| |
[X]
Hilda had stil naar haar kamertje willen gaan, en zelfs gehoopt dat zij niemand in de gang zou tegen komen, maar een vreemde vroolijkheid op het anders zoo deftige gezicht van den knecht, die haar open deed, en het zien van een paar groote handkoffers en reisdekens in de vestibule, gaven op eens een andere richting aan haar gedachten. Vroolijke, drukke stemmen klonken uit de kamer, en de knecht zeide haar met geheimzinnige plechtigheid:
‘Freule, de jonker is onverwachts uit het Zuiden thuis gekomen. De heele familie is in het salon.’
| |
| |
Hilda begreep dat zij onmiddelijk naar binnen moest gaan; zij mocht niet onhartelijk schijnen, en de komst van haar neef maakte haar toch ook wel wat nieuwsgierig. Uit zijn brieven, die meestal kort en onbeduidend waren geweest, had zij zich nauwelijks een idee van hem kunnen maken, alleen zoo nu en dan was er een woord van ironie in voorgekomen dat haar aan Eugénie's scherpe uitvallen had doen denken. De meisjes spraken bijna nooit over hem. Eugénie scheen vroeger veel met hem te hebben gekibbeld, Hilda had haar ten minste dikwijls met nadruk hooren zeggen dat zulke aankomende jongens vreeselijk lastig zijn in huis, en aan Corry was hij blijkbaar volkomen onverschillig geweest. ‘Aan zoo'n gymnasiumjongen heb je heelemaal niets!’ die behoorde tot een categorie van wezens waarvoor zij nog geen belangstelling kon voelen. Wat hare tante betreft, deze had zij een paar malen aan kennissen een uitvoerig verhaal hooren doen van Edward's bloedspuwing en het gevaar waarin hij verkeerd had; in dergelijke ziekteverhalen, die zij tot in de kleinste bizonderheden mededeelde, was mevrouw van Starren onvermoeid, vooral wanneer zij vertrouwelijk met dames van haar eigen leeftijd zat te praten. Van het karakter van haar zoon had zij echter nooit gesproken, alleen scheen zij er trotsch op te zijn dat hij vlug, zonder blokken het gymnasium had afgeloopen.
Toen Hilda binnen kwam ging er juist een groot gelach op, een lachen zoo vroolijk en eerlijk als er maar zelden in den goud-purperen salon weerklonk. Edward stond midden in de kamer, gedrapeerd in een grijs geruiten plaid, een samenspraak voorstellende, die hij op reis had bijgewoond tusschen een Engelschman die bijna geen Fransch verstond
| |
| |
en een garçon van het Grand Hotel in Parijs. Er was een onweerstaanbare humor in de wijze waarop hij het misverstand weergaf, nu eens het snelzuivere Engelsch van den Brit met de daartusschen radeloos uitgestooten pogingen om een Fransch woord samen te stellen, en dan weer het vloeiende Fransch van den garçon, alles te zamen nog komieker klinkend door het overslaan van zijn jongensstem.
Of hij het werkelijk alles zoo had bijgewoond, of wel het meeste er op dit oogenblik bij verzon, onder den prikkel van het vleiend gevoel zoo het middelpunt te zijn, was moeielijk te zeggen, maar hij speelde aardig en Hilda bij de deur lachte mee met al de anderen tot hij zijn plaid wegwierp en haar deftig kwam begroeten.
‘Ik hoef niet te vragen of je een goeie reis hebt gehad,’ zei ze lachend.
‘Nee, dank je, een perfecte reis. Ik ben wel een beetje eerder gekomen dan ik geschreven had, maar een paar van mijn beste kennissen daarginds gingen nu weg en toen ben ik er ook maar van door gegaan, want nou zou het er al te vervelend zijn geworden.’
‘Waren die kennissen heeren of dames?’ gichelde Corry.
‘Heeren, natuurlijk; dames zijn nooit de moeite waard om er vroeger of later om weg te gaan.’
‘C'est ca! Nice heeft je niet veel beleefder gemaakt, maar misschien ben je nog wat jong om over zulke dingen te oordeelen.’
Eugénie zeide het vinnig met een tergend lachje van bescherming.
Edward zag haar uitdagend over zijn schouder aan.
‘Ja, jong in jaren ben ik zeker, genadige freule, ik zal zelfs niet ontkennen dat u mij negen jaren vóór bent, maar misschien dat mijn woorden van
| |
| |
straks eerder van ervaring getuigen dan van al te groote jeugd!’
Eugénie kleurde even onder de toespeling op haar acht en twintig jaren.
‘Kom ons nou maar niks wijsmaken, van je ervaringen te Malaga en te Nice hoor! Ervaringen van negentien jaar zijn en blijven kinderspel.’
Edward antwoordde niet en streek zijn zware, donker roodblonde snor omhoog met een lachje van geblaseerde ironie, dat volkomen beantwoordde aan zijn doel om Eugénie woedend te maken.
‘Maar jongen!’ zeide mijnheer van Starren, zonder aandacht te geven aan het gekibbel waaraan trouwens sinds jaren iedereen gewend was, ‘wat zie je er toch goed uit! Ik ben verbaasd over je! Wat is ie flink geworden, vindt je niet mama? En voel je je nou heusch weer heelemaal goed?’
Hij stond op en legde zijn hand op den schouder van zijn zoon, zijn oogen waren vochtig.
‘Och ja, papa, natuurlijk ben ik weer goed. U hebt u in 't najaar mijn toestand natuurlijk erg overdreven voorgesteld en........’
‘Jongen ja, het is een vreeselijke angst geweest!’ En op eenmaal was het den ouden man als zag hij weer zijn zoon daar voor zich liggen, het bleeke ingevallen gezicht, de roode vlekken overal, en in de blauwe Japansche kom, die het eerst bij de hand was geweest, het lichtroode, schuimende longenbloed. Den geheelen winter had hem dit visioen vervolgd en nu hij hem daar weer voor zich zag, zijn trots, zijn lieveling, zoo gezond en vroolijk, voelde hij zich op eenmaal heel week worden. Zenuwachtig, met een korten snik trok hij Edward in zijn armen.
‘Maar mijn hemel, papa, laten we nou in godsnaam niet sentimenteel worden! Ik zeg u immers
| |
| |
dat het niets te beteekenen heeft gehad. Maar Cor, kun je ons niet wat thee en koekjes bezorgen of anders maar een glas port. Dat zal mij na de reis beter smaken dan al die belangstelling in mijn gezondheid.’
Mijnheer van Starren wendde zich stil af, zich schamende over zijn zwakheid, maar Hilda, die hem tot dusver alleen met zijn dochters en vrouw gezien had, en sterk gefrappeerd was door die onverwachte teederheid, zat stil in een hoekje van de canapé, schijnbaar verdiept in het opvouwen van haar voiletje, maar haar handen beefden daarbij. Een nameloos heimwee doorsidderde haar. O! als haar vader op dat oogenblik gekomen was en haar zoo in zijn armen genomen had! Wat was die Edward voor een jongen? Was het eenvoudig jongensbluf, die het onmannelijk vindt toe te geven aan eenige gemoedsaandoening, of was het gemis aan hart?
Een oogenblik, met intense nieuwsgierigheid, zat ze hem op te nemen. Hij had zich nu languit in een grooten fauteuil neergeworpen, een houding van nonchalante distinctie. De ellebogen gesteund op de stoelarmen, de bleeke tengere handen slap in elkaar gevouwen - het waren de handen zijner moeder, aristocratisch, met week-rose toppen en glanzend gepolijste nagels - de beenen over elkaar geslagen, de onberispelijk verlakte schoenen naar voren glimmend, een beeld van achtelooze zelfvoldaanheid.
En het amuseerde Hilda, want ze zag dat hij poseerde, en zijn voorname onverschilligheid, die waarschijnlijk een zorgvuldig nadoen was van een of ander hoog eleganten, levensmoeden vreemdeling, stond grappig bij zijn frisch, jong gezicht.
‘Maar Eddy, nou moet je ons nog vertellen van
| |
| |
dien mijnheer .... jonkheer .... hoe heet ie ook weer? Die Hollander dien je daar ontmoet hebt? Eerst schreef je dat je 'm te logeeren mee woudt brengen, en later dacht je toch dat het beter was van niet?’
Corry riep het nieuwsgierig van achter het theetafeltje waar zij in kleine, drukke beweginkles de kopjes rangschikte.
‘Je meent zeker Maarten van Hervoren,’ antwoordde Edward, ‘wat wou je van hem weten Cor, of ie een goeie partij voor je zou zijn? Nee dat is ie heelemaal niet, hoor!’
‘Maar Eddy, heb je nou nog al niet afgeleerd altijd zulke onhebbelijke dingen te zeggen!’
‘Wel mama, waarom mag ik dat niet zeggen? Aan de Riviera heb ik den laatsten tijd weer allerlei zulke verbazende dingen gezien van la “chasse au mari!” Badplaatsen zijn niet bepaald geschikt om andere opvattingen over zulke dingen te krijgen, wat zeg jij er van, nichtje Hilda?’
Hilda voelde zich een oogenblik verward, hier in eens tot getuige te worden geroepen. Zij zag zijn driest doordringende oogen op haar gericht en de ironische glimlach die haar zoo geamuseerd had, straks bij het binnenkomen, toen hij voor garçon speelde, begon haar in eens erg te vervelen.
‘Ik ben nooit lang op badplaatsen geweest, maar ik wil heel best gelooven dat je daar allerlei treurige, rare dingen ziet; maar daarom kan Corry toch wel zonder bijbedoelingen naar dien mijnheer van Hervoren vragen?’
Corry klapte in haar dikke, blanke poezelhandjes, half verbaasd dat Hilda haar partij koos. ‘Bravo! Hildy, bravo!’
Edward streelde zijn knevel en zag het raam uit, zijn ironisch lachje kon evengoed Hilda's
| |
| |
antwoord gelden als de vreemde dingen die hij gezien had. Toen zich tot zijn moeder wendend:
‘Ja, een oogenblik heb ik er heusch over gedacht, mama, om hem hier mee te brengen. Het is de merkwaardigste kerel die je ooit gezien hebt. Soms kan ie geweldig mooie dingen zeggen, dan zou je denken een groot philosoof en alles heeft ie gelezen, bepaald ongeloofelijk, en soms is ie ook vroolijk, uitgelaten als een klein kind, en goed voor arme menschen en beesten! En als ie wil allemachtig amusant! Maar juist op dien avond dat ik hem dan wou vragen om bij ons te komen logeeren, kreeg ik Corry's brief over het bal van de Mureaux en dat bracht mij weer zoo duidelijk al die uitgaan-menschen voor den geest en toevallig vertelde Hervoren mij juist ook dien avond voor het eerst van zijn omstandigheden en toen begreep ik in eens dat het een stommiteit van me zou zijn geweest om hem hier mee te brengen.’
‘Waarom jongen? Waren die omstandigheden dan van dien aard..... Enfin ..... hij is toch jonkheer van Hervoren niet waar?’
‘Zeker maatje, maar hij kan daarom toch wel in benauwde omstandigheden zijn? Dat gaat best samen hoor! En toen ie er een beetje vertrouwelijker over sprak, begreep ik dan ook dat hij eigenlijk geen cent op de wereld heeft. Zijn ouders moeten vroeger schatrijk zijn geweest, maar bij den dood van zijn vader was de boel op en toen is hij, zoodra ie te Delft met zijn ingenieursstudies klaar was naar Amerika gegaan, en later nog een poos naar Australië, en daar heeft ie tenminste zooveel verdiend dat ie zich zelf en zijn moeder, die erg zwak was, kon onderhouden. Maar de groote zwaai om het fortuinrad naar zich toe te halen schijnt ie niet te hebben kunnen vinden. Verleden
| |
| |
voorjaar is ie hier thuis gekomen omdat zijn werk in Australië toch juist was afgeloopen en zijn moeder, waar ie dol op was, zoo erg achteruit ging, en toen zij in September, geloof ik, gestorven was, had ie eigenlijk wel weer dadelijk de wijde wereld willen ingaan, maar hij kreeg longontsteking en half dood hebben ze hem naar 't Zuiden gezonden.’
‘En wat gaat ie nou doen?’
‘Dat weet ik nog niet, maar hij zal er zich wel weer doorslaan, daar kunt u van op aan. U hebt nooit zoo'n kranigen kerel gezien. Als ie hier niks vindt, gaat ie maar weer de wereld in.’
‘En waarom heb je hem niet gevraagd om hier te komen logeeren?’ vroeg Eugénie goedig.
Edward haalde de schouders op en zag zijn moeder aan:
‘Ik dacht dat jullie het gek zoudt vinden als ik zoo'n arme drommel hier meebracht. Hij mocht es verliefd op een van jullie worden, dan waren de poppen aan het dansen en dan kreeg ik er nog de schuld van.’
‘Edward heeft groot gelijk gehad. Zulke individuen zijn licht geneigd van je te profiteeren als je te goed voor ze bent.’
Edward dronk kalm zijn kopje thee leeg en antwoordde niet, en 't was Hilda op dit oogenblik alsof ze hem haten moest omdat hij de partij niet nam van den man waarover hij zoo juist met bewondering gesproken had. Wat een onrecht lag er in die laatdunkende achterdocht van haar tante, en waarom bleven al die anderen daar zoo kalmgenoegelijk onverschillig bij, in hun zelfzucht van rijken, die weten dat niemand hen ooit op die manier verdenken kan!
Stil zat zij nog een oogenblik in haar hoekje,
| |
| |
luisterend naar de conversatie die zich weer levendig kruiste over kennissen en Haagsche nieuwtjes; toen stond zij op en ging naar boven in haar eigen kamertje en wierp zich op haar bed, groote tranen neerdruppend op haar kussen. Waarom zij weende wist zij niet. Een nameloos verlangen opwellend uit diepten in haar eigen hart die zij niet kende, niet begreep, een groot verlangen naar een onbestemd iets dat hoog en mooi zou zijn, dat haar leven zou kunnen vullen, overstelpte haar plotseling. ‘Vader,’ snikte ze zachtjes een paar maal, maar bij het aanroepen van hem, die het middelpunt harer kinderjaren was geweest, voelde zij dat ook al had hij op dit oogenblik naast haar gestaan, hij niet vermocht zou hebben dien weemoed van haar weg te nemen. Walging van haar eigen leven, van haar omgeving, van de maanden die achter haar lagen en die nu komen zouden, was als een doffe achtergrond van dit opbruisend verlangen naar een ander, rijker leven en terwijl zij zachtjes voortweende, blij de spanning van haar onbegrepen droefheid te zien wegvloeien in die warme kristaldruppels, dacht zij aan Ottilie en Moisette en Edward en aan dien vreemde met zijn magnetische oogen en het leven scheen haar vol donkere raadsels, die, als zij oplosbaar waren, toch niets dan teleurstelling konden brengen.
Eerst het luiden van de etensbel herinnerde haar er weer aan dat het ‘jonge meisje’ niet treuren mag in smartelijke onvoldaanheid.
‘Lachen, amuseeren, schitteren, lachen,’ gilden de hooge tonen van de bel, maar Hilda, onder het betten van hare roode oogen, in een plotselingen, woedenden opstand antwoordde er hardop tegen in: ‘Ik wil niet! Het mag niet! Dat kan niet de bestemming van het jonge vrouwenleven zijn!’
|
|