[XI]
Na Hilda en Gladys' vertrek had Ottilie van Heemeren nog verscheiden bezoeken ontvangen, meest heeren die hun digestievisites kwamen maken. Vroolijk en schitterend, met den hoogen uitdagenden klanklach, de raadselblikken der troublante oogen, de geestige boutades had zij zich bewogen in dien kleinen lering bewonderaars. Maar nu waren zij allen vertrokken; zij zag op de klok: half zes. Eerst om half acht wachtte zij hare gasten. Wat zou zij doen voor dien tijd? Doelloos stond zij voor het raam. Zij had nog geen zin zich nu al te gaan kleeden.
Maar ineens klonk het aanrollen van een rijtuig, pijlsnel, wild rennend kwam het aan en in een oogwenk was het voorbij. Alleen een visioen had het achter gelaten van koolzwarte paarden, kleine koper en kristal fonkelingen van lantaarns en daar boven, op den hoogen bok een glimlach teeder familiaar, een groet met de zweep in 't voorbij vliegen.
Ottilie groette lachend terug en liet zich toen zinken op een van haar kleine fauteuils.
‘Wat 'n dolleman is ie toch om zoo te hollen en nog wel op de Bezuidenhout die zoo smal is! Maar wat heeft ie ze flink in de hand, die wilde zwarten en keurig netjes groeten kan ie ook in zoo ééne seconde. Een echte ridder!’
Zij glimlachte, maar met een nuance van medelijden.
‘Arme jongen, ik zal hem toch maar een invitatie voor Zondag zenden, anders zal ie al te ongelukkig zijn. Het schijnt een groote vlam te worden. Als ie nou maar niet lastig wordt, kan het nog wel amusant zijn, goed om den tijd door te komen tot we naar Zwitserland gaan.’
Loom stond ze op en ging naar haar schrijftafeltje met een kleine gaapbeweging vol lusteloosheid. Toen schreef ze met groote letters, zoo