| |
| |
| |
[IV]
‘Kom meisjes,’ riep mevrouw van Starren, ‘het is hoog tijd dat jullie je gaat kleeden. Hilda, ik zou m'n groene zijdje maar aandoen, dunkt me, Corry en Eus kunnen dan haar rosetjes aantrekken.’
Zij verwachtten dien middag verscheidene gasten, en op die eigenaardig langzame manier van menschen die veel tijd hebben, hadden de drie meisjes den ganschen middag doorgebracht met het schikken van bonbons op schaaltjes en het klaarmaken van bloemen voor de tafel.
Hilda knikte toestemmend. Zij gehoorzaamde altijd volkomen gedwee als haar dergelijke dingen gezegd werden. Wat kon het haar schelen of zij rose of groen aan had? Maar in den naklank van haar tantes woorden trilde op eens iets dat haar onaangenaam aandeed, alsof er een diepere bedoeling in lag. Vrouwen zijn sterk in het opmerken van zulke nuancen in stem en toon. In de samenleving is het misschien wel hare grootste macht, dit zeer subtiele opmerken, dat aangevuld door intuitie, dikwijls de geheimste drijfveeren voor haar bloot legt.
Bij het opgaan van de trap trachtte Hilda den bijna onmerkbaren wanklank te ontleden en zich iets te herinneren wat betrekking kon hebben op groen of rose of japonnetjes, en toen zij boven was lichtte het even in haar op dat een paar dagen geleden de jonge von Görtzen, het rijke Duitsche diplomaatje haar had gezegd dat rose de mooiste kleur van de wereld was en een vrouw er nooit ‘aanbiddelijker’ uitzag dan in rose zijde. Hilda had toen even geglimlacht, want zij droeg rose zijde en 't compliment was te duidelijk en te flauw om er op in te gaan. Maar toen, ja zeker, toen zij opkeek, vlak bij hen stond
| |
| |
hare tante met een kleinen rimpel tusschen de oogen. Zij glimlachte wel, maar toch..... ja, zeker, zoo was het, en von Görtzen was geïnviteerd van daag en dus..... en zat niet Corry naast hem?
Toen Hilda haar kamerdeur opende, wist zij wat niemand in haar omgeving nog vermoedde, dat mevrouw van Starren von Görtzen voor Corry bestemd had en dat zij zelve wijs zou doen met zich zeer op den achtergrond te houden.
Een oogenblik amuseerde haar de ontdekking en midden in de kamer bleef ze even staan om zich beter rekenschap er van te geven; maar toen kwam weer dat gevoel van verwondering en ergernis dat haar, in haar onnoozelheid, de laatste maanden telkens had bekropen. Werd niet Corry sinds een half jaar het hof gemaakt door Rooselaar? en was het niet duidelijk te zien hoe haar behaagzuchtige oogjes bizonder straalden en lachten, als de knappe jonge advocaat zich tot haar over boog. Waarom dan von Görtzen? Von Görtzen was Freiherr en .... rijk, en Rooselaar had niet veel meer dan zijn hooge voorhoofd met de schrandere gedachten daarachter om zijn toekomst te maken. Maar wat beteekende dat alles? Was hare tante dan niets meer dan zoo'n armzalig type uit de Fliegende Blätter, dat droomt van rijke adelijke schoonzoons? En waarom dan hadden zij Rooselaar aangemoedigd al dien tijd? Was het dan ook van Corry maar een spel geweest?
Hilda hield veel van Rooselaar. Door zijn duidelijk werk maken van Corry was zijn omgang met haar zoo prettig sans conséquence geweest, hij was één van de weinigen waarmee zij gezellig kon praten, ook over ernstige dingen.
Hij was niet gevraagd van middag, ofschoon het een intiem dinertje was en hij daar haast nooit
| |
| |
bij ontbrak. Arme jongen! Zou zijn vonnis geveld zijn? En eergisteren was Corry toch nog zoo lief tegen hem geweest? Bah, het was om wee van te worden! maar van avond zou ze alles nauwkeurig gade slaan om er achter te komen wat Corry in haar schild voerde. Maar waarom moesten dan toch ook altijd zulke ernstige, flinke mannen als Rooselaar verliefd worden op hartelooze speelpopjes als Corry? Wat was dat toch voor een wreed mysterie dat telkens en telkens weer een paar krulletjes of een aardig figuurtje, zelfs de zeer intelligenten onder betoovering konden brengen? Waarom waren de mannen dan toch ook zoo naief om maar dadelijk te gelooven, en altijd weer op nieuw, dat een lief omhulseltje ook een mooie ziel moet bevatten.
Loom en lusteloos begon zij de spelden uit heur haar te trekken, dat met een zware golf neer viel en diep neerrolde over haar kleed. Zij voelde zich in eens vreeselijk ontstemd, en mat trok de kam door het zijden blond, tot ze zich eindelijk schuin neerzette op den arm van een leuningstoel bij het vuur en daar roerloos zitten bleef.
‘Och Hilda, kijk es even, jij kunt zoo goed naaien, en Lisette is bezig mama te kappen, wat moet ik doen? die heele kant is losgegaan en ik weet niet hoe het weer zoo netjes te krijgen als het was.’
Eugénie stond in de deur, half smeekend het getornde lijfje omhoog houdend. Wat was zij toch mager en hoe oud al voor haar acht en twintig jaren, nu de ongebrande ponnyharen haar sluik in de oogen vielen en onder het opzijde gebogen hoofdje de halsspieren zoo scherp naar voren streepten. En die magere armpjes met de knoestige rood gevlekte ellebogen! Als zij straks haar lijfje aan zou hebben met de volle kanten zou ze er wel
| |
| |
beter uitzien, maar toch, waarom of Eugénie niet liever hooge japonnen droeg?
Hilda zette zich neer om vlug de ramp te herstellen maar iets van haar laatste gedachte zeggen, durfde zij niet. Zij was al zoo dikwijls door de nichtjes om haar afkeer van decolleteeren uitgelachen.
Een poosje stil voortnaaien volgde. Eugénie zat op den grooten koffer met boeken in den hoek bij het vuur, met nu en dan een lichte huivering in kleine schokjes over haar bloote schouders kruipend.
‘Zeg Hilda, die boeken had je ook niet hoeven mee te brengen, ik geloof dat je den koffer niet eenmaal hebt open gehad.’ zeide zij met den hak van haar verlakte schoentje even tegen de kist schoppend.
‘Nee’, zeide Hilda, even opziende, strak in de lamp, met een vreemd verlangen in haar blik.’ ‘Nee, er is nooit tijd voor geweest, maar soms zou ik toch wel graag weer wat werken en lezen. Zooals ik nou leef, is er nooit tijd om tot je zelf te komen, nooit om je eigen weer te vinden tusschen al die indrukken van buiten, die al maar door op je aanstormen. Ik heb soms een gevoel alsof m'n ziel in duizend stukjes verbrokkeld is, waar tusschenin zich allerlei vreemde brokjes voegen, die er niet in hooren en me pijn doen.’
‘Hé, wat is dat nou weer voor 'n malle vergelijking, je ziel in brokjes, wil ik je op je verjaardag soms een lijmpotje geven?’
‘Nee, heusch, ik meen het, zoo'n soort gevoel heb ik dikwijls tegenwoordig. In het begin natuurlijk niet, toen vond ik alles zoo amusant, zoo nieuw, maar o het lijkt me nou eigenlijk zoo .... leeg, al die afwisseling, die op 't eind toch eentonig is, en al die drukte, die geen inspanning en geen uitspanning is....’
| |
| |
‘Ik begrijp niet dat je zoo spreekt, nou dat je eigenlijk pas goed bekend bent met de menschen en de toestanden en .... dat je meer succès krijgt ....’, verlegen hield Eugénie op, zij wist niet of Hilda die toespeling op haar weinig succès in het begin ook hatelijk zou vinden.
Maar Hilda naaide rustig voort en Eugénie begon weer betoogend: ‘Eergisteren heb je nog den heelen avond gedanst en je hadt het mooiste bouquet van ons drieën. Ik begrijp je niet, in het begin hadt je overal plezier in, en toen had ik toch dikwijls medelijden met je, en nu je gefêteerd wordt, ben je.... of komen je ouwe nuttigheidstheorieën weer boven?’
‘Eugénie geloof je dan heusch dat succès tevreden en .... gelukkig kan maken?’
Eugénie lachte haar bleek lachje van desillusie. ‘Wat vat je 't altijd zwaar op! wie spreekt nou van geluk? Maar we gaan nou eenmaal uit om ons te amuseeren, niet waar? Zonder succès amuseeren we ons niet, en dus is succès ons grootste streven. En als wij dat bereikt hebben kunnen we tevreden zijn, dat is logisch dunkt me.’
‘Ja,’ zeide Hilda zacht, ‘wij gaan uit om ons te amuseeren, maar zou amuseeren wel de bedoeling van ons leven zijn?’ en toen met onweerstaanbare behoefte aan expansie: ‘zeg es eerlijk, Eus, van je achttiende tot je achtentwintigste ben je uitgegaan, heb je je heusch al dien tijd geamuseerd?’
Maar Eugénie was niet in een confidentieele stemming.
‘Wel natuurlijk!’ zeide zij met onrustige bewegingen aan haar rokborduursels plukkend. ‘Maar wat bezielt je toch van avond? Heb je bij mevrouw Cranz een preek gehad over waereldsche wuftheid, of voel je weer je hoogdravende roeping in je
| |
| |
opkomen om non of pleegzuster of zoo iets te worden en mij ook te bekeeren?’
Als Eugénie in haar kouden spottoon verviel, was het Hilda alsof er zich een ijsmuur tusschen haar optrok. Ver en vreemd voelde ze zich in eens tegenover haar staan.
‘Ziezoo het is klaar,’ zeide zij, de kant nog even luchtigjes schikkend met de streelende, vlugge vingertoppen ‘trek het nou maar gauw aan, want het is al laat geworden; Corry is geloof ik al naar beneden.’
En in groote haast voltooiden zij haar toilet.
Maar Hilda, toen zij voor den spiegel stond om een paar natuurlijke rozen aan het uitgesneden corsage vast te hechten, en ze zag hoe mooi de fluweelig zijden rozenknopjes langs haar blooten hals schenen op te klimmen, hoe goed haar het groene kleedje stond met niets dan die mat rose bloemen, glimlachte onder de bekoring van haar eigen beeld. De ontstemming van zooeven, trok zachtjes weer weg naar de geheimzinnige diepten waaruit zij was opgestegen en legde zich weer te sluimeren.
Half neuriend holde zij de trappen af, en toen de eerste gast werd aangediend stond ze tusschen haar nichtjes in, alle drie lief poseerend, en onwillekeurig glimlachte zij tegen haar eigen kopje, toen zij het toevallig in den spiegel ontmoette. De glansnevel was weer over haar gekomen en zij voelde zich zelf en haar nichtjes, zooals zij er op dit oogenblik, in de teere schakeeringen van haar bloemkleurige kleedjes ook uitzagen, als een groepje van kostbare bloemen, voor salongefonkel geschapen.
Het was een gezellig dinertje. Het winterseizoen begon op zijn einde te loopen en in de kleine afgesloten kringen der groote wereld kende men
| |
| |
elkaar betrekkelijk goed na zoo'n ‘wintercampagne’, en heerschten de conversaties met groot abandon, nog geaccentueerd door gewilde ruwheid van enkelen. Corry zat druk met haar diplomaatje te spreken en zag er met het verhoogde kleurtje meer dan ooit snoezig uit; ook Hilda was vroolijk, bijna uitgelaten. De reactie van haar ontstemming deed zich gelden. In het oppervlakkige wereldleven dat van de vrouw onophoudelijk een glimlach vergt, terwijl zij over alle onderwerpen licht schertsend heenglijdt, begon haar gezond zenuwgestel te lijden en zachtjes aan kreeg zij die afwisselende stemmingen van opwinding en neerslachtigheid, waaraan maar zoo weinigen in haar omgeving wisten te ontkomen.
‘Van Gaefden ga je morgen ochtend mee paardrijden’, zeide Eugénie over de tafel heen tot Hilda's buurman, een lange jongen met blonde bakkebaardjes en een mooi, onbeduidend gezicht. Hij was juist geëngageerd met Eugénie's beste vriendin, freule Valérie Vermaezen, het prachtige roodblonde meisje naast hem, en als zoodanig werd hij nu getutoyeerd.
‘Het spijt mij zeer, freule,’ riep hij terug, ‘maar morgen moet ik naar de Hoek van Holland om Cranz af te halen, die uit Engeland komt. Het was vroeger een van mijn beste vrienden en wij hebben elkaar nu in geen jaren gezien. Telkens als hij met verlof kwam was ik hier of daar op reis, en nou ik toevallig bij zijn moeder hoorde, dat zij hem morgen terug verwacht, wil ik hem graag tegemoet gaan.’
‘Is dat een zoon van de ouwe Mevrouw Cranz van Rozenhagen?’ vroeg Hilda.
‘Ja, juist, freule, Bernard Cranz van Rozenhagen, 'n beste kerel. Hij is nou secretaris bij de legatie te Londen.’
| |
| |
‘Wat zal de ouwe mevrouw in den zevenden hemel zijn dat haar afgod, haar lieve Bernardje thuis komt,’ zeide Eugénie, met haar sarcastischen lach.
‘Hoe gaat het met je broer en wanneer komt ie terug uit het Zuiden?’ vroeg Valérie.
‘Edward! O, die komt in het begin van Mei, de volgende maand. De dokter wil niet dat ie vroeger thuis komt’, zeide Eugénie onverschillig, maar toen in eens levendig, met schuwen blik naar het andere einde van de tafel, waar een fijn blond vrouwtje rustig met haar vader zat te praten: ‘Zeg Valérie,’ zeide zij gedempt, ‘ga je de volgende week ook naar Gladys van Praege?’
Freule Vermaezen knikte en glimlachte heel neerbuigend, en ook zij zag even naar het fijne blonde profiel aan het andere einde. ‘Och ja, we hebben maar aangenomen, laatst zijn we er ook geweest, ik vind er niets in, en iedereen gaat er nou toch ook weer heen. En jullie?’
‘Wij gaan ook?’
‘Vindt je haar geen lief vrouwtje?’ ‘zeide Hilda zich voorbij van Gaefden buigend tot Valérie. ‘Ik vind het zoo'n innig sympathiek gezichtje.’
‘Welzeker,’ zeide van Gaefden goedig, toen zijn mooie verloofde alleen antwoordde met een kleine schouderbeweging van onverschilligheid. ‘Een heel aardig vrouwtje, en lang niet leelijk, en dat moet ik zeggen goeie wijn hebben ze er, uitstekende wijnen.’ En toen vertrouwelijk ging hij zachtjes voort: ‘En wezenlijk het zijn aardige menschen, maar zij is een Amerikaansche, en zoo'n vreemd vrouwtje, natuurlijk van geen familie, is eerst nog al koeltjes ontvangen en toen hebben ze een paar onmogelijke flaters gemaakt met hun invitaties, zoodat een heele boel lui, hun toen een tijd lang niet hebben willen
| |
| |
zien. Maar dat is nou al weer een poos geleden, ze zijn nou heelemaal gelanceerd en iedereen komt er nu ook aan huis. Kent u haar?’
‘Heel weinig, ik heb haar maar een paar maal op haar ontvangdag gesproken, want bijna den geheelen winter is zij niet wel geweest en kwam ze nergens.’
‘Ik houd het er voor,’ zei Valérie, ‘dat het maar een pretext was, haar gezondheid, want elken dag 's morgens zag ik haar langs komen met haar oudste kindje, dat mooie meisje. Maar ik heb van verscheiden kanten gehoord dat ze niets houdt van uitgaan, en in haar hart, door en door burgerlijk, maar stil 's avonds thuis zou willen zitten bij de wieg.’
‘Nou, dan heeft ze het getroffen met haar man!’ lachte Van Graefden, ‘ik geloof dat hij onmogelijk een avond thuis zou kunnen blijven. Een echte doordraaier die Praeg! ze vertellen dat-ie zijn boeltje er mooi aan 't doorbrengen is.’
‘Nou, ik mag hem toch wel’, zeide Valérie fluisterend, ‘hij kan verbazend geestig zijn, je amuseert je altijd dol met hem.’
‘Hè, nee, dat vind ik volstrekt niet’, protesteerde Hilda.
‘Het eenige is,’ ging Valérie door, ‘dat al doen ze nou ook zulke flaters niet meer als in het begin, ze toch altijd nog allerlei menschen samen vragen, die elkaar anders nooit ontmoeten. Nergens zie je zoo'n gemêleerd gezelschap als bij hen.’
‘Dat kan geen kwaad voor 'n keer, ik mag dat zoo wel es, en die je niet aanstaan ignoreer je eenvoudig,’ zei Van Gaefden, vol zelfbehagen om zijn liberale opvattingen.
‘Ja, dat kan wel eens aardig zijn,’ zeide Hilda peinzend, de lange tafel overziende waar al die
| |
| |
welbekende gezichten haar in eens met onuitstaanbare verveling vervulden. Even bleef haar blik aandachtig op het Amerikaansche vrouwtje rusten; wat een charme van distinctie lag er in dat fijne, wat al te magere kopje, zoo als het zich zwakjes wiegde boven den hoogen boord van het zwarte fluweelen kleed. Toen zag zij daar schuin tegenover naar van Praege, zij had het al zoo dikwijls gezien het vale teint, de donkere, ingezonken oogen, dat sluike, diep op het lage voorhoofd geplakte haar, het dunne kneveltje, dat maar even schaduwde boven de dikke, sensueele lippen, maar van daag leek hij haar nog antipathieker dan vroeger. En toch vonden verscheiden dames hem knap! Hij was druk in gesprek met Ottilie van Heemeren ‘het mooiste vrouwtje van den Haag,’ waarvan den laatsten tijd veel vreemde dingen werden gefluisterd. Het scheen wel grappig te zijn, wat hij haar nu juist vertelde, want beiden lachten, lachten lang en zenuwachtig en zagen elkaar dan weer aan, en lachten weer, tot eindelijk mevrouw van Heemeren zich achterover in haar stoel wierp en van Praege zich diep tot haar overboog, en zij in eens weer bedaard werden toen zij bemerkten dat men naar hen keek. Het is vreemd, maar als heeren als van Praege en vrouwtjes als Ottilie naast elkaar zitten, wordt er altijd zoo gelachen. Daar is een kleine demon van onrein lachen, die gewekt wordt door hun contact.
Het diner liep vlug ten einde. Corry en haar jonge Freiherr zaten nu vertrouwelijk te praten, zij met dien diepen kinderblik tot hem opgeheven, die Rooselaar zoo dikwijls naast haar had doen sidderen van ontroering.
Eugénie, tusschen twee uniformen, koketteerde en lachte, het tengere lichaam één zenuwtrilling, en Hilda zich opwindend tot haar vroolijkste stem- | |
| |
ming trachtte zich erg te amuseeren, maar van avond lukte het toch eigenlijk maar half.
Na het eten, toen de dames alleen in den salon gelaten waren en zich vertrouwelijke groepjes vormden, ging Hilda naar Gladys van Praege, het banale salonwoord op de lippen, maar in haar gezichtje een warmere uitdrukking van sympathie.
‘Wat ben ik blij, dat ik de volgende week gebruik kan maken van uw allerliefste invitatie.’
‘O, ja, het doet ons ook zoo'n genoegen dat u zoo vriendelijk wilt zijn om te komen’......
Toen zwegen beiden, in eens niet wetend hoe verder te gaan.
Het hinderde Hilda, nu zij zich aangetrokken voelde tot dit jonge vrouwtje, die ijsmuur van banaliteiten tusschen haar te voelen, en zij ging voort, aarzelend omdat ze in eens bang was dat Gladys haar woorden zou opvatten als een van die gedachteloos uitgesproken complimentjes, die men tegen alle jonge moeders zegt: ‘Ik ben verleden uw dochtertje tegengekomen, wat is het een prachtig mooi kindje! Laat u haar elken dag uitgaan?’
‘O, ja,’ zeide Gladys, en in eens kwam er leven in het bleeke gezichtje, want zij had verstaan dat Hilda iets anders dan banale beleefdheidszinnetjes meende. ‘Het doet haar zoo'n goed om veel in de lucht te komen. Houdt u van kinderen?’
‘Heel veel! Mag ik misschien uw zoontje ook es komen zien?’
‘O! ja, doet u dat! dat vind ik lief van u!’ zeide Gladys snel, en zij zagen elkaar aan en glimlachten en praatten nu verder, beiden met een blij gevoel van sympathie dat warmte gaf aan 't koude woord van nieuwe kennismaking.
De meeste dames waren langzamerhand gaan zitten, de groote kamer vullend met kleine groepjes
| |
| |
van mollige fluweelplooing, satijngeglans van blanke schouders, en weerschijntjes van zijde onder kantgewaas. Zachtjes, bekoorlijk als van intimiteit, gonsden de gesprekken, van tijd tot tijd door een jonge stemmeklank, of een hoog lachje verbroken. Het waren deze tafereeltjes van licht, van elegante voorname gezelligheid, die Hilda in het begin zoo sterk hadden gefascineerd; maar den laatsten tijd begon zij ze met andere oogen te bekijken. Nu haar blik aan de schittering gewend raakte en door begon te dringen door de glanzende oppervlakte, ging er veel van de eerste bekoring verloren.
Bij den haard, het vlammenlicht geel optintend langs haar zeegroen fluweelen kleed, stond Ottilie van Heemeren, trotsch het prachtige, half naakte bovenlijf oplichtend uit het boordsel van zwanendons dat als eenig garneersel haar lijfje omgaf. Zij had het teint der blondines, zoodat het dons met zachtgroen fluweel, haar volmaakt goed stond, maar heur haar was zwart kroezig, en de donkere wimpers, omsluierend de licht blauwe oogen gaven haar iets vreemds, iets sfinxachtigs dat nog sterker boeide dan hare schoonheid. Er werd verteld dat zij zich verfde, en men haar als kind vuurrood had gekend, maar zij was zoo lang te Parijs op kostschool geweest en toen zij terugkwam was zij zoo als nu, de wereld in het onzekere latend of men met een artistieke gril van de natuur, of met groote kapperskunst te doen had.
Corry stond naast haar, al haar snoezigheid in 't niet verzinkend naast Ottilie's exotische schoonheid.
‘Corry, stout kind’ zei ze plagend ‘waarom kom je nooit meer es rustig bij me praten? Je komt alleen maar op m'n jour, en dan hebben we zoo niets aan elkaar! 's Middags van twee tot vier ben ik altijd thuis, want de dokter heeft mij voor- | |
| |
geschreven om elken middag te rusten, en dus lig ik zoet een paar uur lang op mijn rustbank. Kom me dan eens zien, en breng je nichtje mee. Ze trekt me erg aan, al heeft ze me ook straks, toen de heeren nog binnen waren, in het bijzijn van van Brehnen zoo vreeselijk uit de hoogte terecht gezet, dat ik het niet gauw aan een ander zou vergeven.’
‘Wezenlijk? Wat heeft ze dan wel gezegd?’ vroeg Corry nieuwsgierig, met een tikje leedvermaak.
Corry en Ottilie waren van denzelfden leeftijd, en zoogenaamd groote vriendinnen, maar in den grond konden zij elkander niet uitstaan. Corry was jaloersch op Ottilie's veel grootere intelligentie en gaven en schoonheid, en op haar positie als getrouwde vrouw, en Ottilie zag neer op ‘het onbeduidende kind.’
‘Ja, dat zou je nou wel es willen weten, liefje, maar het waren een paar hatelijkheden zoo netjes ingewikkeld dat ik er niets op antwoorden kon, en ze toch best moest snappen. Het is een bijdehandje, dat nichtje van je, maar als ik het je nu over ging vertellen, zou je het fijne misschien niet eens begrijpen.’
‘Als je denkt dat ik zoo dom ben, zal ik maar aan Hilda zeggen dat ze alleen naar je toe moet gaan, dan zul je mij liever niet zien’, zei Corry geraakt.
Maar Ottilie, wie het juist om Hilda te doen was, lachte haar ondoordringbaar raadsellachje. ‘Nee zeker, jij moet ook mee komen! anders zou ik 't me erg aantrekken! Dus een van de volgende dagen, niet waar?’
Toen wendde zij zich om, Corry alleen latend; de heeren waren weer binnen gekomen voor de thee, en als er heeren waren om mee te praten, sprak Ottilie nooit met dames.
|
|