| |
[XIII]
Sedert Edwards thuiskomst was er in huis een vroolijke gezelligheid gekomen die Hilda er tot nog toe niet gekend had. Niet dat hij zooveel thuis was: Scheveningen en zijn nieuwe rijpaard namen hem een groot gedeelte van den dag in beslag, maar aan tafel, nu de stilte van het zomerseizoen begon en men dikwijls alleen onder elkaar was, vulden zijn komieke verhalen en grapwoorden heel wat stille oogenblikjes aan.
Mijnheer van Starren vertoonde zich meer in den huiskring, mevrouw scheen minder koelvormelijk als Eddy haar liet lachen en met Corry kon hij stoeien langs de trappen en door de kamers als een paar jonge honden. Alleen Eugénie was in zijn bijzijn nog scherper in haar replieken dan vroeger. Woorden van boosaardige geestes- | |
| |
scherpte, van wreed koud spotten en hatelijkheden in bedekte termen werden er voortdurend tusschen hen gewisseld. Het was een antipathie die zich reeds als kinderen bij hen had doen gevoelen, en die zich bij het groeien van hun vernuft en het zich weinig ontwikkelen van hun gemoedsleven noodwendig moest accentueeren. Maar Eugénie bleef den laatsten tijd veel alleen op haar kamer en haar afwezigheid, misschien nog meer dan Edwards bijzijn, gaf iets van rust en gezelligheid in de huiskamer.
Veel zat zij alleen, maar niemand bekommerde er zich over wat zij daar eigenlijk al die uren uitvoerde. Niemand nam er eenige notitie van als zij zoo lang wegbleef en niemand wist dat zij dan soms stil ineengezonken, uren lang in haar stoel zat, hopeloos dof voor zich uitstarend met een slap slaperig gevoel in haar hoofd, alsof het leeg was, tot haar oogen toevielen en onder de neergeslagen wimpers tranen weggleden en de bovenlip zich met kleine kramptrekjes optrok als van lachen, akelig lachen. Soms ook zat zij te lezen met brandend roode vlekken van inspanning op de wangen, voorover gebogen, ademloos het gif inzuigend van romans uit een leesbibliotheek, die zij zorgvuldig, zelfs voor Corry, verborgen hield. En als zij dan beneden kwam in gezelschap, soms mat en klagend over hoofdpijn, soms koortsig opgewonden, was er niemand die acht gaf op die vreemd afwisselende stemmingen.
De huisgenooten vonden haar lastig en prikkelbaar, maar niemand verdiepte zich in de oorzaak daarvan. In hoeveel gezinnen leven niet de familieleden geestelijk verder van elkander verwijderd, dan wanneer zij vele dagreizen van elkaar gescheiden waren? Wat zij aan zouden doen, waar zij
| |
| |
heen zouden gaan, om zich te amuseeren, en wat zij af te keuren vonden in hun wederzijdsche kennissen, dat waren de eenige punten van belangstelling in elkaars voelen en denken, die de van Starren's kenden.
Juni was heet en droog dat jaar. Brandend scheen de zon op de kiezelpaadjes van den tuin en konderde rozen kaatsten de stralen terug in verblindenden kleurengloed. Hilda en Corry zaten in de veranda, warme geurende lucht stroomde bedwelmend binnen, maar de groote marquise hield den zonnegloed buiten en met de donker gehouden tuinkamer tot achtergrond, de afhangende varens, de beide meisjes in haar lichte zomerkleedjes, lag er iets feestelijk rustigs in de geheele omgeving.
‘Hê, wat heb jullie 't hier lekker! Zeg meisjes, twee nieuwtjes, is dat niet veel voor zoo'n snikheeten morgen, dat je al je verstand voelt wegsmelten?’
Edward wierp zich languit op de rieten sofa. Keurig, bijna fatterig zag hij er uit in zijn nieuw fluweelen rijpak, met de lichtgele, leeren slopkousen, toegegespt tot aan de knie en de kokette jockeypet, waarop hij ijdel was als een kostschoolmeisje.
‘Twee nieuwtjes, Eddy?’
‘Ja, eigenlijk zelfs drie, maar dat derde beteekent minder voor jullie, dat is alleen maar, dat Maarten van Hervoren weer een goeie betrekking gekregen heeft, en nog wel hier in de stad, aan de fabriek van Lagrange en Co.’
Een zacht gichelen liet zich in de donkere achterkamer hooren, waar Eugénie en Betty de Mureaux bij de piano muziek aan het doorbladeren waren. Edward sprong op:
| |
| |
‘Neem me niet kwalijk, freule! Ik had u in de schemering niet zoo gauw gezien.’
‘Toch geen godenschemering?’ vroeg Betty, op den klank afgaande, want zij had geen flauw besef wat het woord beteekende.
‘Een godinnenschemering!’ zeide Edward met de mooiste buiging uit zijn flirtrepertoire, maar zijn koel ironische glimlach zeide het dubbelzinnige van zijn antwoord.
Betty echter nam het als een compliment op en lachte een behaagziek lachje.
Het was een klein dik meisje met zwaar plompe bewegingen. Het dunne gladde haar, licht blond, was van achteren in een armoedig knoopje gewonden, het geheele gezichtje, wasachtig rose, onbeduidend, had Hilda dikwijls herinnerd aan een boerennaaistertje te Suylenburg. Het waren de zware vormen van den landbouwstand, de matte teint en de stijve bewegingen van een zittend leven en zij had zich verwonderd hoe deze erfgename van het oude refugié-geslacht, dat zich sinds eeuwen in weelde had kunnen verfijnen, dit grove type kon aanbieden. Toch hield zij wel van Betty, iedereen hield van haar. Zij was zoo goedig en zacht, vooral onder meisjes alleen, want als er heeren bij waren, had zij soms iets nerveus dat haar onnatuurlijk maakte.
‘Maar vertelt u nou gauw uw nieuwtjes, of zijn het geheimen voor mij?’ zeide Betty, met een poging in haar fletse oogen om schalks te kijken.
‘Nee, zeker niet freule, ze zullen u ook interesseeren, denk ik. Wel, het eerste is, dat Valérie Vermaezen begin September trouwt op hun buiten te Wassenaar, en dat er groote feesten komen, waar iedereen op gevraagd wordt.’
| |
| |
‘Hoe aardig!’ riep Corry bijna juichend. ‘Zij was eerst van plan om in November te trouwen en dan hier in de stad, maar buiten zal het veel aardiger zijn!’
‘Nou, dat groote nieuws had ik jullie ook wel kunnen vertellen! Als of ik, die haar bruidsmeisje zal zijn, dat niet al lang wist!’ Eugénie zeide het met tergende minachting.
‘En waarom vertel je het dan ook niet? Je bent altijd zoo gewichtig en geheimzinnig, als je zoo iets hoort!’ zeide Edward, boos dat zijn nieuwtje bekend was.
‘Och, ik vind dat nou zoo belangrijk niet. Ik maak niet zoo'n drukte over zoo'n bruiloft.’ Koud sarrend, uit de hoogte klonk Eugénie's antwoord.
Edward stoof op.
‘En wat vindt de freule dan wél belangrijk? Wat is er ooit belangrijk voor vrouwenhersens, dan de partijen die er zullen zijn en de toiletten, die zij zelve en haar vriendinnen zullen aanhebben en de heeren die ze daar zullen ontmoeten? Dat is jullie heele leven! En dat geeft zich dan nog airs van zoo'n trouwfeest niet hare aandacht waardig te keuren.’
Betty zag vleiend teeder tot hem op, maar hij lette niet op haar.
‘Maar mijnheer van Starren, waarom spreekt u nou zoo in 't algemeen? Corry en ik vonden uw nieuwtje heel belangrijk. En dan.... wij stellen toch ook nog in een heelen boel andere dingen, dan die u daar opnoemde, belang!’
Eugénie en Edward stonden tegenover elkander, elkaar strak uitdagend aanziende; hij vuurrood in die machtelooze drift, waarin Eugénie hem telkens wist te prikkelen, zij zeer bleek, het hoofd achter- | |
| |
over, de koude oogen, de opgetrokken bovenlip éen tergende minachting. Buiten zich zelve barstte hij uit:
‘Nou, die heele boel andere dingen zullen allemaal wel even interessant zijn als de japonnen kwesties. Alsof dames zich ooit interesseerden voor ernstiger dingen! Daar hebben ze immers geen hoofd en geen tijd voor! Zooals Schopenhauer zegt: de vrouw is maar een tusschenwezen, tusschen man en kind!’
Driftig, persoonlijk beleedigend, slingerde hij zijn woorden naar Eugénie.
‘Maar, dat moet u ons niet verwijten, dat kunnen wij toch niet helpen!’ riep Betty koket pruilend. Het scheen niet in haar op te komen, dat Schopenhauer's uitspraak minder juist kon zijn.
‘Eddy, Eddy, wat hol je door!’ Zacht legde Hilda haar hand op zijn arm.
‘Edward, lieve jongen, je bent een echte parvenu!’ zeide Eugénie ijzig kalm.
Het kwam striemend op hem neer, hem treffend in zijn teerste gevoel. Sinds maanden was al wat chic en elegant was, zijn hoogste streven geweest, met jonge naiveteit had hij genoten van het bewustzijn een van Starren te zijn, en rijk en voornaam.
‘Hoe meen je dat?’ vroeg hij onthutst, heftig kleurend.
‘Parvenus, beste jongen, zijn menschen die een weelde hebben verworven, die zij nog niet sterk genoeg zijn, om in volkomen evenwicht te dragen. En nu schijnen het dons op hun bovenlip en een hoopje boeken in hun hoofd voor sommige jonge heeren zulke verbazende schatten te zijn, dat zij die niet zonder bluf kunnen bezitten en op iedereen neerzien, die het niet zoo ver kan brengen. Later
| |
| |
als je er wat aan gewend bent, zul je dat parvenuachtige superieurvoelen wel afleeren.’
Betty de Mureaux stond op, pijnlijk verlegen onder dat gekibbel en haar afscheidnemen voorkwam een nieuwen uitval van Edward.
Hilda liet haar uit en toen zij weer binnen kwam, waren de beide meisjes verdwenen en Edward stond in de veranda te bladeren in het boek, waarin zij had zitten lezen. Hij was nog woedend.
‘En Eddy, nou het tweede nieuwtje!’
Hij keek op, wantrouwend. Haar oogen waren groot open, vol vriendelijkheid, zonder leedvermaak over Eugénie's vernederende terechtwijzing.
Dat scheen hem op eens tot rust te brengen, weer in zijn goed humeur.
‘Kan het je heusch iets schelen?’
Hilda stelde op dit oogenblik er meer belang in, om zijn gekwetst gevoel te verzachten, dan in hetgeen hij te vertellen had, maar lachend knikte zij ja.
‘Wel, ik heb van morgen een invitatie gekregen van Lord Hampden, je weet wel, dien ik aan de Riviera heb ontmoet, om van den winter op zijn jacht mee naar Japan te gaan.’
‘O Eddy, hoe heerlijk!’ riep zij hartelijk.
‘Ja, maar nou de meisjes het toevallig niet gehoord hebben, moet je er maar liever met niemand over spreken, want ik denk dat papa het niet makkelijk goed zal vinden. Hij rekent er zoo stellig op, dat ik nou ga studeeren, en daarom zal ik m'n nieuwtje maar liever tot Augustus voor me houên, tot we kamers gaan zoeken in Utrecht. Dan is het nog tijd genoeg om met het gezanik te beginnen. Maar Hildy, waar haal je dat boek vandaan?’
| |
| |
‘Ik heb het van Corona geleend. Het is prachtig, ik zou willen dat iedereen het las.’
Edward glimlachte, zijn aangeleerd quasi voornaam cynisch glimlachje, dat hij had afgezien op reis van oudere mannen, die het leven waarlijk cynisch had gemaakt.
‘L'Histoire morale des femmes, Legouvé. Zoo, lees je over vrouwenemancipatie! gut Hildy, ga je daar toch maar niet mee vermoeien.’
‘Waarom niet?’
Edward schudde het hoofd.
‘Je krijgt het toch niet gedaan, dat de meisjes zich wezenlijk gaan interesseeren voor de groote vraagstukken van onzen tijd, en dan is het maar beter dat ze niet te veel over vrijheid en rechten hooren.’
Hilda zag in de verte naar den zonglanzenden tuin. Daar fonkelden de donker roode rozen en de geelwitte met mat zijden reflets, alle hadden groote scherpe doornen, en daar was het koele schaduwplekje onder de kastanje, en verder was alles gehuld in het levenbrengende licht. Dat was de wereld met licht en schaduw, met pijn en vreugde en hier binnen heerschte voorname schemer. De marquise scheidde die beide werelden. Als de marquise werd opgetrokken op dit oogenblik, zou de veranda juist zijn als de tuinen daarbuiten, vol scherp licht en zwarte schaduw. Kon ook die andere marquise, geweven uit onverschilligheid, onkunde, wuftheid en fatsoen, in wier droomerig schemerlicht de meeste dier vrouwen nu voortsuften, die niet door nood het leven in waren gedrongen, niet ook eens opgetrokken worden? Dan zouden vanzelf de sluimerende verandabewoonsters wakker worden en zich midden in het leven voelen, niet meer als daar buiten staande toeschouwsters.
| |
| |
‘Waarom zouden meisjes geen belang kunnen leeren stellen in de vraagstukken van haar tijd? Ik doe het toch ook wel.’
‘Ja, maar jij bent ook een uitzondering, die den regel bewijst.’
‘Dat geloof ik niet, ik heb alleen maar een beetje ruimer en ernstiger opvoeding gehad. Ik geloof zeker dat, als er nu bij de meeste vrouwen nog zoo weinig belangstelling is, dat komt omdat men haar geleerd heeft dat het lief en braaf en vrouwelijk is, om zich niet te bemoeien met dingen van algemeen belang. Want aan alle groote bewegingen die haar tijd in beroering brachten, het Christendom, de Fransche revolutie, de Amerikaansche slavenemancipatie, enz., enz. hebben de vrouwen altijd met hartstocht deel genomen, en tegenwoordig is er toch ook eigenlijk geen eene ernstige beweging op welk gebied ook, die niet haar vrouwelijke kampioenen heeft.’
‘Nou, ik geloof toch nooit dat je er zulke meisjes’ - met een hoofdknik wees Edward naar de plaats waar zooeven Betty de Mureaux en zijn zusters gestaan hadden - ‘toe krijgt om zich voor iets anders dan haar prulbelangetjes te interesseeren. En dat is immers maar goed ook, de wereld kan het best zonder ze stellen.’
‘Nee, 't is volstrekt niet goed! al die milioenen onverschilligen werken zoo belemmerend voor ieder die een beetje vooruit wil! 't Zijn net wollen dekens waar elke kreet van enthousiasme of verontwaardiging in gesmoord wordt. Elk mensch behoorde zich ten minste voor één van de problemen, die dezen tijd in ontroering brengen, warm te maken! en voor de vrouwen zelf zou het ook zoo'n boel beter zijn als ze aan alles deelnamen.’
‘Geloof je? Nou ik weet het niet hoor! voor
| |
| |
haar zelf zou het ze maar pedant maken als ze overal in wouen mee praten en geloof je nou heusch, dat er zoo veel reden tot verontwaardiging is? Ik vind het toch nog zoo kwaad niet, in de wereld.’
Hilda lachte.
‘Nee, in zoo'n mooi pakje, met zulke prachtige rijlaarzen en een heerlijk egyptisch cigaretje, is het voor jou ook heusch “nog zoo kwaad niet.” Maar als je vindt, dat de toestanden wezenlijk goed zijn, dan zou ik haast zeggen, dat jij je ook nog niet hard voor de vraagstukken van je tijd hebt geinteresseerd!’
‘Je bent veel te bijdehand, Hilda.’
Zij lachte weer haar zachten zonnigen lach, die altijd ontwapende, maar toen heel ernstig:
‘Nee maar, heusch, Eddy, geloof je nou ook niet, dat Eugénie bij voorbeeld heel anders zou zijn als zij iets had, dat haar leven vulde, waarvoor zij haar intelligentie nuttig kon gebruiken, dat haar afleidde van haar eigen kleine bittere gedachtetjes? Ik geloof, dat zij dikwijls zoo onaangenaam is, alleen omdat ze niet weet, wat ze met zich zelf moet aanvangen.’
Edward zag haar even strak verwonderd aan. Hij had er zich nooit rekenschap van probeeren te geven, waarom Eugénie zoo hatelijk in haar eigen kring, zoo lief en geestig bij vreemden kon zijn.
‘Laat ze dan trouwen, dat is toch het natuurlijkste voor een meisje. Dan heeft ze bezigheid en afleiding.’
Hilda trok de schouders op, ongeduldig over het eeuwige argument.
‘Zij kan toch zoo maar niet eens trouwen, bij wijze van een bezigheid te zoeken! Er dient
| |
| |
zich toch ook eerst een partner voor te doen.’
Edward lachte zijn ruwen lach:
‘Ja, dat is waar! Het arme kind! Na al die jaren nog geen man kunnen vinden, en toch zoo veel kleedgeld, en zooveel lieve lachjes! De jacht schijnt moeielijk tegenwoordig! Zeker weinig wild.’
Hilda kleurde onder zijn grove woorden, en even had zij lust om weg te loopen. Toen zeide ze warm:
‘Eddy, hoe kun je nou toch zoo iets zeggen. Dat is juist de ellende van den heelen toestand. Als wij dringend wijzen op de wenschelijkheid van te werken, van deel te nemen aan alles wat in de wereld omgaat, dan zegt men ons: Trouw! het huwelijk is de plicht en de plaats van de vrouw! Maar o wee, als we dan toonen dat we graag trouwen willen, dat we ons best doen om die plaats te veroveren, die ons geleerd is onze uitsluitende bestemming te zijn! Het is een contradictie, die als een vloek over het bestaan van het jonge-meisjesleven ligt. Trouwen is de bestemming! Ja maar om die bestemming te bereiken mag men geen hand uitsteken zonder ridikuul, bijna verachtelijk te zijn, terwijl het toch in de natuur ligt van elk jong mensch om te streven naar wat zijn bestemming heet te zijn! Waarom leert men ons niet liever: “Werk en wees nuttig, hetzij in, hetzij buiten het huwelijk, ontwikkel je gaven! Overal kun je nuttig zijn als je een goed en verstandig mensch bent. Overal in de wereld is er behoefte aan conscientieuse arbeidsters!” Dat is iets waar iedereen naar streven kan, begrijp je? dat ligt in ieders macht. Als ze dat aan de meisjes leerden zouden zij vroolijk en dapper aan het werk kunnen gaan in plaats van nou onbevredigd te zitten hunkeren.’
| |
| |
Edward zag haar even aan, heel ernstig nu, blijkbaar gefrappeerd. Toen keek hij weer in het boek en bleef bladeren terwijl Hilda zachtjes op en neer wippend in haar schommelstoel hem heimelijk bestudeerde.
Van den beginne af aan had zij geloofd dat er onder zijn jongensbluf, veel goedhartigheid en intelligentie scholen. Maar hoe langer hoe meer had zij sterk het gevoel dat het heel jammer van hem was als hij zoo voortging op dien weg!
Op eenmaal stond hij weer voor haar.
‘Hildy geloof je dat het uit is tusschen Rooselaar en Corry?’
Hilda zag zeer ernstig.
‘Ik weet het niet, maar ik vrees dat ze verschrikkelijk met hem gespeeld heeft en nog speelt. Eergisteren aan het strand kwam hij ons aanspreken en was ze weer erg lief tegen hem. Ik had kunnen huilen toen ik zag hoe gelukkig ie daardoor was, en gisteren avond, je hebt zelf gezien hoe ze toen weer met von Görtsen deed!’
Edward draaide zich in eens om: ‘Verdomd!’ zeide hij tusschen zijn tanden en liep fluitend den tuin in.
Hilda zag hem na, en voor het eerst voelde zij iets als vriendschap in zich opwellen voor een van haar huisgenooten.
Eugénie had gelijk: Hij was nog parvenu, parvenu van geest en van leeftijd, pedant en overmoedig, maar hij kon ten minste nog ernstig zijn en onder zijn geaffecteerd cynisme lag waarschijnlijk meer gemoed dan onder de snoezigste glimlachjes van zijn zusters.
|
|