| |
[XVII]
Niet minder bewogen dan Corona een half uur geleden het huis verlaten had, stond thans op haar stoep een jonge man. De slap vilten hoed, de groote kraagjas, die zijn forsche gestalte in reusachtige plooien hulde, het gladgeschoren gezicht met de levendige zwarte oogen en het donker krullende haar, lieten hem bij den eersten aanblik als een vreemdeling herkennen. Toch werd hij door de oude Marijken, die hem open deed, als een bekende begroet.
‘Dokter is nog niet thuis, mijnheer van Soeterwolde, maar ze dacht wel vroeg terug te zijn van avond. Wil u maar naar boven op de studeerkamer gaan, en even wachten! Wil meneer ook thee hebben?’
In het intense geluksgevoel, dat hem bij het binnenkomen in dit huis doorstroomde, glimlachte hij haar vroolijk toe, en antwoordde, nauwelijks wetend wat zij gevraagd had:
‘Heel graag Marijken.’
| |
| |
In Corona's kamer was niets veranderd sinds zijn laatste bezoek, nu zoowat een jaar geleden. Dezelfde weldadige rust, dezelfde machtige madonnaverschijning, dezelfde strenge eenvoud, zonder koû of leegheid. Een groot boeket rozenknopjes stond op haar schrijftafel, een cadeau dien morgen van een harer patientjes, het geopende boek, waar zij straks in had zitten lezen, lag nog op de tafel en daarnaast een paar vergeten handschoenen.
De jonge man stond een oogenblik midden in de kamer, in groote ontroering dit alles beschouwende. Toen ging hij zitten in den armstoel bij het raam, waar Marguérite van Arkel ook altijd in kwam praten, en strijdend met het koortsig verlangen, dat hem het wachten bijna ondragelijk maakte, dwong hij zich stil te blijven, gespannen luisterend naar elk geluid dat Corona's komst kon aankondigen.
Frank van Soeterwolde was de eenige zoon van een vrij gefortuneerde en deftige familie, die van vader op zoon de rechterlijke toga had gedragen. Ook hij was in zijn jeugd bestemd geweest om in de rechten te studeeren, maar van zijne moeder, een geestig, artistiek zeer begaafd Fransch vrouwtje, had hij een hartstocht voor litteratuur en vooral voor het tooneel geërfd, die hem al vroeg in stilte het besluit had doen nemen, om zich aan de dramatische kunst te wijden. Groote moeilijkheden had hij echter te doorworstelen gehad. Zijn vader was het type dier plichtmatige onkreukbare magistraten, waarop Nederland terecht trotsch is, maar naast de groote zedelijke deugden van dien stand, bezat hij er ook al de bekrompen zelfgenoegzaamheid van die zich uit in antipathie en achterdocht tegen alles wat afwijkt van den gewonen Hollandsch burgerlijken gang. Het woord kunstenaar was voor hem niet, zooals het sinds
| |
| |
eewen aan vele Duitsche en Italiaansche hoven geklonken heeft, een adelbrief, die zelfs den laagst geborene vrijheid verleent, om met de grooten des lands als gelijke om te gaan en hem aanspraak geeft op hunne hulp, voor hem en zijn kring van bekrompen braafheid en angstvallige fatsoenlijkheids-theorieën, stond het gelijk met een brevet van losse zeden en half wijze daden, en, dat zijn zoon tot deze lage kaste wilde afdalen, was voor hem een ontzettende ergernis. Jaren lang bleef hij volhouden, Frank zou en moest studeeren. Droevige jaren waren het, van wederzijdsche verbittering. Frank werkte niet en droop voor alle examens, hij werd driftig en somber, de huiselijke omgang werd onmogelijk. Van alle voorkomende gelegenheden, maakte zijn vader gebruik, om hatelijkheden tegen artisten en tegen het tooneel te zeggen, hetgeen natuurlijk alleen tengevolge had, dat Frank ijveriger dan ooit argumenten zocht om hem te weerleggen, en steeds meer overtuigd werd, dat hij zijn roeping volgen moest. Het eenige wat hem in die tijden voor de eene of andere booze daad van vertwijfeling behoedde, was de begrijpende liefde zijner moeder en de uurtjes met haar na het eten, wanneer zijn vader uit was, en hij verzen voor haar reciteerde of drama's met haar las. Dit waren uren van onzegbaar genot voor hem. Oppervlakkig schenen zij niets dan een uitspanning, maar inderdaad waren zij de eenige, waarin hij met bezielde inspanning werkte. Dan namen zij dikwijls ieder een exemplaar van het een of andere drama vóór zich en lazen hardop de groote dialogen, beiden geheel in hun rol verdiept, tot zij eindelijk de woorden van buiten kennend, de boeken wegwierpen en de scène werkelijk acteerend afspeelden.
| |
| |
Zoo had op een avond mijnheer van Soeterwolde hen gevonden. Zij speelden toen de laatste acte van de Hernani en bij het binnenkomen klonken hem reeds de liefdesklachten der stervende jonggehuwden tegen:
O! béni soit le ciel qui m'a fait une vie
D'abîmes entourée et de spectres suivie,
Mais qui permet que, las d'un si rude chemin
Je puisse m'endormir ma bouche sur ta main!
‘God-sta-me-bij!’ zeide hij donderend met een ruwen vloek. ‘Nou weet ik waar die jongen zijn ellendige nonsens vandaan haalt. Maar ga je gang maar mevrouw, we zullen zien wie de sterkste is.’
Het stervende paartje sprong op, schokschrikkend, en Frank heel bleek, de oogen brutaal vlammend, stond vlak voor zijn vader:
‘Papa, u hoeft niet boos op mama te zijn. Als ik nog niet lang uit dit huis ben weggeloopen, is het alleen om haar. Waarom mag zij me niet dit ééne uurtje na het eten gelukkig maken, als u dan absoluut wilt, dat ik mijn heele verdere leven ongelukkig zal zijn!’
Maar met opgeheven arm stond zijn vader en wees hem de deur, en Frank, sidderend van woede, in machteloos verlangen om zijn moeder te beschermen, had de kamer moeten verlaten. Toen, met het hoofd tegen de deur gedrongen, had hij staan luisteren in zulk een razernij van opstand, dat hij tot alles in staat zou zijn geweest wanneer een enkel geluid in de kamer hem had gewaarschuwd, dat zijn moeder in drift mishandeld werd.
Maar geen klacht werd gehoord, en in pijnigende angst, de hand aan de kruk om binnen te vliegen, de slapen bonzend, de gehoorzenuwen tot het uiterste geprikkeld, om elken klank op te vangen,
| |
| |
trachtte hij zich voor te stellen, wat daar achter die deur voorviel. Zou zijn moeder, het tengere vrouwtje, nu bleek en sidderend bij de tafel staan? Of zou ze stil op de canape liggen, het hoofd in het oude grijze kussen, om haar snikken te smooren?
Het was vreeselijk wat zijn vader zeide. Al de ruwe woorden, al de onrechtvaardigheden, die drift ingeeft, krijschten door de kamer, uitingen van onbeheerschte woede. Hij meende immers ook verraad in zijn vrouw ontdekt te hebben, als had zij heimelijk zijn zoon gesterkt in zijn opstand. Hij kon immers ook niet weten, hoe zij den jongen voortdurend had gesmeekt den wil van zijn vader te doen, hoe deze uurtjes van samen lezen en spelen alleen als belooning of aanmoediging voor ander werk werden toegestaan.
Eindelijk zweeg de toornende stem; toen klonk heel zacht zijn moeders stem met het lief zangerig uitlandsch accent:
‘Louis, ik zal me niet verdedigen, je moest me beter kennen dan om me te verdenken van tusschen jou en hem zoo'n dubbelzinnige rol te hebben gespeeld. Maar al heb ik bij hem altijd trouw jouw wenschen geëerbiedigd, nou zal ik het je eerlijk zeggen, Louis, ik geloof dat je groote zonde doet met jouw eigenmachtigen wil, tegenover den zieledrang van het kind te stellen. Het is slecht, Louis, de ingeboren roeping van een kind aan familietradities of zulke dingen op te offeren.’
‘Praatjes, we zullen eens zien of we die ingeboren roeping er niet uit zullen krijgen.’ Het klonk dreigend, schor, als van nieuw opstijgende drift.’
‘O! Louis,’ zeide de zachte stem weer. ‘Waarom wil je niet toegeven? Je hebt het nou lang genoeg geprobeerd, en je ziet immers dat je niets vordert.
| |
| |
En wat is er toch tegen het tooneel dan wat vooroordeel? Artiesten zijn slecht van zeden, zegt men, maar ik moet altijd lachen, als ik de menschen over zedeloosheid aan het tooneel hoor spreken. Kijk es naar de academies, geloof je, dat studentjes en advocaatjes, en ingenieurs, en officieren in deugd zooveel hooger staan dan acteurs? Wie uit braafheid neerziet op toneelspelers is een huichelaar, of heeft al een heel naief optimisme over de zedelijkheid van de menschen van zijn eigen kring.’
Frank luisterde angstig. Hoe kon zij den moed hebben om zoo tot dien driftigen man te spreken? Maar het bleef even doodstil, toen ging ze weer voort met vaster stemklank:
‘En wat betreft aanzien en fortuin, als Frank een groot tooneelspeler wordt, zal hij gauw vrij wat rijker en aanzienlijker zijn, dan de meeste van die advocaatjes, die hier rondloopen, maar naar een baantje hunkerend, en op hun dertigste jaar nog niet eens in staat zijn om zich te bedruipen. Of het leven van een kunstenaar glorieus of armzalig zal zijn, hangt er ten slotte heelemaal van af, of hij waarachtig talent heeft, en Louis, heb je straks niet gehoord, hoe hij zei:
Mais qui permet que, las d'un si rude chemin,
Je puisse m'endormir ma bouche sur ta main.
Als een kind van zijn jaren dat zóó zeggen kan, is er in hem een groot kunstenaar.’
Verder had Frank niet gehoord. Naar boven was hij gegaan, naar zijn kamertje, in een hartstochtelijk jubelen van heel zijn ziel. ‘Een groot kunstenaar,’ had zijn moeder gezegd, en haar woorden hadden hem tot kunstenaar gewijd. Een blij zelfvertrouwen in eigen gave hadden zij plot- | |
| |
seling in hem gewekt, dat heerlijk gelooven in eigen kracht, dat zoo ver staat van pedanterie, en waaruit alleen elk groot willen en kunnen geboren wordt.
Twee maanden later was Frank aan de tooneelschool te Amsterdam. Hoe zijn moeder het er eindelijk had doorgekregen, had hij nooit kunnen te weten komen en in de zelfzucht van zijn jong opgaan in het nieuwe leven, had hij er misschien ook weinig over nagedacht. Eerst veel later had hij begrepen aan welk een rijkdom van overredingskracht, aan welk een stillen heldenmoed hij de inwilliging van zijn wenschen te danken had. Zij was kort na zijn vertrek onverwacht gestorven, en haar heengaan had een plekje van ongeneeselijk verlangen in hem achtergelaten. Twee jaren had hij hard gewerkt en daarna besloten, verder te Parijs zijn studie te voltooien. Toen had zijn grootmoeder van vaders zijde, die nog sterker dan zijn vader al de vooroordeelen tegen het tooneel bezat, hem in de vakantie bij zich gevraagd, en vol van schrikbeelden over Parijsche losbandigheid, had zij hem voortdurend samengebracht met een jong buurmeisje en niet gerust voor er een huwelijk was tot stand gebracht tusschen deze beide onervaren kinderen.
Zij was een vroolijk schepseltje, Eva Lofner, en Frank kon zich later niet meer herinneren wat hem eigenlijk verliefd had gemaakt, de blonde krulletjes, of het lachkuiltje in de kin, of het fluweeltje, dat haar hals omsloot boven het uitgesneden lijfje. Een domme jongensverliefdheid was het geweest, maar zijn grootmoeder had er bitteren ernst van gemaakt.
Getrouwd was hij naar Parijs vertrokken, maar nog geen maand na zijn huwelijk, had hij het reeds begrepen hoe dit meisje, dat hem als schuts- | |
| |
engel was opgedrongen, in het woelige glansleven der wereldstad veel grootere gevaren liep dan hij. O! de wreede onnoozelheld van zijn grootmoeder, te meenen, dat een huwelijk op zich zelf ooit een waarborg kon zijn voor deugd! Het was de treurige herhaling geworden van zoo ontelbaar vele huwelijken, waarin op korte verliefdheid lange bittere teleurstelling volgt. In zijn studie, en nu en dan bij het kleine meisje, dat hun in 't tweede huwelijksjaar geboren was, had Frank zijn troost gezocht, terwijl zijn vrouw, oppervlakkig en egoïst, opging in futiliteit en zelfaanbidding.
Hij had willen scheiden, Frank; het samenzijn met deze vrouw was hem een marteling geworden die hij dikwijls de kracht niet voelde te doorstaan. Maar Eva, met het scherpe instinkt van eigenbelang, had in hem herkend den kunstenaar, die binnen enkele jaren grooten naam en groot fortuin gaat maken, en ze weigerde te scheiden.
Noch beloften, noch bedreigingen, noch smeekingen hadden iets vermocht; zij bleef weigeren. Zoo had Frank verscheiden jaren doorleefd, terwijl zijn teere kunstenaarsziel in smachtend verlangen naar mededeelen en begrepen worden, in peillooze eenzaamheid verkwijnde.
Toen op een plekje in Zwitserland, waar beiden wat rust en nieuwe kracht kwamen zoeken, had hij Corona van Oven ontmoet. Het kon niet anders, een groote liefde was ontstaan uit hun samenzijn. Enkele weken, mooi als een droom, met al het etherisch ideale, al het vluchtig toekomstlooze van een visioen, hadden zij samen doorgebracht, toen was elk in 't harde werkleven teruggekeerd, veel rijker aan voelen en denken, veel rijker vooral ook aan smart. Zij kenden nu het geluk, dat zij onbewust jaren gezocht hadden, en wisten
| |
| |
dat zij elkaar niet toebehooren mochten, zoolang zijn vrouw tusschen hen in stond.
Alleen vriendschap mocht het zijn, en de brieven, die zij elkaar zonden, vele, lange brieven, hun eenige troost, stonden vol van dat woord; maar beiden wisten er de onwaarheid van.
Frank zat stil in den ouden armstoel bij het raam. Hij dacht over dit alles en voelde in de verteedering van dit uur al het heerlijke, dat er lag in zijn verlangensleed, en dat hij het niet meer zou hebben willen ruilen voor zijn vroegere ontzettende eenzaamheid.
Daar klonk de doffe slag van de voordeur, lichte stappen naderden, hij sprong op, bevend over al zijn leden, en zij stonden tegenover elkander, Corona's beide handen vastgesloten in de zijne en zij zeiden niets, daar waren geen woorden, zij zagen elkaar slechts aan.
Eindelijk zich bewust wordend van het gevaar dat er lag in dien langen, duizelend vollen blik, in de ontroering der weerziensvreugd, trok zij voorzichtig, als was zij bang hem pijn te doen, haar handje terug.
‘Frank, ga je mee naar buiten? 't Is hier zoo warm,’ zeide zij geagiteerd.
‘Waarom, lieveling? buiten is het vol menschen, en hier zijn we zoo rustig.’
‘Nee, hier hangt de onweerszoelte nog in de kamer, kom ga mee Frank, het rijtuig wacht beneden, dan rijên we naar Scheveningen, aan 't strand is nou haast niemand. De groote avondhemel is beter voor ons samenzijn.’
En zij liep de trap af, snel, verward, worstelend om haar zelfbeheersching te hervinden. Hij volgde, teleurgesteld om die storing in hun weerzien en toch gelukkig door haar zichtbare ontroering. De
| |
| |
vorige malen, toen hij haar bezocht had, had hij geleden onder haar ijzig zelfbedwang.
Zij zaten naast elkander in het rijtuig, Corona stil, achterovergeleund in een weekheid vol pijn en zaligheid, die haar bang maakte, omdat ze haar zoo nieuw was. Frank praatte druk, verlangend om veel, om alles te zeggen en boos op zich zelf, omdat hij niets vond dan dingen van de oppervlakte van zijn leven, van zijn troep, en hoe die overmorgen te Brussel spelen zou, en hoe hij toen een paar dagen vooruit was gereisd om haar te zien. Eerst, toen zij samen het strand langs liepen in den plechtigen weemoed van den zonneondergang vonden zij elkaar wéer in de oude harmonie.
Het was laat toen zij terugkeerden, te voet langs den Scheveningschen weg, hun woorden en gedachten gewiegd op de rythmische beweging van hun voortgaan naast elkaar. Soms ook liepen zij zwijgend, hand in hand in het flauwe licht dat de lantaarns van den straatweg door de bladeren en takken heen op den hoogen weg wierpen. Voor Corona's huis stonden zij stil.
‘Mag ik morgen weer komen?’ vroeg Frank.
Zij dacht even na.
‘Er zijn juist zoo vreeselijk veel zieken op het oogenblik. Maar kom morgen koffie drinken, dan hebben we een rustig uur samen, en morgen avond zal ik zien vrij te zijn.’
‘Maar dan blijven we hier thuis, ja? Ik zal je mooie dingen komen voorlezen, en dan vraag je er niemand bij, nietwaar?’
‘Waarom niet?’ zeide ze verlegen. ‘Waarom mag Marguérite niet komen? je kent haar, en zij zal zoo genieten van je lectuur.’
‘Waarom, Cora?’ vroeg hij dringend. ‘Waarom altijd iemand er bij? Waarom mogen we dezen
| |
| |
eenen avond niet genieten in samen alleen zijn? Of is het dat je bang bent voor je reputatie?’
Zij zag hem even aan met haar trotschen glimlach.
‘O! Frank, het zou al heel onnoozel van me zijn geweest, als ik me niet sinds lang mondig had verklaard van de voogdijschap die de wereld zoo graag over ons uitoefent. In mijn eigen huis ontvang ik wien en wanneer ik wil. En als men zich werkelijk niets te verwijten heeft, heb ik ook altijd opgemerkt, dat de menschen gauw genoeg geneigd zijn te ontzien, wie toonen zich niet veel om hun oordeel te bekommeren.’
‘Maar waarom dan?’ vroeg Frank, haar handje grijpend in hartstochtelijken druk.
‘Omdat het beter is zoó!’ zeide zij heel zacht opeens en week. ‘Omdat het ons zwak maakt, Frank, lang samen alleen te zijn. Als er anderen bij zijn blijft het gesprek meer algemeen, ik bedoel over de dingen waar we allebei veel belang in stellen, maar die ons persoonlijk niet aangaan, en als we samen alleen zijn, praten we te veel over ons zelve, voelen we te duidelijk wat we missen, wat we zouden willen en niet kunnen hebben, en dat maakt ons zwak, Frank, en we moeten sterk zijn.’
Het was de eerste maal dat zij erkende, hoe hun omgang, ook voor haar niet meer als in het begin, enkel groot intellectueel genot was, hoe hij ook voor haar strijd en smart was geworden. Zij voelde zijn handen zich krampachtig om de hare sluiten, zij zag zijn groote gestalte sidderen. Toen nam hij zijn hoed af met iets plechtigs, een koninklijke beweging, en zich bukkend, kuste hij haar hand heel even, heel licht, heel eerbiedig, en ging toen heen. Maar in de stilte klonk een dof geluid, als van pijngekreun
| |
| |
en Corona wist dat het het snikken was van een man die zwaar leed.
O! waarom hadden zij elkaar leeren kennen? Moesten die enkele uren vol sympathiegeluk zoo duur worden gekocht?
|
|