| |
| |
| |
[XIV]
Dokter van Oven's coupétje had lang staan wachten voor het Diaconessenhuis van Bronovo. Corona had er een paar zware patienten en het was al bij half elf toen zij vlug de trappen afkwam en onder het instappen den koetsier toeriep:
‘Pankaert van Hozen.’
Het rijtuig rolde weg, de caoutchouc banden verdoofden het geluid, alleen de hoefslagen van het paard klonken snelvolgend en licht over de Laan van Meerdervoort. In de van Speykstraat voor een der kleine bovenhuizen met smal gele deur hield het coupétje stil. Corona was al op de stoep en belde, even in haar notitieboekje naziende waar zij vervolgens naar toe moest gaan. De deur werd open getrokken en boven aan de trap stond een oude vrouw, gebukt, met zwakke oogen naar beneden turend en vrij onvriendelijk roepend:
‘Wie is daar?’
‘Ik ben het, mevrouwtje! Ik kwam nog es even zien hoe het gaat,’ antwoordde Corona onder het klimmen.
‘O dokter, hoe lief van u. Ik zag u zoo gauw niet. Neemt u me niet kwalijk! Het is veel beter en Belle zal erg blij zijn.’
Het was een lange magere vrouw. In het ingezonken verlepte gezicht waren nog sporen van vroegere schoonheid, in de houding, de beweging waarmede zij Corona binnen leidde, lag nog een spoor van vroegere hoogheid, maar de ruwe handen met korte dikhoornige nagels, het vuilzwarte kleed, met het ros geworden tresband spraken van tegenwoordige ellende. Van ellende, van pijnlijke, fatsoenlijke ellende sprak ook de kleine suite waar Corona nu inging. Een paar groote mahoniehouten meubels, die blijkbaar hun diensttijd in veel ruimere omgeving begonnen waren, vulden het
| |
| |
grootste gedeelte der kleine ruimte met aanmatigende leelijkheid. In een hoek stond een tafel, glad blinkend geboend, met allerlei fotogratieën en kleine kunst- en waardelooze ornamentjes, een jammerlijke imitatie der kostbare etalages in rijke salons. Een paar groote gravures van akademischen wansmaak, voorstellende: geloof, hoop en liefde en een schildersgroep uit de zeventiende eeuw, trokken de aandacht naar het burgerlijke behangsel; aan den anderen wand hingen een paar teekeningen naar de gewone ouderwetsche voorbeelden: een bouwvallig huisje bij een waterval en een paar smachtende jonge dames met rozen in de hand, die een kapel nastaren. Zij waren voluit onderteekend met groot kinderlijk schrift: Charles Pankaert van Hozen.
Aan de tafel, midden in de kamer, met het roode tafelkleed, waarop zich akelig zwarte bloemen kransten, zat een bleek schepseltje, een groote mand met maaswerk vóór zich. Bij Corona's binnenkomen sprong zij op, kinderlijk ontstuimig haar omhelzend, en toen, half verlegen, half dwepend opgetogen zich tegen haar aan vleiend:
‘Hoe lief van u, ik was al bang, dat u niet meer komen zoudt, toen het zoo laat begon te worden.’
‘Dwaas kindje! Ik had het immers beloofd! En het is maar goed ook, dat ik kom zien, of je zoet bent. Is dat nou werk voor een herstellende? Mevrouwtje, u moest uw dochter wat beter onder den duim hoûen, en haar niet toestaan, om zulk fijn werk te doen.’
Isabelle kleurde, het bleekrose anemische kleurtje, dat telkens ging en kwam. Onrustig glimlachend zag zij naar haar moeder op. Het was een klein tenger gebouwd meisje, wier teere vormen en sluik vaallicht haar, haar veel jonger
| |
| |
deden schijnen dan haar een en twintig jaar. Vóór op het voorhoofd waren een paar dunne armoedige vlokjes, kunstmatig tot kroezen gedwongen, de mond was groot, niet mooi met de bleeke bloedelooze lippen en leelijke tanden, de neus klein en dik gezwollen, en de oogen, haar eenige schoonheid, vriendelijke zachtgrijze oogen, waren met roode randen. Zij was het type van het bloedarme scrofuleuse aristokratenkind, de laatste uit een geslacht, waarvan sinds vele generaties de vrouwen door ongezonde kleeding en verweekelijking, de mannen door elegante zonden hun levenskrachten hebben uitgeput. Corona had er velen zoo onder haar praktijk, maar hier was de toestand nog dubbel treurig, omdat de middelen ontbraken, om een beetje nieuw leven aan het kwijnende plantje te geven.
‘Gelooft u wezenlijk, dat het haar vermoeien zal?’ vroeg mevrouw Pankaert. ‘Het zijn sokken van Charles, hij heeft er al tweemaal om geschreven. Door Belle's ziekte is alles blijven liggen en ik kan het niet meer zien met m'n ouwe oogen.’
‘Wat is het fijn!’ zeide Corona, de sok waaraan Belle bezig was, opnemend.
‘O! ik stop het ook maar, als de gaten een beetje groot zijn. Mazen zou niet te doen zijn, en Charles kan geen grove velen.’
Corona schudde het hoofd.
‘En heb je trouw melk gedronken en elken dag naar Scheveningen geweest?’
Het meisje kleurde weer, met een hulpeloozen blik op haar moeder.
‘Ik zal u zeggen dokter, elken dag is wat veel. Het wandelen vermoeit haar nog zoo en trammen loopt zoo op.’
‘Ik wou dat ze zeebaden ging nemen, dat zou
| |
| |
erg goed voor haar zijn en misschien is ze dan tegen den winter weer heelemaal flink.’
‘O! ik zou het heerlijk vinden dokter, ik heb er altijd naar verlangd om es in zee te gaan. Maar het zal moeielijk zijn, nietwaar moeder? Charles heeft van den winter een nieuwen rok gehad en gisteren vroeg hij weer erg dringend om geld. En zeebaden zijn zoo duur!’
Mevrouw Pankaert zuchtte zwaar.
‘Als het moet, zal het natuurlijk gebeuren, kind. Maar het zal misschien ook wel zonder kunnen. Later als Charles klaar is en zelf verdient, dan kunnen we voor je gezondheid gaan leven.’
Corona glimlachte treurig. Zij, die aan zoovele sterfbedden gestaan had, kende de ijdelheid van het woord: ‘later’.
‘Hoe gaat het met Charles? Hoe ver is ie nu al?’
‘Hij maakt het best. Het volgend jaar hoopt ie zijn doktoraal te doen.’ Iets warm gelukkigs kwam in haar oude oogen, als mevrouw Pankaert over haar zoon sprak.
‘Het volgend jaar pas? Ik dacht....’
‘Ja, misschien had ie het wel iets vlugger kunnen doen, maar u begrijpt, zoo'n jong mensch moet toch ook wat genieten van zijn jonge leven....’
Corona zag op eenmaal met de groote glansoogen tot haar op:
‘Dat ben ik met u eens mevrouw, dat jonge menschen zooveel mogelijk, vóór de zorgentijd komt, van hun jonge leven moeten genieten. Maar als u het zoo natuurlijk vindt, dat Charles zich daar in Utrecht amuseert, waarom vindt u het dan ook natuurlijk dat Isabelle hier dag aan dag flanelletjes zit te naaien en kousen zit te mazen en stil vreugdeloos in saaiheid voort leeft?’
‘Dokter!’ riep de oude mevrouw bitter gegriefd.
| |
| |
‘Hoe kunt u nou toch zoo hard zijn. Als of ik niet mijn leven zou geven om Belle ook wat gelukkiger te maken! Maar u weet dat ik het geld niet heb!’
‘Uw leven is niet noodig, een beetje rechtvaardigheid tusschen uw zoon en dochter zou voldoende zijn!’ zeide Corona met haar rustigen glimlach, waarmede zij gewend was de moeielijkste dingen te zeggen.
‘Dat kan men immers niet zoo uitmeten. Charlie is een man, die moet zijn stand ophoûen; wat wij vrouwen hier binnenshuis uitvoeren en hoe wij 't hebben, gaat niemand aan. Hij is een man, hij moet het leven leeren kennen....’
‘Het leven leeren kennen!’ herhaalde Corona haar strak aanziende. ‘Het leven dat u hem nu, ten koste van alle opofferingen in staat stelt te leeren kennen, kan misschien zijn gezondheid, misschien zijn teerste edelste voelen vernietigen, maar het leert hem niets van het waarachtige leven. Het is niet precies in café chantants, op rijpartijen en jolige avondjes dat men het Leven leert kennen! Het is komiek, die uitdrukking zoo opgevat. Misschien dat Isabelle, hier over haar maaswerk en met een boek naast zich, er nog meer van heeft verstaan dan hij.’
‘Maar wat wilt u dan toch dokter? Dat ik hem minder geld geef? Hij moet toch al zoo dikwijls te vergeefs vragen, de arme jongen.’
‘Vindt u het billijk, lieve mevrouw, dat terwijl Charlie misschien op dit oogenblik in Utrecht rond rijdt, Isabelle het te duur vindt om te trammen? of terwijl hij misschien nog slaperig is van den wijn van gisterenavond, zij tegen de onkosten opziet om een beetje levenskracht in de zee te gaan halen?’
Mevrouw Pankaert zat zwijgend voor zich uit te staren, met den strak harden blik van hen die
| |
| |
niet overtuigd willen worden. Er werd gebeld. Zij stond op, verlegen:
‘Vergeef me, dokter, de meid is niet thuis.’
En zij ging, de hooge, hoekige gestalte stijf opgericht, inwendig woedend om Corona's opmerking.
Toen zij vertrokken was, legde Isabelle schuchter streelend haar handje op Corona's arm.
‘Toe dokter, spreekt u nou maar nooit meer over die dingen tegen mama. Het doet haar zoo'n verdriet. Ze houdt heusch misschien wel evenveel van mij als van Charles, maar het is eenmaal zoo, overal immers, de zoon is numero één. Bij de van Stratens, bij de Horenraads, bij de Heyelaars en bij iedereen immers.’
‘Ja, dat weet ik wel, maar daar vecht ik er ook altijd tegen. Ik kan het niet verdragen! Hoe wil je het onrecht in de maatschappij tegengaan, als het in het huisgezin stelselmatig wordt aangekweekt.?’
‘Weet u hoe het komt? Ik geloof dat zelfopoffering een van de hoogste deugden is en misschien is het daarom heel gelukkig voor de vrouwen, dat zij van kind af aan er in geoefend worden.’
Corona nam het bleeke magere handje en kuste het even; toen zeide zij plagend:
‘Foei Belle, als je die deugd de hoogste vindt, mag je niet zoo egoist zijn om ze alleen voor de vrouwen te houden, dan moet je er ook vóór zijn dat de jonge mannen er zich bijtijds in oefenen. Het hoogste mag je niet voor je zelf hoûen!’
Isabelle glimlachte even, maar ging voort:
‘En dan .... misschien is er toch wel iets rechtvaardigs in, dat alles aan de opvoeding en de pret van de jongens wordt opgeofferd, want al verteren zij eerst wat meer, later moeten zij ook soms hun zuster onderhouden.....’
| |
| |
Corona zag zeer ernstig.
‘Vindt je dat rechtvaardig Belle? Dat, waar geen fortuin is, de man alleen in staat wordt gesteld om later behoorlijk in zijn onderhoud te voorzien, en het meisje in de vernederende pijnlijke positie wordt gelaten om later van de meer of minder delicate edelmoedigheid van haar broer af te hangen! Ken je de freules van Ysselen niet, hier, op haar bovenhuisje in de Da Costastraat? Groote hemel, wat een bestaan! En toch kan men het haar broer, met zijn eigen gezin niet kwalijk nemen dat hij niet méér voor haar doet. Voor hem zijn die zusters even bezwarend als het voor haar ellendig is om van hem af te hangen. En vindt je dat rechtvaardig, Belle? en natuurlijk?’
Isabella wendde het hoofd om. Groote tranen zwollen op tusschen de neergeslagen oogleden en drupten langzaam op haar verschoten blauwkatoenen kleedje. Corona zag ze vallen, groote heete diamanten, geluidloos neerglijdend, als Belle's leven zelf, rein, vol warme toewijding, zonder een enkele klacht wegvlietend. Zij hield nog altijd haar handje vast, en zij drukte en koesterde het in beide haar handen, zwijgend in grooten weemoed. Want dat was juist het smartelijke van haar taak, dat zij berusting, onderwerping prediken moest, bij de groote beproevingen van dood en lijden, die elk menschenleven moet doorworstelen, en zoo dikwijls vond zij daar bitterheid, wilde vertwijfeling. En daarentegen, bij het leed dat geleden wordt, niet door de onvermijdelijke levenswetten, maar door bekrompen kleinmenschelijke opvattingen van conventie en fatsoen, en ouderwetsche ongerechtigheid tusschen geslachten en standen, dáár moest zij opstand en verzet prediken en ontmoette maar al te dikwijls energielooze dofheid.
| |
| |
‘Och dokter, het zou allemaal niks zijn, ik wil me immers wel voor Charlie opofferen, omdat mama het nou eenmaal zoo inziet, maar weet u wat ik nooit heb kunnen begrijpen en altijd vreeselijk hard zal vinden?’ - zij hield even op, snakkend naar lucht om de opbruischende emotie te bedwingen - ‘dat is dat Charles wel vioolles heeft gekregen en dat mama mij geen zangles wil geven. Hij speelt nou zoo mooi, ik wou dat u hem eens kondt hooren! En mama is er zoo trotsch op! En verleden zei ze weer: Als een jongen muzikaal is hoort muziek bij zijn opvoeding! Maar voor mij vindt ze het te duur. En toch zou ik het zoo heerlijk vinden. Het is het eenige waar ik naar verlang. U moet het niet kinderachtig van me vinden, maar soms 's avonds zing ik alleen op m'n eigen hokje boven van die lange tonen, die opzwellen en zachtjes wegvloeien, en dan is het net of al het donker vervelende uit mijn leven weggaat.’
‘Wil ik er straks nog eens met je mama over spreken? Maar ik heb het al es meer gedaan en het geeft niets.’
‘O! nee dokter, doet u het toch niet meer. Er is niets aan te doen, en u ziet immers dat ik zóo ook heel gelukkig en tevreden ben.’
Maar de tranen, die op nieuw begonnen te stroomen, zeiden heel andere dingen. Toen gleed ze op eens voor Corona op den grond, het hoofd op haar schoot verborgen en zachtjes snikkend ging ze voort:
‘U moet het niet pedant van me vinden, maar ik geloof heusch, dat ik een mooie stem heb gekregen, en als ik les had, zou ik later mijn geld daarmee kunnen verdienen, en dan zou ik niet afhankelijk van Charles hoeven te blijven, en
| |
| |
later geen last voor hem zijn, en ik zou rijk worden en mama allerlei dingen kunnen geven, die ze nou niet hebben kan .... en ze zou niet meer zoo angstig naar een rijk huwelijk voor me hoeven uit te zien, want ik wil niet trouwen om maar geborgen te zijn .... en ik ben ook veel te leelijk om te trouwen.... Maar mama verlangt er zoo naar, en dat is zoo akelig .... en ik zou zoo graag willen leeren zingen, omdat het zoo verrukkelijk is....’
Op dit oogenblik kwam mevrouw Pankaert terug. Stroef, achterdochtig zag zij naar de omstrengeling der beide jonge vrouwen. Zij hield veel van Corona, in Belle's ziekte was deze als een kleine voorzienigheid voor haar geweest, maar op het punt van Charlie, haar lieveling, werden zij het nooit eens, en de meerdere gelijkstelling die Corona eischte tusschen hem en Isabella ergerde haar nog des te meer, omdat zij in stilte de rechtvaardigheid er van voelde. Zij bleef vlak voor de tafel staan en heel haar houding scheen te vragen: ‘Ben je, toen ik weg was, mijn dochter tegen mij aan het opstoken geweest?’ Isabelle, ofschoon met den rug naar de deur gekeerd, scheen het als bij intuitie te raden. Corona voelde een schrikschokje haar doortrillen toen haar moeder binnen kwam. Zij sprong op, haastig haar tranen drogend. Ook Corona stond op, de oude mevrouw met haar gewonen rustigen glimlach aanziende:
‘Ik zou mijn tijd nog verpraten en de andere zieken, die op me wachten, haast vergeten bij deze kleine meid. Maar laat ons nog eens even afspreken! Dus niet vermoeien, nietwaar? U ziet wel aan de waterlanders, mevrouwtje, dat de zenuwen nog lang niet sterk zijn. Niet langer dan vijftien minuten mazen, hoor, als Charles dan
| |
| |
absoluut z'n fijne sokjes moet hebben, en dan stuur ik je morgen een abonnementskaart van twintig zeebaden om te beginnen, en een paar tramboekjes. Is dat goed? Zul je dan trouw baden?’
Isabelle, verward, opgetogen, kleurend haar heftig opjagend en wegzinkend kleurtje van anemie, zeide niets, haar hoofd op Corona's schouder. Weer zwollen er tranen op. Mevrouw Pankaert keek nog stroef. Het plotseling genereuse aanbod van Corona zag er uit als een verwijt voor haar zelve. Maar Charlie's brief, daàr in haar sleutelmandje, stelde haar gerust. Hij, met zijn naam en uiterlijk en dolguitig karakter, kon niet zuiniger leven dan hij deed, en hij vroeg al weer om geld..... Belle's ziekte had haar toch al meer gekost, dan waar zij op gerekend had in dit voorjaar, nee, ze was heusch niet in staat Belle te laten baden en dus kon ze het voor haar geweten gerust aannemen.
Zij zag op. Corona keek haar aan, open en vriendelijk zooals gewoonlijk. Bij haar kon goedheid geen hatelijkheid beduiden, en in eens, ontwapend, met groote hartelijkheid, drukte zij haar bij het heengaan de hand.
|
|