| |
[XII]
Op het diner bij de van Praegen had Hilda Corona van Oven ontmoet. Tegen half tien was zij gekomen, een mooie verschijning, met iets zeer edels, de hooge slanke gestalte in 't lange zwart fluweelen kleed, dat tegen het bonte lichtglanzen der andere damestoiletten streng afstak, maar mooi deed bij den zuidelijken ivoorteint en de groote grijze oogen. Zij hadden een oogenblik prettig samen gepraat en Corona had Hilda geïnviteerd om den volgenden dag bij haar te komen afternoon tea drinken. ‘Dat mag je wel apprecieeren!’ had Gladys schertsend gezegd, ‘want dokter van Oven is niet gul met haar invitaties!’
Maar Corona had levendig geantwoord dat zij
| |
| |
meende met de freule van Suylenburg bijzonder prettig te zullen kunnen praten.
Het kleine huis op het Lange Voorhout dat dokter van Oven bewoonde, was niet moeielijk te vinden. In duidelijke eenvoudige letters stond het zwart tegen het grijze huisfond: Dr. Corona van Oven, arts.
Het zag er heel gewoon uit, en toch leken zij Hilda iets heel bizonders, die woorden die daar stonden.
Een kindermeisje, aan elke hand een klein bleek kindje, kwam juist voorbij de stoep. Het eene kleintje bukte zich om een steentje op te rapen, dat glinsterde in de zon. ‘Wil je wel es niet zoo ondeugend zijn, akelig nest! en die vuiligheid laten liggen,’ snauwde het meisje, ruw schuddend het teere armpje. Het kind huilde niet en liep voort, misschien alleen nog iets bleeker en doffer. Een paar werklieden kwamen aan, in 't voorbijgaan de zoele voorjaarsatmosfeer besmettend met een stroom van vuile lucht, en hun lach was nog vuiler toen zij het kindermeisje een paar gemeene woorden toeriepen. Daar ratelde een equipage voorbij, een verlept blonde vrouw, een hoed met veel rozen, witte handschoenen, van achteren gezien niets dan een kostbaar kanten parasol en het was voorbij. Hilda groette even en zag toen weer naar de letters en als een revelatie voelde zij opeens hoe de wereld schijnbaar veranderingloos in de sleur van elken dag voortleeft, terwijl er groote dingen geschieden. Kinderleed, ruwheid, smerige ellende, zonde en wufte onverschilligheid schijnen overal hun gang te gaan, maar hier als een blij zegeteeken van overwonnen veroordeel stonden een paar beteekenisvolle woorden als een belofte voor de toekomst.
| |
| |
De voordeur ging open en Maryken, Corona's oude meid kwam voor.
‘Is u de freule van Suylenburg?’
‘Ja, de dokter wacht mij.’
‘De dokter is net uitgeroepen. Dat gaat altijd zoo. Je weet nooit of ze thuis zal zijn of niet. Maar lang geloofde ze niet dat het duren zou en ze heeft me gezegd of u maar op d'r wachten woudt. Freule van Arkel is er ook al, die zou ook komen thee drinken.’
Hilda ging binnen, teleurgesteld. Zij vond het idee van daar met een vreemde dame te moeten zitten erg vervelend, en vroeg zich af wie het wel zijn kon. Zij kende aan het hof een ouden mijnheer en mevrouw van Arkel, maar die hadden geen kinderen. Waar kwam nou deze freule van daan?
Corona's kamer was een ruim en stil vertrek aan den achterkant van het huis, hoogst eenvoudig met iets van den grooten ernst van haar beroep. Het ameublement van mooi donker eikenhout met rood leer, de groote bureau-ministre, de kasten en tafels vol boeken, het zag er alles streng uit, maar toch ook rustgevend voor diegenen die met gefolterde zenuwen van buiten uit het gewoel tot haar kwamen. Geen enkele dier weeldeprullen waarmede de modesalons van tegenwoordig overvuld zijn, stoorde de harmonie van dit werkheiligdom. De eenige versiering, en die was vorstelijk, bestond uit een photographie van Braun naar Rafael's Sixtijnsche madonna, origineele grootte. Overweldigend was de indruk der zwevende figuur. Zij vulde, zij verslond het heele vertrek, het verlichtend met haar reinheidsglans.
Hilda had de schilderij dikwijls en nooit zonder groote ontroering te Dresden gezien, maar vandaag frappeerde het haar bizonder.
| |
| |
Dit was niet de teedere moeder die haar kindje koestert, niet de weemoedsvolle jonkvrouw, vóórvoelend de Mater Dolorosa, niet de hemelkoningin in extatisch opzien tot haar zoon, niet de heilige maagd in beate onnoozelheid. Dit was niet de incarnatie van gebed en vroomheid en jubelende Godsliefde of stille aanbiddende contemplatie zooals de primitieven hun Madonna's hebben gemaakt, noch ook de gezocht mooie vrouw, het ideaal van vrouwelijk schoon, dat de renaissance heeft geschapen. Deze Sixtijnsche Maagd heeft haar eigen plaats. Het is de hoogreine vrouw, de glansoogen wijd geopend starend in de verre toekomst, in één blik overziende het al, de smarten der realiteit en de vreugden van het ideale streven. Zij ziet ze vóór zich, de lijdende, zondigende menschheid, smachtend naar het verlossende liefdewoord en 't machtige voorbeeld, zij ziet de hoog heilige taak en 't vreeselijke wee, wachtend haar kind, en toch fier, zonder aarzelen schenkt zij het der wereld. De teederdragende handen houden nauwelijks het lichaampje vast, zij bieden het aan, heel de houding is een voorspel van 't sterke, vrijwillige offer te Golgotha volbracht; geen week weenende moeder om haar zoons physieke lijden, alleen de hooge vrouw die in den smartelijken ernst van helderziendheid, een stille vreugdeglorie om den mond, haar kind tot het hoogste wijdt. Vrouwen die iets van dezen blik hebben verstaan, zullen groote zonen opvoeden.
Een oogenblik stond Hilda midden in de kamer, getroffen, toen dacht zij aan freule van Arkel en groette. Het was een tenger meisje, niet jong meer, met kleine, bruine oogen vol intelligentie, in een kleedje van kleurloos bruin, het type der geëffaceerde distinctie, waarin Haagsche dames met weinig fortuin uitmunten.
| |
| |
Gedurende haar vroegere reisjaren was Hilda zorgeloos gemakkelijk in haar omgang met vreemden geweest, maar in de leerschool harer tante had zij den laatsten tijd tegenover onbekenden iets van de voorzichtige stijfheid aangeleerd, die een onaangename eigenaardigheid van veel Hollanders is.
Na een kleine banaliteitenwisseling, zette zij zich zwijgend in Corona's stoel, terwijl Marguérite van Arkel, blijkbaar volkomen thuis, begon thee te zetten. Een poosje zaten zij bij elkaar, in een vervelend zwijgen, toen zeide Marguérite lachend, een klein beetje verlegen:
‘Ik geloof, freule, dat Corona ons samen gevraagd had omdat zij dacht dat wij beiden iets aan elkaar zouden hebben. Zij heeft mij van u verteld en ik geloof dat wij prettig zouden kunnen praten. Willen we dus maar dadelijk beginnen en niet onzen tijd verliezen om onder een paar onnoozele opmerkingen te zitten wachten tot wij deftig aan elkaar zijn gepresenteerd?’
Hilda lachte, haar onweerstaanbaar jong lachen dat heel haar gezichtje verlichtte. Toen was alle reserve voorbij.
Een half uur hadden zij druk zitten praten, bijna vergetend te wachten op Corona's komst, in de blije verwondering harer ontwakende sympathie.
‘Hoe zou toch de dokter aan deze prachtige reproductie komen?’ vroeg Hilda naar de Madonna wijzend.
‘Dat kan ik u makkelijk vertellen, want ik heb ze haar zelf gegeven.’
‘Zeker na 'n gevaarlijke ziekte? een dankoffer?’
Marguérite glimlachte met een warme kleur die aan haar stil, bleek gezichtje een gloed van jeugd teruggaf. Toen met het abandon, het spontaan vertrouwen dat zoo wonderbaar ontstaat
| |
| |
soms tusschen vrouwen die elkaar nog vreemd zijn, maar voelen dat zij elkaar begrijpen, antwoordde zij zacht:
‘Ja, voor de redding van een gevaarlijke ziekte. Een heel gevaarlijke, omdat zij moreel was. Ik heb u al gezegd dat ik het eigen nichtje ben van den adjudant der Koningin, en dat ik Fransche les geef hier aan een kostschool. Dat was mijn ziekte! Begrijpt u dat?’
Hilda's spanningsblik liet haar dadelijk voortgaan:
‘Mijn oom aan het hof, veel schatrijke familie hier, allemaal uitgaande in de hofkringen, en ik een arme schooljuffrouw! Kunt u u indenken wat dat een pijn van valsche schaamte, vernedering, afgunst was. Tot mijn twaalfde jaar was ik ook rijk geweest. Het is de oude, eeuwig zich herhalende geschiedenis der groote families, die te gronde gaan. Mijn moeder was jong gestorven, en in zorgelooze verkwisting leefde mijn vader voort in een luxe, die hij vond dat noodzakelijk bij zijn stand paste maar die zijn beurs hoe langer hoe minder toestond. Gelukkig heeft hij zijn ruïne niet lang overleefd; hij had niet in armoe kunnen leven, mijn arme papa!.... Maar ik bleef alleen achter en leerde voor mijn examens in een vochtig, kil kamertje bij vuile menschen in den kost en had niets om me te wapenen tegen de hardheid van dat nieuwe leven dan de herinnering aan prachtig speelgoed en kleeren en een eigen ponny en aan de illusie om later in wit satijn met parelen naar het hof te gaan. Toch, behalve natuurlijk de enkele oogenblikken dat ik mij zelve erg miskend en diep te beklagen vond, waren mijn meisjesjaren niet ongelukkig. Ik leerde makkelijk en er waren op de kweekschool en later op de Fransche kostschool verscheiden juffrouwen en meisjes waar ik
| |
| |
veel van hield. Heel wat uurtjes van echt dol meisjeslachen en jong dweepen kan ik mij herinneren uit dien tijd. Eerst toen ik klaar was en toevallig hier in den Haag een betrekking kreeg, begon de verbittering en de ellende. In een echte kostschool-meisjesonnoozelheid had ik mij zoo half voorgesteld dat ik heel goed tegelijk secondante kon zijn en aan het hof kon komen en bij al mijn familie, als ik maar geld genoeg opspaarde om een mooie japon te koopen. Ik was drie-en-twintig, en had al mijn lagere aktes en die van hoofdonderwijzeres en middelbaar fransch a. De laatste jaren waren dus niets dan hard leeren geweest. Van de wereldverhoudingen kende ik niets. O! ik ben wel een echt specimen geweest van die akelige halfontwikkeling die de tegenwoordige opvoedingsmethode kweekt: aan den eenen kant een bergenhooge opeenstapeling van schoolboekengeleerdheid en aan den anderen kant volkomen onkunde van het leven, volkomen gebrek aan inzicht en begrijpen, waar het in de wereld toch juist op aan komt. Natuurlijk was ik trotsch op mijn akten en ik stelde mij voor dat mijn familie in den Haag ook trotsch op mij zou zijn, en ik daar allemaal hartelijke menschen zou vinden die hun eenzaam nichtje dat zoo hard gewerkt had en zoo knap was, met liefde zouden overladen.’
Zij lachte even, het rustige lachje van overwonnen leed.
‘Toen kwam natuurlijk de ontgoocheling. De meesten kenden mij niet meer, namen geen notitie van mijn bestaan. Mijn bezoeken werden onbeantwoord gelaten. Enkelen groetten mij hoog beschermend, de meeste wendden het hoofd om, alleen een oude nicht zond mij vijftig gulden en den raad om nu goed mijn positie te leeren inzien en te begrijpen dat ik, een van Arkel die
| |
| |
haar brood moest verdienen, in zekeren zin een schande voor de familie was, hoe verdienstelijk het ook zijn mocht dat ik mij onafhankelijk had gemaakt, en zij raadde mij aan voortaan het “freule” er maar af te laten en als juffrouw van Arkel mijn carrière te volgen.’
‘En wat hebt u gedaan?’ vroeg Hilda gespannen. Met haar sterke vrouwenintuitie had zij onmiddellijk het beeld van Marguérite's toestand in zich opgenomen. Zij had ze in haar eigen hart gevoeld, de brandende teleurstelling in de menschheid, de opstand, de bitterheid die het secondantetje deze eerste jaren moest hebben geleden.
‘Ik heb haar het bankje teruggezonden met de woorden: Met dank aan jonkvrouwe Brigitte van Arkel, van jonkvrouwe Marguérite van Arkel.’
De beide meisjes lachten, maar Marguérite ging ernstig voort, het was een stuk uit haar leven zoo vol pijn, dat zij het ernstig behandelen moest:
‘Natuurlijk, het trotsche bloed van mijn vader zat in mij en ik betaalde hun hoogmoed met gelijke munt, en wreekte mij waar ik kon op dezelfde kleingeestige, hatelijke manier als zullie mij vernederden, maar dat maakte mij nog ellendiger, al dacht ik ook dat het mij voldoening gaf, en soms als ik zoo'n equipage zag aankomen met mijn wapen op het portier, kwam er een woede in mij op die me slecht maakte, bepaald slecht, freule, een passie van haat en afgunst. Er waren oogenblikken dat ik met vreugde een ongeluk zou hebben gebracht in die trotsche, rijke huizen waar men weelde en geluk had en de arme schooljuffrouw verachtte, en dan schold ik op de hoogere standen en verlustigde me bepaald in de praatjes van hun schandalen die ik hier of daar opving. En soms ook weer had ik er een laf, heimelijk genot
| |
| |
in om me toch niettegenstaande alles zoo nauw verwant te gevoelen aan die machtige menschen die toch zoo onbereikbaar hoog waren, dat ze mij, hoe ik me ook schrap zette, onder hun neerzien konden verpletteren. O! het waren zulke ontzettende jaren.
Alles verbitterde me, overal zag ik een vernedering in. Achterdocht en jalousie maakten alles zwart. Voortdurend was ik in opstand over het domme onrecht van de wereld die mij, die 't zelfde bloed in de aderen had en veel knapper en energieker was, zoo ver beneden mijn trotsche familie stelde, omdat ze meer geld bezat. Mijn werk zou ik wel prettig hebben gevonden, want de kinderen hielden van mij en ik doceer graag, maar dat was juist de ellende, een werkkring, waarom ik door mijn familie veracht werd, kon ik niet hoog stellen. Ik schaamde er mij over en de rampzalige strijd begon tusschen voort te moeten om te leven en zich diep vernederd te voelen door dat werken. Mijn zelfachting, de achting voor mijn werk begon heelemaal te zinken, en ik geloof, dat ik toen in staat zou zijn geweest een laagheid te doen, een huwelijk uit raison of zoo iets, om mij op te heffen uit wat ik toen mijn vernedering noemde.
Toen kwam Corona en zij lachte mij uit tot ik mij schaamde over mijn valsche schaamte! Haar voorbeeld deed eigenlijk nog meer; ik zag hoe zij rustig en hard voortwerkte, haar werk heilig houdend, hoe zij kalm glimlachte bij de kleingeestig beschermende hoogheid waarmee sommige dames haar trachtten te behandelen, ik zag hoe zij van dag tot dag meer achting en vereering won door de suggestieve overtuiging waarmede zij haar roeping volbracht en op eens als een zonnestraal in een
| |
| |
kamer, waarvan de luiken lang toe zijn geweest, kwam het besef tot mij dat er nog een ander soort aristokratie is, dan die van rijkdom en luxe, een aristokratie van geest en hooge beschaving, die voor mij open stond als ik mijn best deed, en waar ik mij gelukkiger in zou gevoelen, dan in die van equipages en niets-doen.’
Beide meisjes zwegen, even voortsoezend over de beelden, die Marguérite's lange verhaal had opgewekt.
‘Hoe heerlijk dat u juist toen dokter Corona heeft ontmoet,’ zeide Hilda.
‘Ja, heerlijk! En ik wou dat ik u kon herhalen wat zij in zulke dagen tegen mij zeide. Ik wou dat ik haar woorden had opgeschreven en ze nu kon uitgeven, want al dragen ook niet veel meisjes zoo'n lastigen naam als de mijne, mijn strijd in alle nuancen en graden wordt nog iederen dag gestreden door honderden vrouwen, die door den nood gedrongen zijn om geld, te verdienen, terwijl fatsoen en deftigheid werken voor geld verbieden. Dat geeft het schandevol hunkeren naar een huwelijk, het eerste het beste, en het tot den laatsten dag uitstellen om te gaan verdienen van meisjes die het hoog noodig hebben, maar die liever in den uitersten nood, de goede jaren en gelegenheden laten voorbijgaan dan tot dat gevreesde te besluiten! Het is de groote factor van zedeloosheid en energieverslapping onder de onbemiddelde vrouwen! En o! als zij het toch maar wilden begrijpen, dat nu de tijd voorbij moet zijn, dat het eervoller voor het jonge meisje is, haar leven in onhandige philantropie of in de enerveerend drukke leegheid van uitgaan te verbeuzelen of hoogstens in onbemiddelde huishoudens meidenwerk te doen, dan flink te arbeiden en zich zelve een vrij bestaan te verdienen ten
| |
| |
nutte van het algemeen. Want dit moet het principe van werken worden, zoowel voor mannen als voor vrouwen: Nuttig zijn, iets beteekenen voor de gemeenschap! Omdat leven zonder werken niet fatsoenlijk, maar eerloos is en ook omdat er toch geen heerlijker, glorieuser, moreeler geld is dan het zelf verdiende!’
In groote opwinding had Marguérite voortgesproken, het stille gezichtje één leven. Hilda voelde zich meegesleept; het was haar op eenmaal als viel er een nieuw licht op haar vaag onbevredigd voelen van den laatsten tijd. Zij was verlegen wat te antwoorden. Marguérite had zoo vreeselijk groot gelijk, maar wat kon zij antwoorden, zij met haar beuzelleven?
Maar ze behoefde niets te zeggen. Marguérite had haar een nieuw kopje thee gebracht en bleef voor haar staan. Aarzelend, kinderlijk lief, vatte zij haar hand:
‘Vindt u het niet gek van me, freule van Suylenburg, dat ik u dat allemaal zoo bij onze eerste kennismaking heb verteld? Maar! u kunt niet gelooven hoe deze kwestie mij passioneert, en uw vraag over de Madonna bracht er mij zoo van zelf op. Ik zou soms willen uitgaan en er hardop over preeken! Ik zou het onze jonge meisjes met hartstocht willen toeroepen tot ze 't eindelijk verstonden: Ga uit en werk en grijp je aan! Gebruik dan toch je gaven en krachten, die God je er voor gegeven heeft! Stel je niet tevreden met dien toestand van te veel geld om te verhongeren en te weinig om echt van te leven, waarin zoovelen nu nog treurig voortsoezelen, werk uit al je macht in alle richtingen, je hebt evengoed als je broers recht op een onafhankelijk, werkzaam leven!’
| |
| |
Hilda zag tot haar op met haar sympathiek jongen glimlach van opgetogenheid.
‘O! Waarom doet u het niet! Waarom gaat u niet uit preeken? Ik geloof dat u ons allemaal zou kunnen meesleepen!’
Maar Marguérite, met iets mats in eens na de opwinding van haar spreken, schudde het hoofd.
‘Later misschien. Eerst moet ik zelf nog een boel leeren en lezen en denken en dan..... Waarschijnlijk kom ik later aan het hoofd van de kostschool en als ik er dan een opvoedingsinrichting van gemaakt heb, zooals ik mij die voorstel, waar wij denkende, voelende vrouwen zullen klaarmaken, inplaats van zooals nu, welgemanierde volleerde jonge dames - wat een grappig veelbeteekenend woord nietwaar: volleerd? - dan ga ik misschien uit om te preeken.’
Op dit oogenblik kwam Corona binnen. Zij had blijkbaar hard geloopen en zag er onder het strooien voorjaarshoedje met de animatie van het snelle gaan, jonger en vroolijker uit dan den vorigen avond.
‘Preeken, Maggy? Wou je gaan preeken? Maar je doet je heele leven niets anders, kind! Is ze niet al te zwaar op de hand geweest, freule?’
Marguérite antwoordde met gezochte deftigheid, maar om haar oogen wemelde het van lachtrekjes.
‘Je moest je schamen, Corona van Oven. Eerst laat je je gasten alleen zitten en dan luister je aan de deur wat zij zeggen. Maar hier in deze zelfde kamer heb ik zooveel preekjes van jou gehad, dat ik hier gerust durf zeggen dat ik op mijn beurt ook eens zou willen gaan preeken.’
Hilda stond op; het was laat geworden en zij moest uit eten.
‘Ik hou erg veel van die soort van preeken!’
| |
| |
zeide zij lachend. ‘Mag ik er nog eens meer een komen hooren?’
‘Ik hoop, dat u heel dikwijls komen zult!’ zeide Corona hartelijk.
En terwijl Hilda naar huis ging, vreemd ontroerd door dien blik op een leven vol werk en strijd, dat haar nieuw was en boeiend scheen, zeide Marguérite van Arkel:
‘Ik geloof dat je gelijk hebt, Cora mia, er zit iets heel aardigs in dat meisje. Het zou zonde van haar zijn, als zij verloren ging in het fladder-leven van niets-doen.’
‘Ik geloof het ook! Heb je nog iets dieper met haar kunnen gaan dan de gewone praatjes?’
‘Ja, het kwam zoo van zelf. Zij vroeg hoe je aan de Madonna kwam, en toen heb ik haar het heele verhaal van mijn ziekte gedaan.’
‘En geloof je dat het haar pakte; dat zij het begreep?’
‘Ik geloof het zeker. Maar hoe heb je haar gisteren avond in dat korte oogenblik eigenlijk zoo ineens ontdekt onder al die menschen?’
‘Ik had al van haar gehoord door mevrouw Cranz en door Gladys van Praegen, en gisteravond viel het mij op, hoe koel zij was tegen den jongen Cranz, die haar blijkbaar erg het hof maakte, en toen begreep ik dat zij bepaald anders moest zijn, dan de meesten, om zoo'n prachtige partij niet vriendelijker te behandelen.’
‘Misschien was het koketterie?’ zeide Marguérite aarzelend.
‘Neen, Maggy, dat kun je toch wel dadelijk zien, ze ziet er niet uit als een kokette, vindt je niet?’
‘Neen, maar met die echte uitgaan-meisjes kun je 't nooit weten, ze zien er soms zoo lief en onschuldig uit en ondertusschen....’
| |
| |
‘Nee!’ zeide Corona warm, ‘van die comediantjes heeft Hilda heelemaal niets. En dan toch Maggy, al kunnen die listige onnoozelheidjes ook nog zoo makkelijk haar dupes onder de heeren maken, geloof je dat wij er ooit een van beiden zouden inloopen? Vrouwen zien onder elkaar zoo oneindig scherp.’
‘Ja, dat is waar, en je zult wel gelijk hebben dat Suylenburgje beter dan de meesten is, eigenlijk geloof ik het zelf ook wel, en wij kunnen ons best voor haar doen, maar geloof je heusch, Cora dat het ooit gelukken zal om een meisje uit die wereld tot werken te krijgen?’
‘Wij moeten het in elk geval probeeren. Het kan niet lang duren of zij zal zich onbevredigd gaan voelen. Misschien doet ze 't nu al, en dan zullen we zien! Het moet er toch eenmaal toe komen dat de rijke en voorname vrouwen aan het werk trekken. De vrouwenzaak zou er zoo oneindig hooger door worden wanneer principes en niet alleen meer geldnood de meisjes aan den arbeid deed gaan!’
‘Amen!’ zeide Marguérite. En in een elan van dartele teederheid hare beide armen om Corona heenslaande:
‘O! Corretje, ik wou dat ik rijk was! Niet meer om naar 't hof te gaan in wit satijn met parelen, maar om een groote school op te richten waar ik meisjes tot geëmancipeerde vrouwen zou willen opvoeden! Zie je, niet zoo als de domme wereld van ons denkt als we van emancipatie spreken, dat we vrouwen tot mannen willen maken, maar vrouwen tot waarachtige vrouwen, niet meer, zooals nu de meesten zijn opgevoed tot vrouwelijke kinderen, die alleen maar lichamelijk volwassen zijn. En dan zou ik aan de heele wereld willen zeggen: zie
| |
| |
jullie het wel? Ik ben schatrijk en toch blijf ik “schoolmamzel”. Het is heerlijk om elken dag een vaste taak te volbrengen, waar je in gelooft en waar je je geschikt voor voelt. Heerlijk om trotsch te zijn, op ernstig plichtgetrouw werken!’
Corona bukte zich, zachtjes glimlachend, en kuste haar op het voorhoofd. Toen, met een vreemd vertrekken van pijn in haar bleeke gezichtje fluisterde zij:
‘Blijf je bij mij eten, lieveling? Ik wou je spreken.... Ik wou je laten lezen..... Ik heb een brief van Frank.....’
|
|