| |
| |
| |
[Eerste deel]
[I]
Hilda was juist aangekomen. Het laatste gedeelte van haar reis, tusschen Utrecht en den Haag, had ze alleen in den coupé gezeten, alleen met het steeds sterker wordend besef van een nieuw huis, een nieuwe vreemde omgeving die haar wachtte. Droomend en mat, in doffen weemoed had zij achterover geleund en gestaard naar buiten tot het haar was geweest als of zij stilstond en het landschap haar voorbij vloog in een rondende beweging van kromme lijnen. Een wee gevoel van iets onbekends, iets onbehagelijks had haar doorschokt bij het stilstaan van den trein en toen er niemand aan het station was geweest om haar af te halen dan de livreiknecht die haar naar het rijtuig had gebracht, was er een duizeling over haar gekomen van eenzaamheid, en bang terug-verlangen naar huis.
Moe, met het veerkrachtlooze dat komt na lang hartstochtelijk geween, zette ze zich neer in het zachte satijn der kussens, waarvan de glanzing haar gladde rouwkleedje nog doffer en zwarter maakte. Zij zag uit het raampje. Prachtig lag het groote Bosch in rijk najaars getint van goud en rood en bruinend groen vóór haar. Het was vier uur, de Octoberzon straalde met warm geel licht op het landschap neer en lange rijen wandelaars, vooral veel dames in nieuwe, elegante najaarstoiletten, brachten drukte en vroolijkheid langs den zoom
| |
| |
van het Bosch en den Bezuidenhout. Maar Hilda zag het nauwelijks, lusteloos voelde ze zich voortdragen, en het feestelijk mooie dat den Haag op dat oogenblik voor elken vreemdeling bekoorlijk moest maken, vermeerderde door zijn contrast met haar stemming nog de onrust die in haar was. Eindelijk, op het Nassauplein voor een van de grootste huizen, hield de equipage stil en zwijgend volgde Hilda den huisknecht langs de gang en de trap op met de mollige tapijten, die geheimzinnig elken voetstap onhoorbaar maakten, naar boven naar den salon. Hier, met een schel gevoel van pijn ontwaakte zij weer tot volkomen bewustzijn. De scherpe helderheid, waarmede in haar hoofd gewoonlijk elke indruk werd weerkaatst, keerde terug, nadat het doezelen in den trein, voorafgegaan van een langen nacht vol tranen haar de betrekkelijke weldaad had geschonken van eenige oogenblikken in dofheid niet voelen, niet denken. Zij zag om zich heen. Het was de schrijnende indruk van dat salon met grooten rijkdom maar zonder eenig kunstgevoel gemeubeld, die haar had geprikkeld tot wakker worden. Haar oog gleed langs de geel damasten behangsels en de gouden meubeltjes met rood peluche en een warreling van goud en rood kwam in haar oogen tot zij ze een oogenblik sluiten moest.
Toen echter voelde zij de warme zonnestralen, die nauwelijks door de kanten gordijnen getemperd, naar binnen stroomden en het geheele vertrek besprenkelden met een cascade van licht, met felle flikkeringen als van gouden tientjes. Onwillekeurig volgde haar blik een dier spelende zonnestraaltjes, dat door een trillenden nevel van goudstofjes recht neerschoot op de pendule, een groote bronzen negerknaap in rijk verguld
| |
| |
gewaad, en dat zich vasthechtte aan zijn mutsje. Hilda zag het glinsteren, en het warm bruine gezicht van het beeld scheen onder den glans te gaan leven; brutaal staarden de oogen haar aan. Onrustig wendde zij toen het hoofd om, en nog jaren later als zij op dit zelfde uur, in deze kamer binnen ging en zij zag dit zelfde licht op het gouden mutsje vallen, beving haar dit zelfde gevoel van onrust. Kleuren evengoed als klanken spreken soms hun eigen taal en in dit vertrek vol goudglans en purper en kostbare smakeloosheid, en in de hol cynische oogen van het pendulebeeld lag een onbeschrijfelijke indruk van trotsche domheid en leegen, banalen rijkdom.
Hilda stond nog onbewegelijk in het midden der kamer en met angst drong de gedachte in haar door: ‘En dit is nu voortaan mijn tehuis!’ Toen gleed haar blik achter het beeld naar den grooten spiegel en zij zag zich zelve staan, heel vreemd in al dat goud. De oogen leken zoo groot en donker met de diepe, blauwige kringen er onder. Zij verslonden het heele gezichtje en 't was als of het bleek rose van wangen en voorhoofd en daarboven het rouwkrip van het hoedje niets waren dan een lijst om die vragende, strakke oogen.
Maar op dit oogenblik werd de deur geopend en een elegante vrouw van rijperen leeftijd kwam snel op Hilda toe, de beide handen uitgestrekt en op de lippen dat vleiend banale welkomstwoord, dat aangenaam kan aandoen als men een huis als gewone gast is ingekomen, maar dat als een kille tochtwind beroert wanneer het komt in de plaats van het hartewoord.
Maar Hilda overwon de huivering van haar impressie en vriendelijk kuste ze de toegestoken wang van haar tante, de eenige zuster van haar
| |
| |
vader, die haar zoo lief had aangeboden om haar bij zich in huis te nemen nu ze door haar vaders dood alleen was achter gebleven.
‘Ga zitten, lieve kind en vertel me eens hoe was je reis?’ zeide Mevrouw van Starren in haar vriendelijken ijstoon. ‘Je hebt het toch niet kwalijk genomen niet waar? dat niemand je kon komen afhalen? Mijn man had een vergadering, Edward is in 't zuiden, zooals je weet, ik zelf durf met dien kouden wind niet naar zoo'n tochtig station en de beide meisjes moesten verkoopen van daag op den Zendingsbazaar.’
Hilda glimlachte beleefd. ‘O! nee, zeker niet. Ik zou het heel naar hebben gevonden als iemand zich voor mij gederangeerd had. Hoe is het met uw gezondheid tegenwoordig?’
‘Dat gaat nog al. Mijn kuur van den zomer in Ems heeft me veel goed gedaan, maar ik moet toch nog altijd wel oppassen.’
Zij zwegen even en observeerden elkaar met glimlachende lippen en scherp kritische oogen.
‘Je ziet er een beetje moe en bleek uit, was het erg benauwd in den coupé?’
‘Ja heel benauwd’, zeide Hilda, zonder te begrijpen wat zij eigenlijk zei. Het trof haar onaangenaam dat hare tante zoo volstrekt niet op haar vader leek en zulke fletse, rustelooze oogen had en zulke slappe handen, die voortdurend zenuwachtig met den zakdoek speelden.
‘Heb je veel bagage meegebracht, behalve de twee koffers, die gisteren gekomen zijn?’
‘Niet veel’, zij glimlachte even. ‘Toilet had ik natuurlijk in Suylenburg haast niet noodig. Maar u zult mij wel een beetje raad willen geven wat ik hier aanschaffen moet.’
‘Zeker, beste kind. De meisjes zijn nu ook juist
| |
| |
bezig om haar wintergarderobe te bedenken, je gaat toch zeker uit den rouw?’
Hilda kleurde even. ‘Ik heb eigenlijk nog niets geen lust in uitgaan en lichte kleeren, maar als u 't bepaald liever hebt....’
‘Natuurlijk! Het zal 'n drukke winter zijn, en hier in huis kun je je moeielijk aan alles onttrekken. Ik zou nou maar gewoon met Eugénie en Corry mee doen, je zult zien dat het je erg mee zal vallen. Je bent eigenlijk nog nooit uitgeweest, is het niet? of heb je op reis met papa wel es een season meegemaakt?’
‘Hilda schudde het hoofd. ‘Nee, wij hebben wel met allerlei menschen kennis gemaakt, maar dat waren er die papa aardig vond om mee te praten, kunstenaars of geleerden of zoo, en naar opera's en comedies ben ik ook veel geweest, maar 'n echt bal of 'n groote partij heb ik eigenlijk nog nooit bijgewoond.’
‘Nee, dat dacht ik wel. Dat was niks voor je papa, maar dan wordt het toch ook wel hoog tijd dat je eindelijk eens wordt gepresenteerd. Hoe oud ben je nou?’
Koel, neerbuigend klonk de vraag, verwijtend bijna.
‘Een en twintig’, zeide Hilda zacht, een beetje verlegen, want zij voelde in eens dat ze al heel oud en erg achterlijk zou worden gevonden.
Mevrouw van Starren nam haar op een oogenblik met koude doordringende oogen.
Zij had haar broer nooit kunnen begrijpen, en voor kleine bekrompen zielen als de hare is niet begrijpen hetzelfde als dwaas en belachelijk vinden. Zij had hem in haar jeugd geminacht om zijn zwaarmoedig, terug getrokken karakter, waarvan haar elegante wereldzieltje zelfs de diepten niet
| |
| |
vermoedde; zijn huwelijk en zijn ontroostbaar treuren na den dood van zijn jonge vrouw had zij overdreven genoemd - voor menschen als zij is elk sterk voelen overdreven - maar vooral in de opvoeding van Hilda had zij hem hoogst zonderling en verkeerd gevonden. Bijna nooit hadden zij elkaar meer ontmoet, maar wat zij nu en dan van hem en zijn dochtertje hoorde was genoeg om haar met ergernis, en in haar goedige oogenblikken met medelijden voor Hilda te vervullen. Zoo'n meisje dat grieksch en latijn kende, maar nooit had leeren dansen, dat met Italianen en Spanjaarden over kunst had gesproken, maar nooit een bal had bijgewoond of in goede kringen was verschenen, dat over allerlei dingen had gelezen en gehoord waar een vrouw best buiten kan, maar dat misschien nooit in haar leven een handwerkje had gemaakt, moest volgens haar idee zoo'n zonderling wezen zijn geworden, dat zij niet zonder stille verbazing de bekoorlijk jonge verschijning tegenover haar kon aanzien.
Maar Hilda's half jongensachtige opvoeding buiten, van paardrijden en stoeien met groote honden, en rondloopen in wijde, grove kleeren, en al de geleerdheid uit de boeken, schenen niets te hebben weggenomen van de bizondere gratie in elke beweging van haar lang slank lichaam, niets te hebben uitgewischt van den glans van haar wazig krullend, zwaar goudbruin haar of van het teer rose satijn van haar huid.
‘Ze valt me erg mee!’ dacht Mevrouw van Starren. ‘Wel een nichtje om mee voor den dag te kunnen komen. Misschien zijn haar oogen zelfs wel wat al te mooi. Maar 't is ten minste een rust dat ze er niet geëmancipeerd uitziet.’
Op dit oogenblik rolde het rijtuig vóór.
| |
| |
‘Daar zul je de meisjes hebben.’
En Hilda stond op om aan het raam haar nichtjes te zien uitstappen. Zij was blij dat het alleen zijn met haar tante voorbij was. Er lag zoo iets beklemmends in die koude onderzoekende oogen, in die slappe handen, in het kraken van het nauwsluitende zwart satijnen kleed. Het vervulde haar met heimwee naar 't eenzame buitenleven.
De deur vloog open en de beide meisjes snelden binnen, Hilda begroetend met een zenuwachtige vroolijkheid die haar pijn deed. Zij verlangde zoo naar een enkel woord van ware sympathie. Maar giegelend, druk pratend, met een klein beetje verlegenheid onder de opgewonden lachjes, stonden zij voor haar en Hilda kreeg een angstig besef van stijfheid en onhandigheid toen zij zich zoo stil voelde staan tusschen die twee bewegelijke figuurtjes.
‘Heb je een prettige reis gehad, en niet al te warm? Op den Bazaar was de hitte vreeselijk, maar toch was het er amusant. O ja, mama, weet u nog wel dat zijden vuurscherm met zilver geborduurd? Dat heeft Tilie van Heemeren nog gekocht voor vijftig gulden. We hebben er vreeselijk om moeten lachen, o! we hebben het uitgeproest!’ En Corry praatte maar door, heel snel sprekend, blijkbaar om maar iets te zeggen, want waarom zij zoo gelachen had, bleek nergens uit, en misschien wist zij het zelve niet. Maar onder het vertellen van al dat lachen stonden haar oogen koel en namen Hilda van 't hoofd tot de voeten op. Bijna iets vijandigs lag in dien onderzoekenden blik. Zoo zien sommige vrouwen elke nieuwelinge aan, die zich in haar kring komt bewegen. In één blik trachten zij te ontdekken wat in den grooten wedkamp der ijdelheid van haar te vreezen is.
| |
| |
‘Vondt je 't niet naar om afscheid van buiten te nemen en van die ouwe huishoudster, hoe heet ze ook weer? juffrouw Betje? Dat is immers zoo'n trouw familiestuk?’
Eugénie zei het lachend, zonder eenig vermoeden hoe teer het onderwerp voor Hilda zijn moest. En Hilda dwong zich om rustig te glimlachen. Ze voelde hoe de tranen, die in eens opzwollen, belachelijk zouden zijn in zoo'n omgeving.
Eugénie was de oudste, een elegante verschijning, heel aristocratisch met haar fijn besneden kopje, het cameeachtige teint, de bleek blauwe oogen en het wazige blond der krulletjes. Zij liet denken aan een lief miniatuurtje uit het einde der vorige eeuw, maar over het geheel lag zoo iets afgemats en looms, zoodra ze zich niet tot febriele bewegelijkheid opwond, dat zij meestal veel ouder scheen dan haar acht en twintig jaren.
Corry daarentegen met het zachte donkerblonde haar, de witte tandjes heel klein, tusschen de dikke roode lipjes parelend, de blozende volle wangen, de heldere diepblauwe oogen met hun kinderlijken opslag, heel haar type van vleiend schalksch tooneelpagetje, ofschoon zij vijf uitgaansjaren achter den rug had, zag er jong uit als een kostschoolmeisje. Op haar sterk gestel hadden de drukke winters geen sporen nagelaten.
‘Kinderen, 't is al bij zessen, en 't zal hoog tijd worden dat je je gaat verkleeden voor 't eten,’ zeide Mevrouw van Starren. ‘Hilda zal haar kamer ook wel eens graag willen zien, nietwaar? Wil jij haar den weg wijzen Eugénie?’
En terwijl zij samen de trap opklommen, heel hoog, want haar kamer lag op de bovenste verdieping, begon Corry nieuwsgierig te vragen:
‘Maar Hilda, wat heb je toch voor zwaars in
| |
| |
dien eenen koffer meegebracht? Gisteren zijn ze allebeide bezorgd en ze staan nou op je kamer, maar we dachten heusch dat die eene nooit boven zou komen. Je hebt daar te Suijlenburg toch geen goudvelden ontdekt, dat je koffers vol erts hebt meegebracht?’
‘Ja, het was wel erg zwaar geworden, en 't spijt me als het veel last heeft gegeven, maar het zijn mijn boeken, waar ik geen afscheid van kon nemen, en ik hoop, omdat het nog al bescheiden gasten zijn, dat ze hier dezelfde gastvrijheid zullen vinden als ik.’
‘Prachtig gezegd’, zeide Eugénie, klankloos de woorden uithijgende, want zij was doodop van het klimmen.
‘Och wezenlijk? zijn het boeken? Die groote zware koffers vol boeken? Wat 'n massa!’ En Corry zag tot haar op in vermakelijke verbazing. Toen zei ze goedig: ‘Nou, als je zooveel van lezen houdt, dan hebben wij ook nog genoeg boeken voor je hier. Eugénie heeft een groote kast op haar kamer vol romans, want ze houdt ook nog wel es van lezen, maar heel veel tijd hebben we er eigenlijk niet voor, niet waar Eus?’
Maar Eugénie kon niet antwoorden. Zij stonden nu alle drie boven aan de trap, en het klimmen had haar zoo aangegrepen dat zij naar adem hijgend, het duizelend kloppende hoofd geleund tegen den muur, even moest rusten, vóór zij kon spreken. Hilda zag bezorgd naar het bleeke gezichtje, maar Corry stelde haar gerust op den luchtigen toon van hen, die geen zwakte kennen:
‘O! 't is niks, alleen maar 'n beetje bleekzucht! Ze heeft zich de laatste weken maar wat veel vermoeid met tennissen.’
‘Kijk hier is je kamer,’ zeide Eugénie, toen ze
| |
| |
was bijgekomen, Corry en ik hebben onze kamers hier vlak onder, als je dus straks klaar bent en je wilt even bij ons komen overwippen houden we ons erg aanbevolen.’
‘O, maar ze moet eerst es even zien wat dat voor een attentietje is dat de ouwe mevrouw Cranz van Rozenhagen van morgen heeft laten brengen,’ zeide Corry levendig, wijzend op een bruin pakje dat op de tafel lag en zij leunde over Hilda's schouder, nieuwsgierig om te zien wat er wel voor den dag zou komen. Het was een zwart klein boekje dat Hilda loswikkelde uit het bruine papier, een versleten, veel gebruikt Nieuw Testamentje en voorin lag een briefje waarop de oude dame met haar energiek ouderwetsch schrift had geschreven:
Mijne lieve Hilda!
Als groet in uwe nieuwe omgeving, kon ik niets beters vinden dan deze heilige bladzijden, die eenmaal aan uwe lieve moeder hebben toebehoord, en die mij na haren dood door uw' vader werden geschonken. Mogen zij ook u bijstaan in vele moeielijke, gevaarlijke uren die uw jonge leven nog zal moeten doorworstelen. Kom mij spoedig eens opzoeken. Ik verlang zeer u te zien.
Uwe oude vriendin,
U. Cranz van Rozenhagen.
‘Gut, ik wist niet dat mevrouw Cranz zoo fijn was, ik dacht dat er heel wat anders in zat,’ zeide Corry teleurgesteld.
Hilda zeide niets. Het hartstochtelijk verdriet der vorige dagen bij het afscheid nemen van al het lieve oude, daar buiten, had haar zenuwen zoo sterk gespannen, dat het haar was als hingen zij slap neer, niet in staat onder een nieuwen
| |
| |
gevoelsdruk te trillen. Het is soms een milde compensatie voor de intensiteit van jeugdemoties, dat zij door de onstuimigheid zelve der gevoelens, een soort moreele bewusteloosheid nalaten die rust geeft aan het gemartelde voelen. Toch gleed het vriendelijke woord der oude dame warm balsemend in haar ziel, en kalme, langzame tranen, heel helder, als van ijskristallen die zachtjes smelten, vielen neer op het briefje. Zij keek er naar, droomerig, zonder goed te begrijpen, en zag hoe ze zich uitspreidden als sterretjes waar de inkt grijzige randjes om heen trok.
Corry ook had de tranen gezien, maar zij hield niet van huilende menschen, ze was niet op haar gemak als er verdriet in de buurt was, en stil was zij weg geslopen, en had Eugénie mee genomen, zachtjes de deur achter zich sluitend.
Toen stond Hilda alleen in haar kamertje en keek naar het oude boekje en de groote koffers in den hoek, zoo vol gezellige oud bekenden, en in eens was het als of zij minder eenzaam was dan straks met haar vroolijke nichtjes.
Reeds als klein kindje had Hilda haar moeder verloren, een jonge, mooie vrouw, maar wier lichaam te teer was geweest om weerstand te bieden aan hetgeen het leven van haar geëischt had. Als de dood haar niet in de eerste jeugd had weggenomen, zou zij een dier begaafde, uitnemend sympathieke vrouwen hebben kunnen worden, wier leven een verkwikking is voor allen die haar naderen; nu, op haar negentiende jaar, een paar maanden na Hilda's geboorte was zij heengegaan, als had zij aan haar kindje alles weggegeven wat zij aan levenskrachten bezat. En zoo was Hilda opgegroeid alleen met haar vader, den ouden baron van Suylenburg, in het stille groote kasteel in Noord-Brabant, tus- | |
| |
schen de geurige dennebosschen en paarsroode heide, en in die groote vlakten vol geheimzinnige klanken en kleuren had Hilda veel geleerd, veel wat de meeste menschen niet kennen.
Behalve enkele privaatlessen die zij ging halen in het naburige stadje, had zij haar geheele opvoeding van haar vader ontvangen. In zijn jeugd was hij bij de diplomatie geweest, maar na zijn huwelijk - hij was toen al in de veertig - had hij zich op het kasteel van Suylenburg terug getrokken en zich sinds den dood van zijn jonge vrouw uitsluitend aan zijn arm klein moederloos meisje gewijd, behalve natuurlijk ook aan zijn plichten van landedelman, waarvan hij een heel hooge opvatting had en aan zijn lievelingstudieën: historie en staathuishoudkunde.
Het waren gelukkige jaren geweest, de jeugdjaren van Hilda en tot haar zestiende jaar hadden zij zoo samen eenzaam voortgeleefd. Maar in Hilda's hoofdje en hart was onder die omstandigheden een zonderlinge mengeling gekomen van groote kennis en volkomen onwetendheid, van naive droombeelden en helder zelfstandig nadenken, van gloeiend enthousiasme voor alles wat mooi en groot was en een totale onbekendheid met het werkelijke leven, die op den duur gevaarlijk worden kon. Toen had haar vader gevoeld dat een meisje in den aanvang van haar jonge leven nog iets anders noodig had dan dit bestaan waarin hij zelf zich tevreden voelde, hij de geleerde, die nog altijd onder zijn onherstelbaar verlies gebogen ging. Maar wat moest hij doen? Haar uit laten gaan in het wuft, bekrompen wereldje der naastbijgelegen provinciestad scheen hem een volkomen onmogelijkheid, en nog minder wenschelijk kwam het hem voor haar bij Mevrouw van Starren, zijn zuster in den
| |
| |
Haag te zenden, in dat milieu van onbeduidenheid en genotzucht. Toen had hij het zware besluit genomen. Hij had het dierbaar rustige landleven opgegeven en gedurende vier jaren hadden zij overal rondgereisd. In Parijs en Londen, Rome en al de Italiaansche lustoorden, in Berlijn en Constantinopel, Athene en Stockholm, in Caïro en in het grootste gedeelte der Vereenigde Staten, overal hadden zij rond gezworven, overal schatten verzamelend, schatten van kunde en genot, van liefde en bewondering voor het heerlijke dat de natuur heeft voortgebracht en menschen hebben gemaakt.
Eerst een dringend verlangen naar een rustigen zomer op het eigen landgoed, had de beide reizigers teruggevoerd naar Suylenburg en daar plotseling, zonder ziekbed, was Hilda's vader gestorven.
Alleen, heel alleen was zij achter gebleven, huiverend in de kou van die gedachte: alleen!
Haar oom en tante in den Haag en hunne drie kinderen kende zij nauwlijks en toch waren dit nu de eenigen die haar nabestonden.
En als zij nu maar haar eigen verlangen had kunnen volgen en stil op het kasteel had kunnen blijven, omringd van de naive vriendschap van het landvolk, met juffrouw Betje, haar oude huishoudster, die haar moeder nog gekend had, met haar grooten hond en haar rijpaard en haar boeken, bloemen brengend op de stille graven achter in het park, en droomend van een wereld veel mooier dan de werkelijkheid, zij zou er beter in hebben kunnen berusten, maar mijnheer van Starren, die nu haar voogd was, kon dezen wensch volstrekt niet begrijpen en drong er met kracht op aan dat zij, althans voorloopig, bij hem in den Haag zou komen inwonen. Alles wat zij had kunnen verkrijgen was het eerste jaar van diepen rouw nog buiten te
| |
| |
mogen doorbrengen en hierin was te gemakkelijker toegestemd omdat zoo als Mevrouw van Starren fluisterend had bekend: ‘Het wel heel lastig is, zoo'n treurend schepseltje in huis te hebben als je veel menschen ziet en van vroolijkheid houdt.’
Nu echter was de tijd verstreken en Hilda was gekomen. Den laatsten tijd, als zij aan hare nieuwe omgeving had gedacht en het jonge leven, dat zoo krachtig in haar aderen joeg, haar prikkelde tot die nieuwsgierigheid die elk jong schepsel onweerstaanbaar verlangend voortdrijft naar de toekomst, had zij met een schuldig gevoel die gedachten verbannen. Het was haar of ze ontrouw werd aan haar droefheid, als ze zich overgaf aan toekomstbeschouwingen en in een ziekelijk zich vastklampen aan haar verdriet, dat noch met haar frissche jeugd, noch met haar veerkrachtige opvoeding strookte, had zij de laatste maanden doorgebracht.
Toen was de reactie gekomen, heerlijk triomfeerend over het groote leed dat haar zoo geweldig geschokt had.
‘Niet gelukkig zijn is de bestemming van het leven. Arbeiden, nuttig wezen, zich geven, mooier en rijker maken het gemeenschapsleven, is de eeuwige wet die elk menschenbestaan beheerscht. Wee over hen die het niet hebben verstaan, want ten slotte, alleen aan het einde van dien weg wordt onthuld de geluksmysterie’.
Daar stond het op een klein stukje papier dat fladderend uit Homeros viel, toen Hilda op een morgen het versleten lievelingsboekje van haar vader opnam om nog eens enkele dier verzen te lezen, die zij samen zoo menigmaal hadden genoten. Het waren zulke eenvoudige woorden en zulk een eenvoudige gedachte. Iedereen weet die waarheid immers. Maar in dat vaste klare
| |
| |
handschrift van den geliefden doode, schenen haar die woorden een nieuwe bron van wijsheid. Was het een citaat of een eenvoudige formule waarin hij had samengevat een rij van diepere gedachten? Was het een in distractie half spelend daarheen geschreven woord, dat hem uit vroegere tijden in den zin was gekomen? Wat doet het er toe? Het stukje papier was dwarrelend neergevallen op den sleep van haar rouwkleed en duidelijk, in hun zwarte lijst, spraken die woorden haar aan, toen zij zich bukte om het op te rapen. Een oogenblik bleef zij er op den grond gehurkt aandachtig naar zitten turen, toen zag ze naar het boekje in haar hand en 't kwam in eens weer voor haar geest met ontroerende duidelijkheid hoe haar vader op reis eens, - in Griekenland was het - haar hoofdje in zijn handen had genomen en op zijn eigen teedere manier had gezegd: ‘Mijn kindje, mijn kleine Brünnhilde, zul je nooit vergeten dat alles wat je nu geniet en voelt van mooie emotie, en geestdrift, en alles wat je nu opgaart van ontwikkeling en breeder denken, je later om moet zetten in vruchtdragenden arbeid. Nu is je tijd van groeien en rijpen, geniet er van mijn kleine meisje, want later komt de tijd, mooier en heerlijker nog, maar veel zwaarder, dat je schaduw moet geven aan de vermoeiden en lafenis brengende vruchten aan de angstigen en uitgeputten.’
Misschien had zij die woorden toen nauwelijks verstaan, maar nu begreep zij ze en zij doortrilden haar met een sterk verlangen naar arbeid.
Wat had zij toch gedaan al die maanden van treurend heenleven? 't Was of ze dat jaar geslapen had, gewiegd in zelfzuchtige droefheid; niet eens had ze in 't eentonig, gelijkvormig komen en gaan der dagen gemerkt dat sinds haar ontzettend ver- | |
| |
lies al zooveel tijd was verloopen. Maar zeker, nu was ze ontwaakt. Zij zou zich aanpakken en haar werk beginnen. In die groote menschenwereld, daar buiten, heel ver van haar rustige bosschen, was daar niet oneindig veel te doen?
‘Ja zeker, ik wil werken,’ herhaalde zij halfluid, ‘werken, ‘ik zal naar den Haag gaan en werk zoeken.’ En met dit besluit was de oude veerkracht gekomen.
De pijn van het afscheid van Suylenburg en het bange opzien tegen een nieuwe omgeving waren zeker nog heel smartelijk geweest, maar meer toch dan zij zelf vermoedde, waren levenskracht en levenslust ontwaakt.
|
|