld, terwijl zij kalm wat meende te philosopheeren? Een groot warm medevoelen steeg in haar op. ‘Frank!’ zeide Corona, maar met een stem zoo zwak als van een zieke. ‘Wil je ons het boek niet uitlezen?’ ‘Ja zeker!’ zeide hij bedaard. Bij den zachten klaagklank van haar stem was alle opwinding in hem verdwenen. In machtig zelfbeheerschen ging hij naar zijn plaats terug en las. Maar geen van allen kon toch meer de vroolijkheid van het begin terughuichelen en het was Hilda een verlichting toen de knecht werd aangekondigd om haar te halen. ‘Adieu, lieve, ik vond het erg gezellig dat je van avond gekomen bent,’ zeide Corona, en Hilda was dankbaar voor dat woord, dat haar zeide, dat, mocht zij iets geraden hebben, men haar niet als een indringster beschouwde. ‘Dank je wel, Cora, dank je wel!’ fluisterde ze gejaagd in een plotseling verlangen om de armen om haar heen te slaan en met haar te weenen. Wat waren haar handjes ijskoud! en op het hooge voorhoofd, waar het bleek ivoor licht beschaduwd werd door het donker haargegolf, parelden kleine angstdropjes. Corona was angstig voor het eerst in haar leven. Zij voelde dat de ure van bange beslissing dáár was. |
|