Over kritiek en critici
(1977)–Martien J.G. de Jong– Auteursrechtelijk beschermdFacetten van de Nederlandstalige literatuurbeschouwing in de twintigste eeuw
[pagina 191]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 192]
| |
rust op de kunstgreep dat hij zich een domme of bekrompen tegenstander creëert, die vervolgens met tevoren verzekerd succes bestreden kan wordenGa naar eind1. Het lijkt op het eerste gezicht een handig procédé zo'n tegenstander niet nader te identificeren: hij is dan gewoon een ‘men’ of een ‘mening’, waartegen het eigen betoog zich zonder risico kan afzetten. Zo kwam H.A. Gomperts als onbetwist overwinnaar te voorschijn in een polemiek met ‘een gangbare opinie’, volgens welke ‘men’ de dagbladkritiek zou willen beperken tot het navertellen van simpele leesstof voor de gewone man. Maar wáár precies de door hem bestreden ‘men’ en zijn ‘gangbare opinie’ gevonden konden worden, vermeldde Gomperts niet, en dat verzwakte bij nader toezien de kracht van zijn betoogGa naar eind2. Die polemische kracht is wel aanwezig in vele vooroorlogse geschriften van E. du Perron en Menno ter Braak. Een reden daarvoor is dat zij hun tegenstanders hebben geidentificeerd, of liever geconcretiseerd. Onthullend is dit citaat van Ter Braak: ‘Het interesseert mij niet in het minst, of de jonge protestanten in een nabije of verre toekomst goede verzen zullen gaan schrijven; ik weet alleen, dat ik verzen van jonge protestanten altijd in laatste instantie slecht zal vinden, omdat ik met jonge protestanten geen vrede kan sluiten.’ In hetzelfde stuk geeft Ter Braak aan wat volgens hem de ‘enige... volstrekte waarde’ in de literatuur uitmaakt, namelijk: ‘de keuze, de verwantschap tussen schrijver en lezer’Ga naar eind3. Hoezeer die keuze en die verwantschap niet alleen levensbeschouwelijk maar ook persoonlijk kan worden bepaald, blijkt ondermeer uit Ter Braaks mededeling (in zijn essay Politicus zonder partij, 1934) dat de kunstenaars die hij in levende lijve heeft ontmoet, hem meestal tegenvielen en dat derhalve het kunstwerk een ‘misleidend’ middel is ‘om mensen te leren kennen’. Hij is daarom meer op de ‘omgangsvormen der kunstenaars’ gaan letten dan op hun ‘meesterwerken’, en bekent dat een deel van zijn | |
[pagina 193]
| |
literaire belangstelling is ‘opgeslorpt’ door zijn belangstelling... ‘voor brieven en portretten’Ga naar eind4. Vanaf een dergelijk biografisch standpunt is het maar één stap meer naar een uitlating als die van Du Perron, volgens welke het maar goed was dat de katholieke auteur Gerard Bruning een vroege dood had gevonden... want zijn portret met dat kleine brilletje en die stekende oogjes, deed Du Perron ‘voelen’ dat de jonge Bruning een ‘vicaire aux pieds sales’ wasGa naar eind5. Dergelijke overwegingen ontstaan uit een gecultiveerd groepsbewustzijn, dat gemakkelijk iets elitairs krijgtGa naar eind6. Ook een politiekerig aandoende, strijdbare falanx-mentaliteit schijnt er niet helemaal vreemd aan. Dat Ter Braak en Du Perron niet bepaald sympathiek tegenover het gewone, collectieve en socialistische stonden, blijkt genoegzaam uit de inhoud van hun geschriftenGa naar eind7. Naar aanleiding van de polemische bedrijvigheid van Du Perron, schrijft Gomperts dat het erom te doen was ‘de persoon achter de principes’ te ‘vermorzelen’ in naam ‘van de vriendschap’, die eist dat men ‘de gemeenschappelijke vijand’ zal ‘verdelgen’Ga naar eind8. Paul de Wispelaere wijst in dit verband op het klimaat van samenzwering en op het taalgebruik in de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron, die ‘davert’ van ‘krachttermen’ en aanmoedigingen om de tegenstander (in casu Dirk Coster) te ‘slachten’ en te ‘vermoorden’Ga naar eind9.
Afgezien van de toegepaste methoden en de eraan ten grondslag liggende mentaliteit - die men overigens dient te beoordelen in de context en de historische situatie van de toenmalige literatuur - kunnen we vaststellen, dat Ter Braak en Du Perron (evenals Greshoff) een type van literaire kritiek vertegenwoordigen waarbij een a priori ingenomen standpunt van de criticus wordt geconfronteerd met een standpunt dat terecht of ten onrechte wordt toegeschreven aan de auteur. In ons eerste hoofd- | |
[pagina 194]
| |
stuk hebben wij al herinnerd aan de bekend geworden tegenstelling tussen ‘vent’ en ‘vorm’. Men heeft de op de ‘vent’ gerichte literaire kritiek wel aangeduid met de term ‘personalistisch’. Die term lijkt inderdaad bruikbaar, inzoverre het in deze kritiek uiteindelijk gaat om een confrontatie van twee persoonlijkheden. Uitgaande van het feit dat bij deze confrontatie de criticus zijn eigen intenties vooropzet en die van de auteur tracht te achterhalen, zou men ook kunnen spreken van ‘intentionalistische’ kritiek: de criticus beoordeelt niet in de eerste plaats in hoeverre de auteur zijn intenties literaire vorm heeft kunnen geven, maar hij beoordeelt veeleer de waarde van die intenties op zich zelfGa naar eind10. Het is duidelijk dat beide termen hier op een andere manier worden gebruikt dan in de wijsbegeerte. Personalistische of intentionalistische kritiek heeft even weinig te maken met het ‘personalisme’ van Kohnstamm of Mounier en De Rougemont, als met het ‘intentionalisme’ van Husserl. Bovendien moet worden vastgesteld dat de hiervoor besproken uitlatingen van Ter Braak, Du Perron en Greshoff extremen vertegenwoordigen van het hier bedoelde kritisch uitgangspunt. In de praktijk doet de personalistische of intentionalistische kritiek zich veeleer voor als een ethisch of psychologisch geïnspireerde vorm van ‘vrije interpretatie’, waarbij de criticus zijn eigen inzichten en voorkeuren vooropstelt, en meer belangstelling toont voor de levensbeschouwing en de persoonlijkheid van de auteur, dan voor de formele eigenschappen van zijn tekst. Er zijn talrijke varianten. Intentionalistische critici zijn bijvoorbeeld de oer-conservatieve Amerikaanse neo-humanisten uit de school van Irving Babbit: ‘Their chief interest lies in literature as a “criticism” of life. To them, the study of the technique of literature is a study of means, whereas they are concerned with the ends of literature as affecting man, with literature as it takes its place in the human forum of ideas and atti- | |
[pagina 195]
| |
tudes’Ga naar eind11. Een type van intentionalistische of personalistische kritiek is echter ook de existentiële (of: existentialistische) literatuurbeschouwing in Frankrijk, waarover Serge Doubrovsky schrijft in zijn bundel Pourquoi la nouvelle critique? (1968): ‘Quand l'homme doit inventer le sens de sa vie, les outils savants ne sont plus que des béquilles inutiles: c'est à mains nues, seul à seul, d'homme à homme, que, mesurant le texte, le critique se mesure au texte, et donne, par là, sa propre mesure. Ecoutez Sartre: “...La fonction du critique est de critiquer, c'est-à-dire de s'engager pour ou contre et de se situer en situant.” L'écrivain, disons-nous, est un homme qui, dans son oeuvre, parle de l'homme aux hommes: le critique est un homme qui lui répond’Ga naar eind12.
In het vorige hoofdstuk zijn al enkele oudere intentionalistische literatuurbeschouwers genoemd, die ook na de oorlog hun ‘standpuntkritiek’ hebben voortgezet. Jan Greshoff (1888-1971) is dat blijven doen tot enkele jaren voor zijn doodGa naar eind13. Hij heeft daardoor weinig of geen nieuwe aspecten toegevoegd aan het beeld van zijn persoonlijkheid als kritisch essayist, dat kenbaar werd in zijn ‘Verzameld Werk’ (1948-1958). Zijn al van vóór de oorlog daterende neiging tot zelfherhaling en tot etalering van zijn averechtse onafhankelijkheid, schijnt in zijn latere bundels toegenomen. Ze gaat gepaard met een kennelijk even onweerstaanbare drang tot het vertellen van herinneringen betreffende zijn intieme omgang met belangrijke persoonlijkheden. Daarbij demonstreert hij meer journalistieke vlotheid en voorliefde voor het anekdotische, dan vermogen tot diepgaande confrontatie. Greshoff coquetteert met zijn status van bereisd en belezen vertegenwoordiger van wat hij, o.a. in zijn bundel Volière (1956), aanduidt als ‘het uitstervend ras der estheten’. Blijkens zijn omvangrijke autobiografische bundel Afscheid van Europa (1969) veroorloofde deze status hem | |
[pagina 196]
| |
zijn interesse voor de dagelijkse werkelijkheid goeddeels te beperken tot haar transformatie of transcendentie in de literatuur of in het spel der omgangsvormen. Zijn esthetica is een vorm van moraal. Evenals Coster, vindt hij dat de literatuur de werkelijkheid moet verfraaien. Hij wil slechts de ‘mooie’ dingen van het leven zien en kan daarom een boek afwijzen omdat het alleen leeft door ‘warme, dierlijke zinnelijkheid’ en niet door ‘diep menselijk gevoel’, of omdat de auteur zich, bij de ‘betoverendste taalbehandeling’, beperkt tot gevoelens van haat en wraak. Een boek is voor hem ‘een getuigenis’ en ‘het stelt iets of iemand voor’, die hij beoordeelt naar het criterium van zijn eigen persoonlijkheid. En Greshoffs moraliserende persoonlijkheid werd bepaald door een esthetisch geïnspireerde afkeer van de werkelijkheid, die in zijn laatste periode gepaard ging met een idealiserend heimwee naar vroegerGa naar eind14. Hij verwisselde zijn rol van literair promotor en animator voor die van de wereldvreemd geworden vrijwillige outsider, die niet moe werd zich laatdunkend uit te laten over zijn eigen bezigheid als criticus van de Nederlandstalige literatuurGa naar eind15. Greshoffs verbale vlotheid openbaarde zich in talrijke boutades en aforismen, die echter bij bundeling veel van hun kracht bleken in te boeten, en waarvan de ironie soms merkwaardig contrasteerde met zijn al door Ter Braak opgemerkte neiging ‘zich door een menselijk sentiment te laten meeslepen in een roes van geestdrift of verontwaardiging, die hem dan weleens in de buurt brengen van de phrase, waarvan hij zelf een van de hartstochtelijkste bestrijders is’Ga naar eind16. In mei 1964 publiceerde ‘Het Vaderland’ een vlammend protest van Greshoff tegen het Nederlandse kamerlid Algra, vanwege diens destijds beruchte aanval op de homosexuele geschriften van G.K. van het Reve. Algra behoorde tot de burgerlijke buitenstaanders tegenover wie Greshoff steeds de vrije kunst uit de (vrienden-)kring der geroepenen verdedig- | |
[pagina 197]
| |
de. In september van hetzelfde jaar schreef Greshoff, o.m. naar aanleiding van het werk van Jan Cremer en Jan Wolkers: ‘Lezen is niet meer een werk van liefde en genot, het is voor onbeschaafden een statussymbool geworden. Men kan straffeloos als geestdriftig analfabeet optreden, als men maar weet mede te kwebbelen over een paar boeken die “in” zijn. Hoe kan men op die floddergevoelens ooit een gezonde letterkunde, een gezonde uitgeverij, een gezonde boekhandel grondvesten? De literatuur levert te allen tijde een aantal dikwijls zeer boeiende problemen op. Die dagen zijn voorbij. Er is nu nog maar één vraag: hoe redden wij hem [sic] binnen afzienbare tijd niet alleen uit de beerput, doch (nog belangrijker) uit de geestelijke armoede en de verblinding voor wat werkelijk leven is?’Ga naar eind17. De inconsequenties, tegenstrijdigheden en fulminaties van de zich in zijn naoorlogse periode ‘repeterende praatvaêr Greshoff’ (J.H.W. Veenstra) schijnen uiteindelijk minder bij te dragen tot versterking van zijn image als onafhankelijk literatuurcriticus, dan dat zij functioneren als ‘Uitnodiging tot ergernis’Ga naar eind18. Volgens Pierre H. Dubois zou een ernstig onderzoek van Greshoffs naoorlogs kritisch werk niet alleen ‘vele misvattingen en misverstanden... ophelderen’ maar ook aantonen dat het - ondanks Greshoffs ‘noodlot’ te zijn aangewezen om zijn leven lang over Nederlandse literatuur te schrijven - ‘nóg bewonderenswaardig (is) wat hij op dit gebied presteerde’Ga naar eind19. Van deze bewonderenswaardigheid blijkt weinig uit de brochure Bakkeleien met Greshoff, die Maurice Roelants in 1938 publiceerde om te protesteren tegen de wijze waarop Greshoff volgens hem bezig was ‘een deel der goede betrekkingen tusschen schrijvers van Noord en Zuid, zonder eenig nut voor de literatuur, te bederven’Ga naar eind20. Maurice Roelants (1895-1966) fungeerde bij de oprichting van het tijdschrift Forum (1932-1935) als derde ‘katholiek-fla- | |
[pagina 198]
| |
mingantistisch’ wiel aan de redactionele wagen van Ter Braak en Du Perron, en zorgde er in die functie al spoedig voor dat dit ‘ventistisch’ voertuig vervaarlijk begon te hobbelenGa naar eind21. Zijn visie op de ondergang van het tijdschrift staat in de documentaire Roman van het tijdschrift Forum of Les liaisons dangereuses (1965), die tot zijn naoorlogse essayistische aktiviteiten behoortGa naar eind22. Daartoe behoren voor een goed deel ook de opstellen (o.a. over Teirlinck, Marnix Gijsen, Nijhoff, Brulez en Claus), die hij opnam in de twee bundels Schrijvers wat is er van de mens? (1956-1957). Die titel is zowel typerend voor Roelants' kritisch uitgangspunt, als voor zijn soms bedenkelijk retorische preektoon. In het inleidend opstel noemt hij kritiek ‘peilen en genieten’ van leven, en poneert dat er geen kunstnormen of kritische normen bestaan, maar wel ‘hiërarchieën in de menselijke waarden’. De kritische werkzaamheid is volgens Roelants een kunstvorm, die berust op het feit dat de criticus als ‘levende mens’ zich in de confrontatie met het kunstwerk ‘plotseling bewust wordt van wat echt en juist door de kunstenaar is uitgedrukt van de luister en de ellende van het leven, met zijn eigen normencomplexen’. Hij benadrukt de individuele kunstbeleving, als hij opmerkt: ‘de waarde van elk kunstwerk klimt en daalt met sprongen naar de betekenis van de beschouwer’Ga naar eind23. In een beschouwing over het kritisch werk van Roelants, heeft Marnix Gijsen het woord ‘betekenis’ in bovenstaand citaat als het ware nader bepaald, toen hij sprak over Roelants' ‘wijsgerig standpunt en de beperkingen die dit onvermijdelijk moet meebrengen’. Men kan de door Gijsen bedoelde beperking ondermeer aan het werk zien in Roelants' kritieken op Hugo Claus. Een andere beperking, namelijk die van het bijna niets over het boek zelf zeggen maar wel een kolom vol schrijven over of liever: naar aanleiding van de auteur, ziet men bijvoorbeeld in zijn stuk over de poëziekronieken van Marnix Gijsen. | |
[pagina 199]
| |
Bij de herdruk van dit kritisch werk (Peripatisch onderricht, 1963) leverde Greshoff een soortgelijke prestatieGa naar eind24. Gijsens' poëziekronieken verschenen oorspronkelijk tussen de beide wereldoorlogen. In zijn hiervoor genoemd stuk over Roelants uit 1956 komt hij er zelf op terug in enkele opmerkingen, die men lezen kan als een soort program voor de personalistische of intentionele kritiek. Gijsen schrijft dat hij zelf het kritisch podium meer en meer heeft gebruikt, om ‘lucht te geven aan mijn eigen levensbeschouwing en die van de schrijver tegen de mijne af te wegen’. En hij vervolgt: ‘...ten slotte komt het er in de critiek op aan de menselijke maat van de auteur te ontdekken en te bepalen. Al het overige is techniek en bijzaak’Ga naar eind25. | |
2.De essayisten die zich na de tweede wereldoorlog als vertegenwoordigers van de intentionalistische of personalistische kritiek hebben doen kennen, sluiten zich aan bij de levensbeschouwelijke traditie van Coster, Ter Braak en Du Perron. Maar zij tonen een duidelijke afkeer van de decoratieve stijl en het vage, naar alle zijden verdraagzaam humanisme van eerstgenoemde, bij een even duidelijke verering voor het ongemaskerde ‘ventisme’ van Ter Braak en Du Perron. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de bundel Schoonheid als eigenbelang (1948) van de Friese auteur Fokke Sierksma (1917), die in 1944 medeoprichter was van het tijdschrift Podium, maar wiens later essayistisch werk zich steeds meer van de eigentijdse letterkunde is gaan verwijderen, tengunste van onderwerpen betreffende godsdienstgeschiedenis en culturele antropologie. Schoonheid als eigenbelang getuigt herhaaldelijk van bewondering voor Ter Braak en bevat ondermeer een afwijzende en helaas nogal armetierige ‘Dialoog over Coster’. In het titelopstel | |
[pagina 200]
| |
stelt Sierksma de persoonlijke ‘voorkeur’ van Ter Braak tegenover het volgens hem tot volstrekte onpersoonlijkheid (‘nul’) leidende tolerante ‘begrip’ van Coster. Sierksma kiest, tussen die twee in, een ‘derde weg’. Deze begint bij de erkenning dat literaire schoonheid een strikt persoonlijke ervaring is, die bestaat uit de ‘één trillend moment’ durende vervulling van het eigen menselijk tekort. Schoonheid is aldus een kwestie van eigenbelang. Het komt er nu op aan het eigenbelang niet te versmallen door krampachtige zelfhandhaving (zoals Ter Braak), doch het te verbreden door scherpe aandacht voor andere persoonlijkheden, zonder daarbij (zoals Coster) zichzelf te verloochenen. Naar aanleiding van het werk van, onder anderen, Aafjes, Achterberg, Bloem, Debrot, Marsman, Voeten en Aldous Huxley, verdiept Sierksma zich bij voorkeur in tegenstellingen als rede-gevoel, politiek - godsdienst, burger - dichter, soldaat - mysticus, lichaam - ziel, leven - literatuur. Naar het voorbeeld van zijn leermeester Ter Braak, neemt hij daarbij nadrukkelijk en herhaaldelijk ‘Afscheid van Domineesland’. Volgens A. Marja, die Sierksma's bundel besprak in Critisch bulletin, zoekt de auteur ‘de volledige mens’. Men kan daaraan toevoegen dat zijn ‘eigenbelang’ meer tot rationalistische beperking geneigd schijnt, dan tot ontvankelijkheid voor ‘zielsontroering’ die zou kunnen samenhangen met het kruis op Golgotha of het mysterie van de poëzie. Dit ligt anders voor Marja zelf, die uiteindelijk niet alleen een dichter, maar ook Nochtans een christen is geblevenGa naar eind26. A. Marja (1917-1964) publiceerde zijn eerste poëziekritieken in de bundel Schuchter en iets luider (1946), waarin hij voortdurend overhoop ligt met de door hemzelf ingevoerde tegenstelling tussen lyrisch-serafijns en anekdotisch-aards: het eerste begrip heeft te maken met een individualistisch en transcendaal gericht dichterschap (type A. Roland Holst en Marsman), en het tweede met een - schijnbaar lager gewaardeerd - sociaal engagement | |
[pagina 201]
| |
in de trant van de Amsterdamse School (de jonge Hoornik, Den Brabander, Van Hattum). In zijn bundel ‘essays, kauserieën en kritische notities’ Binnendijks, buitendijks (1949) schijnt Marja's voorkeur al wat verschoven. Hij schrijft naar aanleiding van Achterberg over de tegenstelling esthetisch - etisch, en geeft kennelijk de voorkeur aan het tweede. Die voorkeur blijkt nog duidelijker in zijn bundel Tussen de gemaskerden (1958). Te midden van vele onbenullige en overbodige ‘ver- en onbe- scheidenheden meest op letterkundig gebied’ staat in dit boekje ook een interessant stuk over Marja's literaire opvattingen. Marja schrijft dat hij, in overeenstemming met de titel van zijn dichtbundel Van mens tot mens (1948), zijn poëzie beschouwt als een ‘kommunikatie’, niet met een of andere hogere instantie, maar met een medemens. In aansluiting daarop verwerpt hij de autonomistische theorieën (van de niet met name genoemde critici Binnendijk en Rodenko), die het gedicht beschouwen als een zelfstandig ‘organisme’ of een ‘zelfstandig werkende machine’. Marja wenst het gedicht geenszins los te zien van zijn maker en al evenmin van zijn lezer: hij probeert met zijn poëzie door te dringen tot de normale, buitenliteraire ‘wereld der volwassenen’, en zou daar ook ‘enig effekt’ willen sorterenGa naar eind27. De steeds toenemende voorkeur voor het engagement en de communicatie, en de daarmee gepaard gaande aansluiting op de kritische traditie van Ter Braak en Du Perron, wordt zeer duidelijk uitgesproken in de inleiding bij zijn bundel Poëzieproeven (1963). Marja schrijft daar dat het hem als criticus in eerste en laatste instantie niet te doen is ‘om het gedicht zelf, maar om de mens die erachter staat en de mens in wie het doordringt’. Hoewel Marja, en passant, kwalificaties lanceert als ‘het konservatieve geleuter van Greshoff’ of overbodige mededelingen van biografische aard verstrekt, blijkt de praktijk van zijn poëziekritiek soms genuanceerder en ook meer tekstkritisch ge- | |
[pagina 202]
| |
richt dan zijn Forumachtige beginselverklaring laat vermoeden. Goede voorbeelden zijn de beschouwingen die hij wijdt aan de poëzie van Clara Eggink en het anthologisch en kritisch werk van Ad den Besten. Ook de christelijke poëzie van laatstgenoemde (en van diens medestanders Muus Jacobse, Jan Wit, J.W. Schulte Nordholt) brengt Marja ter sprake, en hij maakt daarbij de helaas niet uitgewerkte opmerking dat ‘de “formele” gemakkelijkheid, het zich vastleggen op de versleten terminologie... hier de levende problematiek van het christendom (verdringt)’. Een eigenaardige argeloosheid spreidt Marja ten toon als hij S. Vestdijk verwijt dat hij in zijn bundel poëziekritieken Voor en na de explosie soms al te zeer afdwaalt van het te bespreken werk: Marja zelf gebruikt namelijk driekwart van zijn stuk over Vestdijks boek om over andere dingen te praetvaeren, terwijl hij kans ziet in het overgebleven laatste kwart nog even een lang citaat van Han Hoekstra te verwerken. Een eigenaardige verwarring tussen biografie (uit de tweede hand) en poëzie, treedt op in het stuk over Victor van Vriesland. Na breedvoerig de lof te hebben tegengesproken die Van Vriesland is toegezwaaid in een Liber Amicorum, verklaart Marja zijn onbevredigdheid met diens bundel Drievoudig verweer uit het feit ‘dat de figuur van de dichter zoals die daaruit naar voren treedt... zo griezelig overeenstemt met wat hij volgens de “vrienden” nu precies niet is: een nog al weifelziek, verliteratuurd man, met een zekere zelfironie, o zeker, die “kultuur” bezit, o zeker, maar van wie zonder deze kultuur wel eens verbluffend weinig zou kunnen overblijven, omdat zij eerder dan een “surplus” een “maskerade” schijnt te representeren!’ (cursivering, aanhalingstekens en uitroepteken van Marja)Ga naar eind28. Marja is ook de samensteller van enkele nogal amateuristisch opgezette bloemlezingen betreffende de literaire polemiek in heden en verleden (Voor de bijl, 1955; Over de kling, 1956), alsmede van een bloemlezing uit de moderne | |
[pagina 203]
| |
Duitse poëzie, onder de aan een gedicht van Wilhelm Klemm ontleende titel De fatale bres (1963). Laatstgenoemde bundel geeft tevens een proeve van Marja's talent als vertaler en bevat een inleiding waarin hij, naar aanleiding van de tegenstelling tussen ‘traditioneel’ en ‘experimenteel’, ondermeer opmerkt dat de jongere Duitse dichters ‘over het algemeen “socialer”, verstaanbaarder en minder steriel zijn dan bij ons’.
Bij alle onderlinge verschillen, hebben personalistisch of intentionalistisch ingestelde critici als gemeenschappelijk uitgangspunt dat zij de literatuur beschouwen als ‘een bepaald soort informatie die de schrijver aan de lezer verstrekt’. Een literair werk is voor hen ‘een communicatie van een menselijk auteur’ en het is dan ook de taak van de criticus ‘in het werk de auteur (terug te) vinden’Ga naar eind29. De geciteerde uitspraken zijn van H.A. Gomperts (1915), die al voor de oorlog debuteerde als essayist en dichter. In 1940 lanceerde hij een scherpe aanval op de roomse essayist Anton van Duinkerken, onder de titel Catastrofe der scholastiek. Dit polemisch opstel werd herdrukt in zijn bundel Jagen om te leven (1949), die ondermeer bewonderende stukken bevat over Ter Braak en (vooral) Du Perron; het titel-essay is een bezield geschreven pleidooi voor individualistische levensvreugde en schrijversvrijheid. Ook neemt Gomperts stelling tegen de modieus wordende zwartgalligheid van het Sartriaans existentialisme, naar aanleiding van de in ons tweede hoofdstuk besproken brochure Existentiephilosophie en literatuurbeschouwing van S. Dresden. Hij noemt deze literatuurbeschouwing ‘waardeloos, omdat zij niet tot een waarde-oordeel leidt’. Zelf vraagt hij van de moderne literatuur ‘karakter’ om zich bezig te houden met ‘moraal’ en ‘normen’, en zich niet te laten ‘inpalmen door het mode-jargon van de Binnendijkse versie van Sartre, die Dresden heet’. Gomperts vreesde dat termen als ‘het Niets’, ‘de angst’ en ‘het | |
[pagina 204]
| |
absurde’ uit het existentialistische vocabularium maar al te gemakkelijk de gratuite plaats zouden gaan innemen van ‘de rozen en de nachtegalen’ uit de vroegere schoonheidscultus.Ga naar eind30 Geïnspireerd door Edmund Wilsons bloemlezing The shock of recognition (1943) verzamelde Gomperts in zijn bundel De schok der herkenning (1959) een achttal vergelijkende opstellen over de wijze waarop verschillende auteurs (o.a. weer Ter Braak en Du Perron) zichzelf herkenden (of: projekteerden!) in het werk van voorgangers.Ga naar eind31 Gomperts brengt deze herkenning of projektie in verband met een kritische ‘informatie-theorie’, volgens welke een literair effect op de lezer ontstaat door onwaarschijnlijke of onverwachte informatie: waarbij de onverwachtheidsgraad niet alleen kan worden bepaald door de nieuwheid, maar evenzeer door de plotseling verhelderende (zelf-) herkenning van het oude. Vanuit deze theorie constateert Gomperts een fundamenteel tekort in de praktijk van vele Anglo-Amerikaanse new-critics, die weliswaar in staat zijn tot nauwkeurige analyse, maar niet tot de zojuist aangeduide ‘herkenning (ik cursiveer) die tot waardering en hiërarchische plaatsbepaling in staat stelt’. Deze tot waardering in staat stellende ‘herkenning’, aldus Gomperts, berust in feite op ‘een variant van wat men in de wandeling noemt: mensenkennis’. Close-reading kan natuurlijk het begrip van de criticus bevorderen: ‘zijn waardering echter kan tenslotte alleen berusten op een onherleidbare ervaring, op zijn gevoel voor menselijke waarde, zijn geneigdheid zich te meten met de auteur, op zijn talent voor zelfkennis dus ook’Ga naar eind32. Gomperts' bundel De geheime tuin (1963) bestaat o.a. uit een aantal niet altijd even gelukkig gecombineerde dagbladkritieken. Ze bewijzen een ongewoon stilistisch talent, dat gepaard gaat met een neiging tot het formuleren van bondige typeringen; aan deze neiging wordt ook weleens toegegeven ten koste van belangrijke nuances, of op kos- | |
[pagina 205]
| |
ten van de eenvoudige duidelijkheid of juistheid.Ga naar eind33 Na zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde te Leiden, publiceerde Gomperts zijn al in hoofdstuk II vermelde rede over de De twee wegen van de kritiek (1966). Tegenover de naar objectiviteit en controleerbaarheid strevende kritiek van het tijdschrift Merlyn poneerde hij de stelling: ‘De taak van de criticus bestaat niet uit het doen van controleerbare uitspraken: dat is zijn taakje, zijn elementaire en preliminaire verrichting. Zijn taak en zijn verantwoordelijkheid is het zelfstandig en oncontroleerbaar oordelen, met zijn hoofd, maar ook met zijn hart en zijn ingewanden. Alleen op die manier kan men recht doen aan de betekenis die de literatuur in onze tijd heeft gekregen’Ga naar eind34. In dit verband herinnert Gomperts aan de kort tevoren gelanceerde aanval van Raymond Picard op Roland Barthes' Sur Racine (1963), onder de titel Nouvelle critique ou nouvelle imposture (1965). Bij alle waardering voor de tekstkritische verdiensten van Picard, gaat Gomperts sympathie naar de ‘nouvelle critique’, en hij prijst Roland Barthes met name ‘waar hij niet terugdeinst voor psychologisch of sociologisch getinte methodes, die buitentekstuele operaties, waar Picard (evenals trouwens de redactie van Merlyn) zo huiverig tegenover staat’. Gomperts schrijft dat de criticus tot taak heeft ‘met alle geschikte middelen te begrijpen en te waarderen’ en met name ‘niet kan afzien van het gebruik van psychologische methoden die min of meer gênante waarheden aan de dag kunnen brengen, waarmee, zoals men zegt, niemand iets te maken heeft’. Met betrekking tot de ‘autonome structuur-analyse’, meent Gomperts dat zij in de praktijk eigenlijk niet goed mogelijk is: ‘Terwijl hij (de analist) denkt dat hij structuurproblemen oplost, hanteert hij voortdurend psychologische, levensbeschouwelijke en politieke opvattingen, die hij niet als zodanig herkent. Terwijl hij meent, dat zijn analyse uitsluitend naar objectieve cri- | |
[pagina 206]
| |
teria luistert, spelen zijn idiosyncrasieën een onbespied spel’Ga naar eind35. Een paar maanden later zou Roland Barthes vergelijkbare opmerkingen formuleren in zijn als antwoord aan Picard geredigeerde brochure Critique et vérité (1966): ‘Certes, la lecture de l'oeuvre doit se faire au niveau de l'oeuvre; mais d'une part, on ne voit pas comment, les formes une fois posées, l'on pourrait éviter de rencontrer des contenus, qui viennent de l'histoire ou de la psyché, bref de ces “ailleurs” dont l'ancienne critique ne veut à aucun prix; et d'autre part, l'analyse structurale des oeuvres coûte beaucoup plus cher qu'on ne l'imagine, car, sauf à bavarder aimablement autour du plan de l'oeuvre, elle ne peut pas se faire qu'en fonction de modèles logiques: en fait, la spécificité de la littérature ne peut être postulée qu'à l'intérieure d'une théorie générale des signes: pour avoir le droit de défendre une lecture immanente de l'oeuvre, il faut savoir ce qu'est la logique, l'histoire, la psychanalyse; bref, pour rendre l'oeuvre à la littérature, il faut précisément en sortir et faire appel à une culture anthropologique’Ga naar eind36. In een verhelderend essay heeft Huug Kaleis de kritische essayistiek van Gomperts gekarakteriseerd als een kruistocht voor de rede, de vooruitgang en het geluk, waarbij het a-rationele, romantische, religieuze, reactionaire, het lijden, de angst, de tragiek en de sublimering ervan in de kunst, evenzeer als vijandelijke krachten worden beschouwd als het leven-ontkennende l'art pour l'art-principe. Het opstel van Kaleis staat in zijn bundel Schrijvers binnenste buiten (1969), die niet alleen felle aanvallen op de close-readende redacteuren van het tijdschrift Merlyn bevat, maar ook een pleidooi voor een literatuurbenadering die wordt aangeduid met de term ‘psychocritiek’. Deze term is afkomstig van de nergens door Kaleis vermelde Franse criticus Charles Mauron, van wie - na een Introduction à la psychanalyse de Mallarmé (1950) en een studie | |
[pagina 207]
| |
over l'Inconscient dans l'oeuvre et la vie de Racine (1957) - in 1963 een ‘Introduction à la psychocritique’ verscheen, onder de titel Des métaphores obsédantes au mythe personnel. Huug Kaleis (1928) schrijft dat de ‘volwassen criticus’ geïnteresseerd is in ‘de samenhang tussen leven en werk’ en dat ‘de enige identificatie die mogelijk is (...) die van de interpretatie van het leven en de interpretatie van het werk (is), van de resultaten van de psychologische ontledingen van enerzijds de biografie en anderzijds het totaal der letterkundige geschriften’Ga naar eind37. Dat lijkt op het eerste gezicht een samenvatting van een deel van Maurons werkprogram. Maar wat (ondermeer!) ontbreekt in Kaleis' theorie, is de bij Mauron wél voorkomende beperking, dat de ‘identificatie’ van leven en werk alleen betrekking kan hebben op de onbewuste schrijverspersoonlijkheid (‘la personnalité inconsciente’), waarvan de criticus zich een beeld heeft gevormd door een systematische studie van de thematiek in het (bijna) volledige oeuvreGa naar eind38. Wat ontbreekt in Kaleis' praktijk is (ondermeer) iedere ernstige poging tot de door hem bedoelde ‘identificatie’. Kaleis doet eenvoudig niet aan biografisch onderzoek. Wat hij soms wel doet, is een aantal uitspraken en ervaringen van romanfiguren op rekening van hun auteur schrijven, om ze vervolgens te toetsen aan zijn eigen opvattingenGa naar eind39. Ondanks de door hem gebruikte term ‘psychocritiek’ en het zojuist vermelde ‘identificatie’ - program, heeft de literatuurbeschouwing van Kaleis heel wat minder te maken met Charles Mauron, dan met de persoonlijkheid-toetsende, levensbeschouwelijk georiënteerde kritiek van Ter Braak en Gomperts, over wie hij dan ook een paar interessante stukken schreef. Dat over Ter Braak is het meest psychologisch gericht en tracht, aan de hand van het Pascaliaans begrepen afgrond-thema in diens geschriften, de diepere oorzaak op te sporen van Ter Braaks zelfmoord op 14 mei 1940. Kaleis' aanval op de close-readers is in feite een herhaling | |
[pagina 208]
| |
van Gomperts' aanval op de onpersoonlijke omgang met literatuur, in naam van de persoonlijke levenservaring. Close reading is een prothese voor degenen die - bij gebrek aan bewust verwerkte levenservaring in hun eigen persoonlijkheid - het vermogen missen om de literatuur rechtstreeks op zichzelf te betrekken. Met een beroep op Nietzsche, Alexander Mitscherlich en Arthur Koestler, verdedigt Kaleis als kritisch program een ‘bewust subjectivisme’. De waarde daarvan berust uiteindelijk op de moed tot genadeloze zelfkennis: ‘Men benadert een stuk letterkunde zoals men zichzelf te lijf gaat, met dezelfde doezeligheid of leugenachtigheid, maar ook met dezelfde eerlijkheid, scherpzinnigheid en agressiviteit: men keert schrijvers binnenste buiten met de grondigheid waarmee men eerst zichzelf binnenste buiten heeft gekeerd’Ga naar eind40. In naam van dit program doet Kaleis niet alleen een uitval naar de onpersoonlijke ‘structurenwichelaars’ in de literaire kritiek, maar ook - en hier wijkt hij van Gomperts af - naar Harry Mulisch, Jan Wolkers en Jean-Paul Sartre, als auteurs van ‘de vrome gemeente van links’. Ze plegen volgens hem linkse engagementsliteratuur als mom voor creatieve onmacht, of als middel tot een gemakkelijke literaire carrière. Vertaald in de terminologie van Pierre H. Dubois: ze geven toe aan ‘de verleiding van Gogol’, of in die van Hans Robert Jausz: ze komen tegemoet aan de ‘Erwartungshorizont’ van een bepaald soort (in dit geval: het zogenaamde links progressieve) publiekGa naar eind41. Hoe ‘Du-Perronesk’ Kaleis soms in zijn formuleringen is, moge blijken uit een citaat: ‘Ik heb het boek niet eens willen kopen, mede uit weerzin, geloof ik, tegen de hippe, halfintellectuele, warrige, baardige heilzoekers die ik het typografisch kunststuk begerig bij Polak & Van Gennep van de toonbank zag grissen’Ga naar eind42. Dergelijke uitvallen verhinderen intussen niet dat Kaleis' boek goed geschreven en verhelderende essays bevat, o.a. ook over Hillenius, Chapkis, Van Oudshoorn, Van het Reve en Van der Veen. | |
[pagina 209]
| |
In de kritiek van Gomperts en Kaleis wordt een roman of een gedicht tenslotte minder beschouwd als specimen van een bepaald literair genre, dan wel als een meer of minder adekwaat of eerlijk geformuleerde uiting van een persoonlijkheid, die een mentaliteit of een levensbeschouwing vertegenwoordigt.
De kritiek van Henk Romijn Meijer (1929) is minder hinein-psychologiserend. Zijn bundel Naakt twaalfuurtje (1967) bevat, behalve opstellen over het in de titel aangeduide boek van William Burroughs, nog enkele andere stukken over Engelstalige auteurs, waarin biografische informatie als het ware samenvloeit of wordt ‘geïllustreerd’ met literaire teksten, die echter tevens op hun stilistische kwaliteiten worden getoetst. Romijn Meijer neemt stelling tegen de ‘schoolopstellen’-kritiek van het tijdschrift Merlyn en valt ook gevestigde reputaties aan als Jan Wolkers en G.K. van het Reve. Hij toont zich een gevat polemicus met een afkeer van pose en groot vertoon, bij een voorkeur voor de echtheid van het ‘onopvallende’. Het feit dat het eerste volgens hem meer voorkomt dan het tweede, vormt een vruchtbare voedingsbodem voor zijn ontmaskerende kritische werkzaamheid. In het teken van de ontmaskering staat ook het kritisch werk van weverbergh (1930), wiens in 1965 verschenen Bokboek, een selectie bevat uit zijn al in ons tweede hoofdstuk genoemde tijdschrift Bok (1963-1964). De onbekommerdheid waarmee weverbergh boutades lanceert en de frequentie waarmee hij zichzelf tegenspreekt, herinneren aan Greshoff, maar het verschil is dat hij er voortdurend bij op zijn tanden knarst. Weverbergh kondigt aan dat hij geen criticus of essayist wil zijn, maar gewoon een lezer van teksten. Desondanks bewijst de inhoud van zijn boek dat hij bezeten is door de manie alles te willen weten over auteurs, over hun critici en over de (bij voorkeur louche, dus ontmaskerbare) gang van zaken in het | |
[pagina 210]
| |
literaire leven. Weverbergh verdedigt een kritisch programma dat het meest extreme personalisme van Du Perron combineert met het impressionisme van Lodewijk van Deyssel. De literaire tekst zou voor hem slechts een ‘voorwendsel’ zijn om zijn eigen ‘levensbeeld’ te toetsen, en een ‘hulpmiddel’ om enige orde te scheppen in de ‘warwinkel van (z)ijn gedachten en gevoelens’. Dit verhindert hem intussen niet zijn oordelen en schijnbare vooroordelen te baseren op tekst- en structuuranalyses. Hij beweert aan de hand van de teksten dat Hubert Lampo's De komst van Joachim Stiller en Herman Teirlincks Zelfportret of het galgemaal door de gevestigde Vlaamse kritiek hopeloos overschatte non-valeurs zijn, en dat daarentegen Omtrent Deedee van Hugo Claus ‘een zeer logisch (haast) mathematisch opgebouwd’ meesterwerk is. Toch ‘voelt’ (term van weverbergh... en Du Perron) iedere niet-op-zijn-achterhoofd-gevallen lezer dat de vonnissen al waren geveld vóór weverbergh met zijn tekstonderzoek begon. Vandaar dat Dirk De Witte in een kritiek op weverbergh kon aantonen dat soortgelijke fouten als die welke Teirlincks boek volgens weverbergh tot een ‘krakende constructie’ maakten, óók aantoonbaar zijn in de roman van Claus, waarvan weverberghs analyse juist de voortreffelijkheid had aangetoondGa naar eind43. De oplossing is te zoeken in weverberghs Duperroneske ‘subjektiviteit’ en ‘intuïtie’, die hem tegenover traditionele waarden vervult met ‘instinctieve weerstand’, terwijl hij aan werk van Hugo Claus à priori zijn ‘vertrouwen’ schenkt. Verschillende uitlatingen in zijn Bokboek bewijzen dat weverbergh als auteur veel voelt voor het programmatisch of politiek engagement. Dat blijkt veranderd in zijn bundel Puin (1970), die opent met een vergelijking tussen de romans Menuet van Louis Paul Boon en Klinkaart van Piet van Aken. Het boek van Boon wordt op grond van literaire kwaliteiten boven dat van Piet van Aken gesteld, want in het werk van laatstgenoemde is de coherentie en | |
[pagina 211]
| |
de werkelijke thematiek opgeofferd ‘om een sociale mistoestand aan te klagen’. De bundel Puin is een mengsel van literaire kritiek en dagboekfragmenten, en vooral deze laatste benadrukken de persoonlijke betrokkenheid van de auteur. Weverbergh komt erin tot de conclusie dat het engagement van de schrijver ‘als creatief mens’ onderscheiden moet worden van zijn engagement als ‘openbare persoonlijkheid’. Dit laatste speelt alleen een rol wanneer de schrijver zijn prestige in de schaal werpt, door als intellectueel in het openbaar stelling te nemen wanneer politieke of sociale gebeurtenissen dat wenselijk maken. Het eigenlijke creatief engagement van de schrijver betreft uitsluitend de structuur van zijn werken. Belangrijker dan een van buitenaf ingebrachte programmatische inhoud van sociaal-politieke aard, zijn dan ook de zuiver artistieke, talige aspecten van het literaire werk. In dit verband wijst weverbergh - uiteraard - op de tegenstelling tussen de opvattingen van Sartre en Robbe-Grillet. Hij sluit zich met andere woorden aan bij wat over het engagement te berde werd gebracht door critici als Walravens, Rodenko, Dubois en Van ItterbeekGa naar eind44. Evenals weverberghs eerste boek, bevat ook de bundel Puin een uitgebreide roman-analyse. Het gaat deze keer om een nogal oppervlakkig-Freudiaans aandoende bespreking van Nooit meer slapen door W.F. Hermans, die door weverbergh kennelijk wordt beschouwd als de belangrijkste hedendaagse auteur in het Nederlandse taalgebied. Zijn werk komt dan ook geregeld ter sprake in weverberghs kritische geschriften. Dat weverbergh desondanks - in zijn Bokboek - op spectaculaire wijze met Hermans in de clinch is gegaan, komt omdat deze laatste het bestaan had een zeer felle aanval te doen op de reputatie van E. du Perron. Dit moet weverbergh wel hebben ervaren als een aanslag op zijn idool... die uitgerekend werd gepleegd door zijn andere idool. Hij meent aan de | |
[pagina 212]
| |
tegenstelling te ontsnappen, door - in afwijking van Du Perron maar in overeenstemming met de eigentijdse tekstkritiek - zijn aandacht niet te richten op de totale schrijverspersoonlijkheid van W.F. Hermans, maar op zijn afzonderlijke geschriftenGa naar eind45. Zo kon hij een onderscheid maken tussen de romancier W.F. Hermans en de gelijknamige criticus. De een bewondert hij en de ander verwerpt hij... maar dan alleen op grond van de inhoud van een bepaald geschrift. Want het is juist de essayist, of liever polemicus W.F. Hermans, met wie hij zelf verwantschap vertoont: een verwantschap overigens, die beiden verwant maakt aan Du Perron. Weverberghs subjectieve omgang met literatuur, zijn blocnote-achtige invallen, zijn recht op de man afgaande betoogtrant en zijn zucht tot gedurfde ontmaskering en provocerende onafhankelijkheid, herinneren inderdaad zowel aan Du Perron als aan W.F. Hermans. Wanneer weverbergh de criticus Bernard Kemp betitelt als ‘de meest nietszeggende woordbombast uit de Vlaamse gouwen’, of de essayist (niet: de romancier!) W.F. Hermans, naar zijn stemming van dat ogenblik, een ‘derderangspamflettist’ en een ‘botanische trommel op pootjes noemt, dan gebruikt hij het soort kwalificaties dat hem pleegt te amuseren bij de lectuur van Hermans’ polemiekenbundel Mandarijnen op zwavelzuurGa naar eind46. Maar weverbergh blijft een literair criticus en dat is Hermans beslist niet. W.F. Hermans (1920) is een polemist die zich o.a. bezighoudt met pietluttigheden aangaande Hollandse literaire tijdschriften, die auteurs met romanfiguren verwart, en die zijn lezers tracht te amuseren met stilistische vondsten op kosten van een andermans reputatie. In een overtuigend opstel heeft J.J. Oversteegen uitvoerig betoogd dat het Hermans ook in zijn essayistisch werk uiteindelijk te doen blijft om zijn eigen schrijverschapGa naar eind47. Hermans schildert in zijn al enkele malen herdrukte en uitgebreide bundel Mandarijnen op zwavelzuur (1963) | |
[pagina 213]
| |
op pesterige wijze een pesterig literair wereldje in Holland, dat wel een parodiërende uitgave lijkt van de door ‘moedwil en misverstand’ geconditioneerde chaotische wereld die hij in zijn romans verbeeldt. Het positieve aspect van Hermans Mandarijnen is dat hij zich uitdrukkelijk van dat wereldje distantieert, en óók dat hij er soms zo relativerend over schrijft, dat er amusante karikaturen uit de bus komen. Bijvoorbeeld deze van Paul Rodenko: ‘Rodenko's volzinnen zijn zwaar als gesmolten olifantenvet of vertaald Duits, ze zijn van elke humor gespeend, overladen met gerelativeerde termen, buitenlandse autoriteiten, naar de exacte wetenschappen scheelogende beeldspraak en aan de geesteswetenschappen ontleende toverformules’. En: ‘Stop honderd barbaarse woorden en een Duitse grammatica in een electronische rekenmachine en wat komt eruit? Een essay van Paul Rodenko’Ga naar eind48. Geniaal... maar met te korte beentjes (1969) is de titel van een bundel ‘essays en polemieken’ die Herwig Leus bijeenbracht uit de dagbladkritieken van Louis Paul Boon (1962). De titel lijkt me niet alleen toepasselijk op veel van de door Boon besproken boeken, maar evengoed op zijn eigen kritische werkzaamheid. Boon schrijft pittig Nederlands, dat echter niet altijd vrij is van gallicismen en andere slordigheden. Hij maakt opmerkingen over structuur en stijl die een ‘aangeboren’ inzicht in de ergocentrisch gerichte aanpak verraden: ze berusten kennelijk niet op literair-wetenschappelijke studie, maar op de ondervinding en het technisch inzicht van een groot vakman. Daarnaast bespot Boon op amusante wijze traditionele of roomse auteurs als Urbain van de Voorde en Anton van Duinkerken, bejubelt modernistische schrijvers als Jan Walravens en Hugo Claus, etaleert zijn eigen vrij- en ruimdenkendheid naar aanleiding van de omslag in de levensovertuiging van Gerard Walschap, en slaagt erin een aantal niets ophelderende kwalificaties (‘boeiend’, ‘ontroerend’, ‘smartelijk’, ‘knap’) te debiteren over een | |
[pagina 214]
| |
roman als De man die zijn haar kort liet knippen, van Johan Daisne. Boons kritieken zijn dikwijls op de man af geschreven in die zin, dat ze ook de ‘vent’ achter de ‘vorm’ zoeken. Dat leidt tot sympathieke persoonlijke opmerkingen over auteurs die hij zijn vrienden noemt, tot relativerende kritiek op een traditionele Vlaamse grootheid als Streuvels, en tot situeringen van schrijvers in de maatschappij of het geestesklimaat van hun tijd. Zo verwijt hij Hendrik Conscience dat diens idealiserende Vlaamse romans wèl aandacht hebben voor de blos op de wangen van kuise maagdekens, maar niet voor het hard labeur van zwangere vrouwen en kinderen in de fabriek. Zo prijst hij Jan Walravens vanwege zijn modernistische roman Roerloos aan zee, waarover hij slechts aarzelend enkele kritische opmerkingen durft maken, maar waarbij hij wel en passant Guido Gezelle ter sprake brengt op een manier die bewijst dat hij het belang van diens dichterschap nauwelijks beseft. Boon deelt zelf mee dat hij zich na lezing van een boek pleegt af te vragen ‘wat die meneer (Boon schrijft niet over vrouwen en - met een uitzondering voor Anton van Duinkerken - ook niet over Nederlanders) u heeft willen meedelen’. Ook houdt hij ervan een boek te beschouwen ‘gelijk stielmannen naar elkanders werk kijken’. In een interessant opstel heeft Hedwig Speliers bovendien gewezen op het ‘socio-literaire primaat’, de ‘self-defense’ en de ‘uitdaging’ aan de traditie, als bepalende elementen voor Boons kritisch werk, dat in zijn overdrijvingen en generalisaties voor hem een typisch ‘polemisch model’ vertegenwoordigtGa naar eind49. Inderdaad vormen deze elementen constanten in Boons kritische opstellen, maar daar komen soms ook persoonlijke herinneringen bij. Zijn beschouwingen krijgen dan een vertellend karakter, waardoor - gegeven Boons episch talent - de gemakkelijke leesbaarheid nog toeneemt. De hier opgemerkte eigenschappen zijn ook aanwijsbaar in zijn | |
[pagina 215]
| |
‘Vlaamse monografie’ over Gustaaf Vermeersch (1960), zijn Vlaamse-pocketbloemlezing uit de poëzie van Remy C. van de Kerckhove (1964) en zijn inleiding bij het Verzameld Proza (1971) van Jan Walravens, welk laatste stuk echter in de gemakkelijke anekdote is blijven steken. Zoals Louis Paul Boon de kritische rol speelt van de oprechte linkse jongen, zo heeft Willem Brandt de taak op zich genomen de kritische verdediger te zijn van de traditionele moraal en goede smaak. Maar terwijl Boon zijn voor- en afkeuren openlijk belijdt, treedt Willem Brandt het ‘afwijkende’ nogal eens tegemoet vanachter het masker van de tolerante levenswijsheid, die het allemaal al eens gezien heeft. In 1964 publiceerde Willem Brandt (1905) een zestigtal boekbesprekingen in de bundel Keurschrift uit de hedendaagse Noord- en Zuidnederlandse letteren. Albert Westerlinck prees dit boek ondermeer vanwege Brandts ‘ethische visie’ en de wijze waarop hij het literaire werk beoordeelt in een ‘humane context’Ga naar eind50. Daarmee gaf hij de criteria aan die Willem Brandt zelf geregeld tracht te verdoezelen. Terwijl iedere lezer met zijn klompen aanvoelt dat Brandt moralistische bezwaren heeft tegen door hem besproken boeken van Hugo Raes en Jan Walravens, beweert Brandt zelf dat hij niet pleit voor ‘moraal’ of ‘fatsoen’, maar tegen epigonisme (van Henry Miller) en gebrek aan ‘geest van waarachtigheid’. Dat verhindert hem niet in dit verband over het moderne proza op te merken dat het vaak even brutaal, obsceen en schizofreen is ‘als de lage geestelijke poel waaruit het vrijwel zeker zijn vreemdsoortige oorsprong vindt, al mag het daartegen dan ook in innerlijk en principieel verzet zijn’Ga naar eind51. Erg duidelijk is zo'n uitspraak niet, maar dat komt waarschijnlijk omdat ook voor Brandt zelf een aantal zaken allerminst duidelijk zijn. Hij schrijft bijvoorbeeld een lovend stuk over Het boek Alfa van Ivo Michiels, waaruit alleen maar blijkt dat hij er weinig of niets van begrepen | |
[pagina 216]
| |
heeft. Brandt munt uit in het debiteren van dooddoeners. Bijvoorbeeld: ‘literair gesproken is dit een met rijk talent geschreven boek’, of: ‘Wat compositie en stijl betreft heeft de auteur ons niet verrast en daardoor evenmin voor bijzondere problemen gesteld’. Waar het hem uiteindelijk om te doen is, staat terloops in een bespreking van de poëzie van Gerrit Kouwenaar: ‘een geestelijk conflict, een poging tot ontmoeting met God en de mensen, noem het een boodschap’Ga naar eind52. Het verwondert daarom niet dat hij elders T.S. Eliot citeert, die in zijn On poetry and poets de poëzie in verband brengt met het religieus gevoelen, en zich daarbij bezorgd toont vanwege de vermindering van het Godsgeloof en de toename van kerkelijke afvalligheid in onze moderne tijdGa naar eind53. De passus staat in Brandts' lijvige bundel Pruik en provo (1967), die een nieuwe keuze bevat uit zijn talrijke boekbesprekingen. De verzameling wordt deze maal ingeleid met een in archaïserend Nederlands geschreven stuk proza, waarin Willem Brandt als een achttiende-eeuws regent min of meer aankondigt dat hij kritische orde op moderne literaire zaken zal gaan stellen. Brandt klaagt steen en been over de toestand van de hedendaagse Nederlandse literatuur. Maar dat verhindert hem niet het werk van een groot aantal dichters en prozaïsten te bejubelen. Zo vernemen we dat Jos Vandeloo ‘tot de meest begaafde dichters onzer hedendaagse noord- en zuidnederlandse letteren behoort’, dat Theun de Vries ‘een literair werkstuk van formidabel literair talent’ schreef, en dat Willem Brakman ‘een waarlijk meesterwerk van romankunst’ heeft geleverd. Daar staat helaas het ‘ongaar gelal’ en de ‘narcistische oudewijvenpraat’ tegenover waarin Gerard Kornelis van het Reve uiting geeft aan zijn ‘homofiel exhibitionisme en perverse erotische afwijkingen’, alsmede het ‘klinkend vat vol pretentieus gedaas, dat Simon Vinkenoog presenteert onder de titel LiefdeGa naar eind54. Blijkens zijn uitlatingen over o.a. Jan Cremer en C. Bud- | |
[pagina 217]
| |
dingh’, heeft Willem Brandt een afkeer van vulgariteiten en flauwiteiten. Deze afkeer behoort tot zijn spaarzame kwaliteiten als kritisch essayist, evenals trouwens de agressieve eerlijkheid waarmee hij herhaaldelijk zijn wantrouwen uitspreekt tegenover bestsellende modeliteratuur.
In hoofdstuk III heb ik er al op gewezen dat Kees Fens zich in zijn bundel Tussentijds (1972) heeft doen kennen als een katholiek literator. Maar dat wil nog niet zeggen dat hij (al?!) een intentioneel rooms ‘levenscriticus’ of ‘standpunt-criticus’ zou zijn, zoals dat bijvoorbeeld de jonge Anton van Duinkerken was, of - in bredere zin - een christen-humanistische criticus, zoals Albert Westerlinck. Tot degenen die, naast de al in het vorige hoofdstuk genoemde auteurs, ook na de oorlog de traditie van de katholieke levenskritiek hielpen voortzetten, behoorden aanvankelijk nog J. van Heugten en Bernard Verhoeven. Van Bernard Verhoeven (1897-1965) verscheen in 1948 de bundel Over kunst en leven, waarin hij het dichterschap behandelde als ‘sacraal en maatschappelijk verschijnsel’. Toen de jezuïet J. van Heugten (1890-1963) in 1954 afscheid nam als moderator van de roomse studenten in Amsterdam, werd hem een door Donker en Van Duinkerken samengestelde en ingeleide bloemlezing uit zijn vroegere essays en kritieken aangeboden, onder de titel De menselijke geest. Nadien publiceerde hij alleen nog korte recensies in het tijdschrift Streven, waarvan hij hoofdredacteur was. Hoe het vroeger in het algemeen met de roomse levenskritiek gesteld was, heeft Jan Starink (1927) uiteengezet in zijn comparatistisch proefschrift De katholieke roman. Bijdragen tot zijn geschiedenis (1952). Hij neemt daarin ook zelf ten opzichte van de door hem besproken moderne romans (o.a. van Gertrud von Le Fort, François Mauriac en Graham Greene) een levensbeschouwelijk standpunt in. Dit wil in zijn geval zeggen dat hij niet | |
[pagina 218]
| |
zozeer beoordeelt vanuit een onwrikbare leer of moraal, maar vanuit een levendige geloofsovertuiging. Dat Starink dit standpunt nadien heeft ingewisseld voor een meer ergocentrische, i.c. structuralistische benaderingswijze, blijkt uit zijn Tilburgse openbare les Het fragmentarische huis (1964), over de ‘ruimtelijke verbeelding’ in Vestdijks roman Terug tot Ina Damman. Zijn thematisch opgezet bundeltje Het vrolijk leren (1972) is blijkens de ondertitel ‘Een steekproef over het onderwijs in de literatuur’. Die steekproef valt voor een aantal moderne romans gunstiger uit dan voor het onderwijs. Als een moderne katholieke levenscriticus kan men Th. Govaart (1921) beschouwen, die tevens een typisch didactische literatuurcommentator is. Hij besluit zijn monografie over Vestdijk (in de serie ‘Ontmoetingen’, 1960) met het uitspreken van de hoop de lezer ‘enig idee’ te hebben gegeven ‘van de manier waarop hij (= de lezer) het werk van S. Vestdijk in eerste instantie tegemoet kan treden’. Vervolgens stelt hij uitdrukkelijk zijn eigen katholieke geloofsbelijdenis tegenover Vestdijks atheïstische opinie inzake religie. Tekenend voor de openheid van Govaarts levenskritiek, is zijn bereidheid het levensbeeld van Vestdijk mee te beleven ‘als een persoonlijk avontuur’Ga naar eind55. Een soortgelijke openheid in zijn bundel Lezen en leven. Vingerwijzingen en handreikingen (1967) ontlokte J.W. Oerlemans (in de N.R.C. van 13-IV-1968) de geïrriteerde opmerking dat Govaart beschikt over ‘één soort kameleontisch waarderingsvermogen dat even aangenaam instemmend doet over Vestdijk als over de gekste aspecten van Van het Reve’. Daarentegen schreef Paul de Wispelaere naar aanleiding van dezelfde eigenschap: ‘Als alle katholieke intellectuelen deze boeiende geestelijke vrijheid en persoonlijkheid op konden brengen, zou veel ergerlijk misverstand uit de weg zijn geruimd’ (Het Vaderland, 16-VIII-1968). | |
[pagina 219]
| |
Voor Govaart fungeert het literaire werk niet zelden als aanleiding tot levensbeschouwelijke uitweidingen of confrontaties, waarbij hij inderdaad een ondogmatische ontvankelijkheid opbrengt, die weldadig aandoet in vergelijking met Fens' uitlatingen over de liturgische vernieuwingen van ‘tegenwoordig’. Of uit het oogpunt van kerkelijke geloofsovertuiging het gelijk niet bij Fens ligt, is natuurlijk een andere zaak. Intussen levert Govaart in zijn bundel Lezen en leven ook een aantal poëzie-interpretaties (o.m. over Van der Graft, Lucebert en Vasalis), die hij zelf aanduidt als proeven van ‘analyserend lezen’. Misschien zou men beter de termen ‘parafraserend’ of ‘psychologiserend’ kunnen gebruiken. De laatste typering lijkt me in ieder geval geschikt voor Govaarts' grote essay over het werk van Claus dat, samen met een studie over de romans van Bordewijk, werd opgenomen in zijn bundel Het geclausuleerde beest (1962). De analyserende en weinig doelgerichte aanpak van dit grote essay - waarin bij de bespreking van de afzonderlijke werken geregeld wordt overgestapt naar de persoon van de auteur zelf - zou kunnen doen vermoeden dat Govaart maar moeilijk naar een synthese toe kan werken. Hij heeft dit vermoeden zelf bij voorbaat tegengesproken in zijn eerder verschenen leerboek Samenhang (1959). Dit werk geeft een overzicht van de ‘Hoofdlijnen in de geschiedenis van de letterkunde na 1880 in Nederland en Vlaanderen’. Govaart tracht de literatuur te zien als ‘een neerslag van het denken, voelen, en beleven van een aantal mensen uit een bepaald land in een bepaalde tijd’. Hij merkt sedert 1880 een streven op naar integratie tussen ‘rationalistische’ en ‘romantische’ strekkingen, en ordent zijn omvangrijke materiaal dienovereenkomstig: een methode die, mutatis mutandis, zowel werd toegepast in het laatste hoofdstuk van de Outline of comparative literature van Werner P. Friedrich en David Henry Malone (1954), als in het Handboek tot de Nederlandsche letter- | |
[pagina 220]
| |
kundige geschiedenis (1916) van J. Prinsen. De neiging de literatuur te zien in een brede wijsgerigculturele samenhang, deelt Th. Govaart niet alleen met Ad den Besten (zie hoofdstuk IV), maar ook met enkele andere protestantse critici. Tot hen behoort de dichter Guillaume van der Graft (1920), die als dominee W. Barnard een bundel essays publiceerde met de kenmerkende titel Tussen twee stoelen (1960). Uit de daarin opgenomen bewonderende opstellen over M. Nijhoff, en over de kerk en de kunst in het algemeen, spreekt een theologische opvatting van het dichterschap, waarbij het poëtisch woord in verband kan worden gebracht met het Woord dat was in den beginne. Een uitwerking van die gedachte vindt men, behalve in de poëzie van Van der Graft en van zijn collega Jan Wit, ook in een opstel over ‘Taal en religie’ van K. Heeroma (= de dichter Muus Jacobse). Prof. Dr. K. Heeroma (1909-1972) was een belangrijk protestants essayist en een geleerd filoloog met dichterlijke verbeeldingskracht. Zijn zojuist genoemde opstel staat in zijn bundel Nader tot een taaltheologie (1967) en bouwt voort op het onderscheid tussen de bijbelse begrippen pneuma en logos. Onder het eerste verstaat Heeroma de akoestisch-poëtische, en onder het tweede de semantische-logische bestaanswijze van de taal. De mogelijkheden van de pneumatische taal zijn onbegrensd. Ze zijn werkzaam in het gedicht en in het gebed, en ze hebben eens hun hoogtepunt bereikt in het Pinksterwonder. Heeroma stelt het door de evangelist Johannes gebruikte Griekse woord pneuma (geest, schepping: ‘pneuma ho theos’) gelijk aan het Hebreeuwse woord roeach, uit de aanhef van het Boek Genesis: ‘Gods geest zweefde over de wateren’Ga naar eind56. Dat vers ligt ten grondslag aan de titel van de essaybundel De geest over de wateren (1950) van J.A. Rispens (1899-1962), die al in 1938 de geestelijke achtergronden had belicht van Richtingen en figuren in de Nederland- | |
[pagina 221]
| |
sche letterkunde na 1880. In zijn ‘literaire en wijsgerige essays’ schrijft Rispens over de poëzie van o.a. Leopold, A. Roland Holst, Gossaert en Marsman, maar ook over de filosofie van Nietzsche en Kierkegaard, terwijl daarenboven problemen ter sprake komen als ‘De mythische achtergrond der literatuur’, of de verhouding tussen ‘Kunstenaar en samenleving’. Aansluitend bij de ook door Rispens en Heeroma voortgezette traditie van protestantse essayisten als Seerp Anema (1875-1961) en Geerten Gossaert (1884-1958), toetste C. Rijndorp (1894) ‘de hedendaagse Calvinistische literatuur en critiek (...) aan de aesthetische beginselen van Calvijn’. Het resultaat werd zijn studie In drie etappen (1952), waarin de protestants geïnspireerde letterkunde wordt beschouwd als een autonoom organisme, dat zich als het ware los van de overige Nederlandse literatuur ontwikkelt. Voor de toetsing aan de vooral naar sobere objectiviteit strevende esthetische beginselen van Calvijn, kon hij steunen op de ook al door Anema becommentarieerde uitvoerige studie over l'Esthétique de Calvin, van Léon WencéliusGa naar eind57. Rijnsdorp is wellicht meer een calvinistisch cultuur-historicus, dan een Nederlands literatuur-criticus. Maar de literatuur speelt altijd mee. Zijn in 1964 gepubliceerde bundel meditaties Aan de driesprong van kunst, wetenschap en religie bevat ondermeer een interessant opstel over de calvinistische achtergronden in de poëzie van Gerrit Achterberg. En in 1975 deed de 80-jarige Rijnsdorp een poging tot een ‘muzische’ benadering van de Apocalyps: Hij toonde zich Gefascineerd door het laatste bijbelboek, ‘als een taalgewas met een organische structuur en doorgloeid van een inspiratie die in de wereldliteratuur haar weerga niet heeft’. Rijnsdorp wordt moeilijker verteerbaar wanneer hij, zoals in 1966, De moderne roman in opspraak tracht te brengen, door middel van een keuze uit zijn romanrecensies. Hij toont daarin weinig respect voor de levenshouding van ande- | |
[pagina 222]
| |
ren en hoort bijvoorbeeld in het werk van Henry Miller ‘de stemoefeningen van de komende antichrist’. Naar aanleiding van verhalen van Anna Blaman meent hij niet genoeg te kunnen herhalen ‘dat God ons Christenen in de jongste dag zal vragen hoe we op de uitdaging van de moderne literatuur hebben gereageerd’. Overigens is Rijnsdorp geenszins de laatste der rechtvaardigen. Er is nog de gereformeerd-vrijgemaakte criticus G. Slings, die de moderne literatuur (waaronder het werk van Hermans, Mulisch, Van het Reve en Wolkers) ‘als teken des tijds’ aan de kaak stelde in zijn bundel Een boos en overspelig geslacht, derde druk, 1975), en er is bovendien de Vlaming Oskar van der Hallen, die zijn roomse geloofsgenoten waarschuwend onderhield met betrekking tot Het diabolisme in de hedendaagse roman (1962). Minder eenkennig is de in 1962 onder redactie van F. Kurris S.J. samengestelde kritische reader Moderne literatuur in christelijke perspectiefGa naar eind58. | |
3.Karel Jonckheere (1906) werd ‘in het midden van zijn levensreis’ als gevestigd dichter overvallen door de revolutie van de experimentele vijftigers. Die ervaring werd beslissend voor zijn essayistische bezinning op het fenomeen poëzie. Hij deelde dat lot met Bertus Aafjes, die na een berucht geworden essayistische aanval op de experimentele dichtkunst, er zelf als dichter het zwijgen toe deedGa naar eind59. Bij Jonckheere verliep de confrontatie anders, en dat is tekenend voor zijn door de gratie van de relativerende ironie bepaalde persoonlijkheid. In zijn monografie Bertus Aafjes, de dichter van de poëzie (1953) houdt hij zich minder bezig met de teksten van Aafjes, dan met diens opvattingen over het dichterschap als levenshouding en levenservaring. Deze laatste raken volgens hem het wezen van de poëzie. Het ‘puëriel spel’ met | |
[pagina 223]
| |
taal- en dichtvormen van de experimentelen, beschouwt Jonckheere daarentegen als bijzaken. Maar na zijn aanvankelijk verweer tegenover de vormexperimenten van de vijftigers, evolueerde hij tot een meer ironiserenddefensieve houding. En dat laatste gebeurt dan in naam van de traditie en van de rede, van welke steunpunten hij zelf echter tegelijkertijd de betrekkelijkheid inziet. Met Erik van Ruysbeek dialogeerde Jonckheere in briefvorm over Poëzie en experiment (1956) en Ondergang en dageraad (1966) in de Westerse cultuur van de twintigste eeuw. Van Ruysbeek belijdt een extatisch aandoend geloof in de toekomst van het experimentalisme en in een oosters (maar ook Bilderdijkiaans-romantisch!) ideaal van de eenheid van al het zijnde. Daartegenover stelde Jonckheere met speelse scepsis zijn relativerend en ontmythologiserend vasthouden aan de eigen individualiteit, en aan de werkelijkheidservaring van het ogenblik. Ook in zijn essay De poëziemuur doorbreken (1958) vermijdt Jonckheere zowel het polemisch offensief als het schwärmend mysterie. Hij tracht het wezen van de poëzie te bepalen door uit te gaan van verschillen tussen proza en gedicht, die in de teksten zelf met het blote oog waarneembaar zijn. Daarenboven schenkt hij aandacht aan de rol van de lezer. Want het is uiteindelijk de lezer die het gedicht onder poëtische spanning zet, als hij de vele vormelijke en inhoudelijke aspecten (door Jonckheere aparte ‘poëzieën’ genoemd) ervaart in onderlinge harmonie. Het schijnt Jonckheere te doen om een verzoening tussen traditionele en experimentele dichtkunst, in de overtuiging dat beide richtingen per slot van rekening op eigen wijze hetzelfde complexe fenomeen der poëzie vertegenwoordigen. De werking van de traditionele dichtkunst berust vooral op de menselijke of thematische mogelijkheden van de poëzie, terwijl de experimentele dichtkunst haar kracht voornamelijk ontleent aan de poëtische mo- | |
[pagina 224]
| |
gelijkheden die er aan klank en betekenis in het woord zelf verscholen liggen. Jonckheeres streven naar synthese blijkt ondermeer uit zijn poëziebloemlezing Uit het nest geroofd (1962). Dit streven vond minder waardering bij een typische voorkeur-criticus als de professionele modernist Paul de Vree, dan bij een meer neutrale literatuurbeschouwer als Paul de WispelaereGa naar eind60. Als essayist heeft Karel Jonckheere dikwijls iets vlinderachtigs. Zijn ‘Vlaamse monografie over Raymond Brulez (1961) vertelt amusant over Brulez’ levensloop en de aanleiding tot zijn boeken, maar ze spreekt over die boeken zelf nogal oppervlakkig en bij voorkeur in beeldspraak. Jonckheere heeft meer talent tot schitteren dan tot verhelderen. In zijn bundel Het hart onder de dierenriem (1968) trok hij met evenveel aforistisch gemak de horoscoop van een groot aantal Nederlandstalige schrijvers, als hij ze met eerlijk plezier beroddelde in zijn verzameling In een anekdote betrapt (1971). Aforisme en anekdote garanderen ook de leesbaarheid van zijn brochure Van kritiek gesproken (1953). Hij bracht daarin een groot aantal vlot geformuleerde maar weinig verrassende waarheden bij elkaar, en badineert intussen over het functioneren van de kritiek in het literaire communicatieproces. Juist een geschrift als dit, bewijst dat de essayist Jonckheere in feite minder een literair criticus is, dan wel een briljant causeur en collectioneur van literaire wetenswaardigheden. Hij deelt die eigenschap met enkele andere essayisten, die hij ruimschoots overtreft in verbaal vernuft. Wim J. Simons (1926) is, behalve dagbladrecensent, uitgever en literair adviseur, ook auteur en samensteller van vele tientallen boeken met betrekking tot de moderne Nederlandse letterkunde. Hij schreef monografieën in de serie ‘Ontmoetingen’ over Frederik van Eeden (1960), Louis Couperus (1963) en Henriette Roland Holst (1969), maakte o.a. bloemlezingen uit het werk van Kees van | |
[pagina 225]
| |
Bruggen (1954) en Freek van Leeuwen (1955), en verzamelde in zijn bundel Hakken en spaanders (1970) ‘kleine curiosa uit de Nederlandse en Vlaamse letteren’. Daarenboven schreef hij boeken over onderwerpen die variëren van Frederik van Eedens Amerikaanse reizen of het leven en de werken van Herman Robbers, tot en met het schandaal rondom de roman Pijpelijntjes van Jacob Israël de Haan of de laatste ontwikkelingen in de literatuurproductie voor de jeugd. Zo'n man lijkt voorbestemd om te schrijven over Omgang met boeken. Simons deed dat op niet overdreven precieze wijze bij gelegenheid van de eerste Nederlandse nationale boekenmarkt in 1965. Hij bracht daarbij niet alleen de auteur en de editeur ter sprake, maar ook de recensent. Dat er zoveel onbetekenende boekbesprekingen verschijnen, is volgens Simons het gevolg van een drievoudig gemis: aan deskundigen, aan behoorlijke honorering en aan voldoende tijd. Een naam die in Simons' Omgang met boeken ontbreekt maar eigenlijk niet had mogen ontbreken, is die van de boekenkenner G.H. 's-Gravesande (1882-1965), die kunstredacteur van Het Vaderland was en samensteller van talrijke literaire bibliografieën en prospectussen. Hij schreef zeer informatief over Onze letterkunde in bezettingstijd (1946), E. du Perron (1947) en Arthur van Schendel (1949), en verzorgde de inleidingen bij postume verzamelbundels van Jan Campert (1947) en J.G. Danser (1957). Van grote literairhistorische kennis getuigen zijn documentaire uitgaven over De geschiedenis van De nieuwe gids (1955 en 1961) en De geschiedenis van het tijdschrift Vlaanderen (1962). Vooral het eerstgenoemde boek wekte destijds opschudding, vanwege de biografische onthullingen over Willem Kloos en de aantasting van diens image als legendarische ‘leider’ van de Beweging van TachtigGa naar eind61. G.H. 's-Gravesande had niet alleen een intense biografische belangstelling, maar werd bovendien gedreven door een oprechte collectioneursliefde voor het | |
[pagina 226]
| |
boek als kunstvoorwerp en voor de meest uiteenlopende letterkundige feiten als kostbare wetenswaardigheden. Die eigenschappen maakten hem meer tot een literair bio-bibliograaf, dan tot een literair criticus. Minder bibliografische - dan kritische -, en aanzienlijk meer causeurseigenschappen, vertoont het essayistisch werk van Hella Haasse (1918). Ze verzamelde haar literaire lezingen en essays onder de titels Leestekens (1965) en Zelfstandig, bijvoeglijk (1972). Evenals haar vroegere boekje Dat weet ik zelf niet (1959), bevatten deze bundels ondermeer beschouwingen-in-vogelvlucht over de verbeelding van enkele thema's (jeugd; oorlog; liefde) in de wereldliteratuur: zij vormen prettig leesbare voorbeelden van comparatistische ‘Stoffgeschichte’, zonder veel te verhelderen met betrekking tot de interpretatie of evaluatie van de vele teksten die erin vermeld worden. Meer kritisch belang hebben haar essays over romans van Vestdijk en Hermans, en over de existentiële problematiek in het werk van Blaman en Wolkers. Hella Haasse is zomin literatuurdocente als schrijfster van literaire kronieken. Zelf noemde ze haar bundel Leestekens: ‘een verslag van herkenningen en ontdekkingen, al lezende gedaan, niet beroepshalve, maar uit pure liefhebberij’. Onmiskenbare liefhebberij, maar dan gecombineerd met literair-wetenschappelijke belangstelling, is ook aanwezig in het werk van de slavist Kees Verheul (1940). Hij schreef ondermeer herinneringen aan zijn studietijd in Rusland (Kontakt met de vijand, 1975) en een bundel vertalingen uit de poëzie van Osip Mandelstam (Wie een hoefijzer vindt, 1974), met verhelderende ‘notities’. Het eerste boek bewijst gevoel en begrip voor literaire achtergronden en het tweede voor poëzie, terwijl beide boekent tezamen getuigen van schrijftalent. Deze eigenschappen zijn ook aanwezig in de bundel Verlaat debuut en andere opstellen (1976), waarin Verheul niet alleen schrijft over Russische literatuur, maar ook over J. van | |
[pagina 227]
| |
Oudshoorn, Arthur van Schendel, Chr. J. van Geel, Jan Emmens en Wilfred Smit. Vooral het opstel over de poëzie van Chris van Geel is een goed stuk. Kees Verheul is een nauwkeurig waarnemer en taalgebruiker, met scherpe aandacht voor symboliek en betekenisverschuivingen, en een kritische voorkeur voor ernstig en beheerst vakmanschap. Zijn literaire eruditie en zijn gevoel voor context en situatie, doen niets af aan zijn talent als close reader, maar ze behoeden hem wel voor de verengende invloed van een dogmatische analistenoptiek. Tot de critici die alleen bundelden op het gebied van hun voorkeur of specialisatie, behoort ook de Friese romancier en dagbladrecensent Anne Wadman (1919). In zijn bundel Handdruk en handgemeen. Leesavonturen met Simon Vestdijk (1965) bracht hij zijn tussen 1957 en 1964 geschreven kronieken over het werk van Vestdijk bijeen. Wadmans vermogen tot enthousiaste bewondering maakte vooral het eerste gedeelte van zijn hoofdtitel toepasselijk op de inhoud. Zoals de ondertitel van zijn bundel al zegt, is de kritiek voor Wadman op de eerste plaats een verklarend verslag van ‘leesavonturen’. Daaraan kan worden toegevoegd, dat dit explicatief verslag vlot en dikwijls verrassend werd geformuleerd, en opmerkingen bevat die trachten door te stoten tot de kern van Vestdijks kunstenaarspersoonlijkheid. Wadman geeft als criticus geen expliciete waarde-oordelen en vertoont allerminst dogmatische neigingen wat zijn methodiek betreft. Hij heeft zowel aandacht voor technische vraagstukken als voor psychologische achtergronden en de mogelijkheid tot symbolische duidingen.
Geen resultaat van bundeling achteraf, maar van vooropgezette specialisatie, zijn een groot aantal monografieën met betrekking tot de moderne letterkunde. Daartoe behoren zowel ‘einmalige’ academische proefschriften en ‘vrije’ essays (bijvoorbeeld de mooie studies van René | |
[pagina 228]
| |
Verbeeck en Arthur Lehning over Marsman), als voortgezet research-werk, zoals van Gerrit Borgers en Paul Hadermann over Paul van OstaijenGa naar eind62. In het geval dat de auteurs van de hier bedoelde monografieën verder niet of nauwelijks als essayist deelnemen aan de kritische begeleiding van de hedendaagse Nederlandse literatuur, moesten hun geschriften in het bestek van dit overzicht onbesproken blijven. Maar het komt ook wel voor dat critici wier werk tot heden uitsluitend verscheen in tijdschriften en dag- of weekbladen, daarnaast nog een of meer monografieën publiceerden. Zo schreef Johan van der Woude (1906) een boek over Maria Dermoût. De vrouw en de schrijfster (1973), en zo publiceerde G.W. Huygens (1912) in de serie ‘Monografieën over Vlaamse letterkunde’ een overzicht van het werk van Lode Baekelmans (1960). Hierna vermeld ik nog enkele andere als critici werkzame essayisten, wier werk in boekvorm tot dusver beperkt bleef tot één of enkele monografieën. De Brusselse docent Michel Dupuis (1944) schreef een ‘Vlaamse monografie’ over Hugo Claus (1976) en promoveerde in 1973 bij Jean Weisgerber op een studie over het verhalend proza van W.F. Hermans, waarvan in 1976 een handelsuitgave verscheen onder de titel Eenheid en versplintering van het ik. Met deze studie wil Dupuis aantonen dat de kern van Hermans' romanwereld wordt gevormd door ‘de problematiek van de enkeling’. Deze enkeling ziet de toename van zijn kennis en bewustheid (op kosten van het verlies van zijn oorspronkelijke, primitieve of dierlijke eenheid) onherroepelijk gepaard gaan met een proces van innerlijke versplintering, dat leidt tot zijn ondergang in een volkomen chaos. Dupuis noemt zijn werkwijze ‘fenomenologisch’. Hij brengt literaire feiten uit verschillende werken met elkaar in verband en reduceert ze tot thema's, motieven, vormen en procédés. Daarbij treedt hij interpreterend op met alle middelen die hem ten dienste staan. Vandaar dat hij, be- | |
[pagina 229]
| |
halve intrinsieke categorieën als ruimte, gezichtspunt en stijl, ook zogenaamde extrinsieke elementen hanteert, zoals psychologie, filosofie en mythologie. Minder systematisch gaat de al in hoofdstuk II genoemde Jacques Kruithof te werk in zijn ‘literaire verkenning’ Vertellen is menselijk (1976). Ook hij bespreekt de ‘filosofie’ van een auteur (in dit geval: Anton Koolhaas) op grond van een onderzoek naar de bekende romantheoretische categorieën in diens fictionele verhaalwereld. Maar de vrije vorm van zijn vijfdelig ‘essay’ laat hem toe ondermeer de traditie van het dierverhaal en de problematiek van de literaire evaluatie ter sprake te brengen. Van de poëziecriticus Jan van der Vegt (1935) verscheen in 1973 de omvangrijke interpreterende studie De brekende spiegel, over ‘Ontwikkeling, samenhang, achtergronden bij A. Roland Holst’. Na de monografieën van Anton van Duinkerken (1945), G. Sötemann (1950), W.H. Stenvert Kroese (1951), en Jan Elemans (1961), benadert Van der Vegt het werk van A. Roland Holst vooral thematisch, vanuit de these dat het prozastuk De afspraak fungeert als centrale ‘mythe’. Hij slaagt erin de evolutie van een aantal ‘constante’ thema's en motieven aan te tonen. Een even omvangrijke, maar totaal anders opgezette monografie schreef de jonge criticus Georges Wildemeersch (1947) over Hugo Claus of Oedipus in het paradijs (1973). Hij geeft een analyse van Claus' evolutie als dichter en brengt daarbij meteen het proza en het toneel ter sprake. Wildemeersch gaat uit van de tekst, maar evenmin als Van der Vegt verwaarloost hij daarom het eenvoudige feit dat deze tekst werd geschreven door een auteur. Meer expliciet komt de interferentie van ‘leven’ en ‘literatuur’, of ‘biografie’ en ‘creatio’, tot uitdrukking in enkele publikaties van de dagbladcriticus Wam de Moor (1936), die verantwoordelijk is voor de uitgave van de | |
[pagina 230]
| |
Verzamelde Werken van J. van Oudshoorn. Uit zijn gedocumenteerde commentaar bij twee tevoren geheel of gedeeltelijk onbekende boeken van Van Oudshoorn (Bezwaarlijk verblijf, 1965; Het onuitsprekelijke, 1968) blijkt de (soms gecompliceerde) samenhang tussen het literaire werk en de biografie van zijn auteur. Ook bibliografisch werk is soms van groot belang voor de eigenlijke literatuurstudie en literatuurkritiek. Dit geldt met name voor het monnikenwerk van R.L.K. Fokkema (1938), die in een lijvig en van veel speurijver getuigend proefschrift de inventaris opmaakte van Varianten bij Achterberg (1973). Interpreterende essays werden aan diens dichterlijk oeuvre o.a. gewijd door Manuel van Loggem (1916), die in zijn Oorsprong en noodzaak. Het werk van Gerrit Achterberg (1951), de aandacht vestigde op ‘enige psychologische aspecten die zich opdringen bij het lezen van Achterbergs gedichten’, en door A.F. Ruitenberg - de Wit, die een beroep doet op de psychologie van Carl Gustav Jung bij de analyse van het ‘Spel van de wilde jacht’ in haar monografie Formule in den morgenstond. Een studie over het dichtwerk van Gerrit Achterberg (1968). De protestantse criticus Roel Houwink (1899), die in 1931 Achterbergs debuutbundel Afvaart inleidde, kwam op die bundel, én op de thematiek van Achterbergs poëzie in het algemeen, terug in zijn opstel Het raadsel ‘Achterberg’ (1973). Marcel Janssens meende er een min of meer stilzwijgende (en in ieder geval verzwijgende) reactie in te herkennen op de kort tevoren verschenen essays Bewijzen uit het ongerijmde (1971) en Nogmaals het probleem Achterberg (1972) van Martien J.G. de Jong. Deze had ondermeer geprotesteerd tegen zijn inziens onjuiste biografische vermeldingen door J.B. Charles in een speciaal Achterbergnummer van het tijdschrift Maatstaf, en daarbij tevens gesproken over de problematiek van verband en afstand tussen Achterbergs biografie en sommige | |
[pagina 231]
| |
van zijn gedichtenGa naar eind63. Hoewel Houwink op de eerste bladzijde van zijn essay aankondigt dat hij zich uitsluitend zal bezighouden met de ‘autonomie van de verzen, die de dichter Achterberg geschreven heeft’, identificeert hij twee bladzijden verder Achterbergs viriele potentie al zonder enige bewijsvoering met zijn dichterlijke creativiteit, en heeft hij het daar bovendien over de kracht van Achterbergs ‘geloof’ die hem tegen ‘de demonie’ moest beschermen. De biografie speelt, ondanks herhaalde beweringen van het tegendeel, voortdurend een rol in de beschouwingen van Roel Houwink en verleidt hem bijvoorbeeld tot onbewezen oordelen als: ‘De realiteit van het gegeven wordt ook hier weer ongeoorloofd geromantiseerd’, of: ‘ook zuiver menselijk gezien heeft Achterberg als mens en als dichter zichzelf geen goed gedaan, of geluisterd naar slechte adviseurs’. Dergelijke uitspraken hoeven niet te verwonderen bij een criticus die in een boekje over Marsman (1961) beweerde dat de kosmische visioenen in diens poëzie ‘gemakkelijk’ terug te brengen zijn ‘tot residu van de lichtelijke epileptische aanvallen, waarvan Marsman af en toe te lijden had’. Ze doen echter vreemd aan in een essay dat zichzelf, in naam van de ‘autonomie’, juist aandient als bewijsstuk voor de irrelevantie van een zienswijze die óók oog schijnt te hebben voor het ‘verweven zijn’ van mens en werkGa naar eind64. Andere critici hebben hun belangstelling voor deze ‘verwevenheid’ geenszins trachten te camoufleren. Blijkens het rapport van een in 1976 gehouden symposion over de dag- en weekbladkritiek, behoren tot hen Max Nord, Adriaan van der Veen en Willy SpillebeenGa naar eind65. Van de vroegere Tirade-redacteur Max Nord (1916) verscheen, behalve zijn al genoemde monografie over Albert Helman, ondermeer een biografie van Luigi Pirandello (1962), terwijl hij tevens optrad als samensteller van het opstellenbundeltje Over Vestdijk (1948). Van der Veen (1916) | |
[pagina 232]
| |
publiceerde in de serie ‘Monografieën over Vlaamse letterkunde’ een bloemlezing met inleiding uit het werk van Maurice Roelants (1960). De poëziecriticus Willy Spillebeen (1932), schreef in dezelfde serie over André Demedts (1974) en in de reeks ‘Ontmoetingen’ over Jos de Haes (1966) en Hubert van Herreweghen (1973). Laatstgenoemde dichters zijn ook vertegenwoordigd in de didactisch opgezette bloemlezing Een zevengesternte, die Spillebeen in 1967 bezorgde. Zoals ondermeer wordt bewezen door zijn bundel De rijmende dood (over de doodsgedachten van enkele dichters en de realiteit van hun eigen sterven, 1959) mag ook Alfred Kossmann (1922) worden gerekend tot de dagbladcritici voor wie de auteur even belangrijk is als zijn tekst. Hetzelfde geldt voor Wim Zaal (1935), die als essayist een duidelijke voorkeur toont voor weinig bekende maar desondanks uitzonderlijke figuren uit het minder of meer nabije verleden. Zo behandelt zijn bundel Nooit van gehoord (1969) het leven en werk van ‘Stiefkinderen van de Nederlandse beschaving’, waartoe dan ondermeer de auteurs J.K. Rensburg, Wouter Lutkie en Willy Tergast behoren. Overigens houden de puntig geschreven opstellen van Wim Zaal gewoonlijk slechts zijdelings verband met de literaire kritiek, en hetzelfde kan worden opgemerkt bij zijn talrijke bloemlezingen, waaronder curiosa als Geliefde gedichten ‘die iedereen kent maar niet meer kan vinden’, 1972) en Geheime gedichten (‘die niemand kent maar die toch gezien mogen worden’, 1974). | |
4.De bloemlezing als kritisch middel tot inleiding op het werk van een nieuwe generatie, hebben wij in vorige hoofdstukken al leren kennen bij de bespreking van Dirk Coster, D.A.M. Binnendijk, F.W. van Heerikhuizen en Peter Berger. Andere voorbeelden van generatie-antho- | |
[pagina 233]
| |
logieën zijn Met andere woorden (1960) van René Gysen en Hans Sleutelaar, Zo schrijven de auteurs van nu (1969) van C.J.E. Dinaux, Voor wie dit leest. Proza en poëzie van 1950 tot heden (1971) van Kees Fens, en Vijftig na 50. Bloemlezing van de nieuwe poëzie (1973) van Willem M. Roggeman en Hans van de Waarsenburg. Een originele bloemlezing is Schrijvers blootshoofds (1959) van Nel Noordzij, waarin zij negen auteurs aan het woord laat ‘Over de roman en eigen werk’. Dit idee werd later gewijzigd en uitgewerkt: 100 schrijvers maakten een keuze uit eigen werk (1971) op verzoek van Adriaan van der Veen en Martin Mooij, aan wie ze bovendien de benodigde bio- en bibliografische gegevens verstrekten. Als kritisch instrument kan een bloemlezing ook functioneren ter introductie of verdediging van een volgens de samensteller vergeten of verwaarloosd auteur. Uit vele voorbeelden noem ik de door de Zeeuwse dagbladcriticus en dichter Hans Warren (1921) samengestelde bloemlezing Mijn hart wou nergens tieren (1959) uit het werk van P.C. Boutens, en - van geheel andere aard - de door Jan de Hartog strijdlustig ingeleide bundel Feestelijke ondergang (1950) van Johan C.P. Alberts, die meteen een felle aanval werd op wat De Hartog beschouwde als het inteeltkarakter van de zogenaamde ‘literaire wereld’. Andere critici maakten substantieel ingeleide bloemlezingen waarin aandacht wordt gevraagd voor volgens hen stiefmoederlijk behandelde genres. Zo verscheen van de vroegere Critisch-Bulletinredacteur R. Blijstra (1901-1975) de ‘literaire verkenning’ Voorspel en voorspelling (1970) over Nederlandse science-fiction. In dezelfde serie publiceerde de dagbladcriticus en essayist Ab Visser (1913) een overzicht met bloemlezing uit de moderne Nederlandse misdaad-literatuur van Ivans tot en met Hans van Straten (Wie is de dader; 1971). Vissers kritische specialiteit leidde tot verschillende essays (Kaïn sloeg Abel, 1963; Onder de gordel. Erotiek en geweld in de | |
[pagina 234]
| |
misdaadroman, 1968) en tot zijn jaarlijkse pocket-bloemlezing Pulp (1969-1975) over mysterie - horror -, en aanverwante literatuur. Tot die aanverwante literatuur behoort ook het ‘beeldverhaal’, waaraan Rudolf Geel en R.H. Fuchs een aantal beschouwingen hebben gewijd in hun bundel Schijnheiligen en nepschurken (1973). Rudolf Geel (1941) is redacteur van het tijdschrift De gids en medewerker aan de interessante verzamelbundel Populaire literatuur (reeks ‘Amsterdamse smaldelen’, 1974), waarin o.a. J.J. Oversteegen een poging doet om het begrip ‘Triviaalliteratuur’ te definiëren. Het feit dat de ‘Unterhaltungsliteratur’ een (vooral door Duitse theoretici aan de orde gesteld) ‘Forschungsproblem’ is geworden, hangt zowel samen met de opkomst van het sociologisch en semiologisch literatuuronderzoek, als met de crisis van de burgerlijke ‘gymnasium’ - of ‘alpha-cultuur’, waarop in ons tweede hoofdstuk is gewezen. Voor de dagelijkse praktijk van de literaire kritiek heeft dit onderdeel van de ‘Rezeptionsforschung’ tot heden nog geen duidelijk aanwijsbare gevolgen gehad. Er bestaat een ongeschreven code, volgens welke bij bepaalde uitgevers verschenen boeken, niet tot de literatuur worden gerekend, terwijl daarentegen het werk van ‘officiële’ auteurs geacht wordt bij enkele zogenaamde ‘literaire’ uitgevers te verschijnen. De officiële critici passen zich - met uitzondering van Ab Visser - (en is hij vanwege die uitzondering nog wel een officiële criticus?!) - stilzwijgend aan bij deze impliciete voorselectie op basis van bestaande uitgevers- en auteursreputatiesGa naar eind66. Overigens kan ook een min of meer gezamenlijke ‘actie’ van de officiële literatoren tot kritische uitsluiting van een tevoren als ‘literair’ erkende auteur leiden: een voorbeeld lijkt mij het werk van de aanvankelijk hoog geprezen maar later verguisde en (althans door de officiële kritiek) ook ‘vergeten’ romanschrijver A.M. de JongGa naar eind67. Terug naar de kritische bloemlezing. De anthologie als | |
[pagina 235]
| |
manifest of manifestatie van een groep of school, kennen we uit de in hoofdstuk II vermelde experimentele verzamelbundels van Simon Vinkenoog, Gerrit Kouwenaar, Paul Rodenko en Jan Walravens. Simon Vinkenoog (1928) bezorgde ook een retrospectieve bloemlezing uit het door hem in 1950 te Parijs uitgegeven tijdschriftje Blurb (1962) en gaf in zijn bundeltje Uit de doeken (1960) journalistieke ‘signalementen’ van Claus, Elsschot, Nescio en Mulisch. Een typische manifestatie-bloemlezing is de door Lionel Deflo ingeleide bundel Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen (1972). Deflo (1940) is auteur van een literaire ‘Ontmoeting’ met Clem Schouwenaars (1976) en hoofdredacteur van het tijdschrift Kreatief, dat in 1974 een door Jan Vanriet (1948) samengestelde documentaire over het Vlaams neo-realisme publiceerde onder de titel Omtrent de werkelijkheid. Een interessante poging om het poëtisch nieuw-realisme literair-historisch te situeren, is de ‘literaire verkenning’ De poëzie is niet meer van gisteren (1972), van Luk Wenseleers. Zijn werk completeert als het ware de in Hoofdstuk IV besproken bundels van Piet Calis en Peter Berger. Dat Wenseleers (1943) in zijn historisch overzicht zowel de poëzie van Martinus Nijhoff als de moderne Amerikaanse dichtkunst betrekt, vloeit als het ware voort uit zijn vroeger kritisch-essayistisch werk. In 1966 publiceerde hij de bloemlezing Adam en Eva in de stad. Amerikaanse poëzie van de 2oste eeuw en de studie Het wonderbaarlijk lichaam. Martinus Nijhoff en de Moderne poëzie. Zijn in 1975 te Antwerpen onder Paul de Wispelaere verdedigde proefschrift De structuur van het uur U, bleef tot heden onuitgegeven. Als laatste voorbeeld van een manifestatie-bloemlezing noem ik de internationale Anthologie visuele poëzie (1975) van G.J. de Rook, die aansluit op de volgens hem nog ‘strikt, lettergebonden, konkrete poëzie’, waaruit Paul de Vree in 1968 de anthologie Poëzie in fusie samenstelde. | |
[pagina 236]
| |
Met Erik Slagter (1939) is De Vree (1969) een meer door bewondering dan door kritiek geïnspireerde specialist op het gebied van het artistiek modernisme. Vandaar dat wij hem in hoofdstuk II leerden kennen als essayistisch begeleider van de experimentele poëzie, en dat we in hoofdstuk IV konden opmerken dat Albert Westerlinck zich zorgen maakte over de ongecontroleerde wijze waarop De Vree de troebelen van het moderne geestesleven ‘inzoog’. De Vree had als essayist aanvankelijk vooral belangstelling voor de roman en zijn psychische en sociale genese. In 1933 publiceerde hij een essay Over den roman, in 1936 een bundel ‘korte essays en kritieken’ over Hedendaagsche Vlaamsche romanciers en novellisten, en in 1951 een Schets der sociale achtergronden van de hedendaagse Vlaamse roman. Een eigenaardigheid van De Vree's kritisch-essayistisch werk is het fragmentair en zakelijk, of liever notitie-achtig karakter. Zijn meest synthetische en persoonlijke essay is wellicht de in de serie ‘Ontmoetingen’ verschenen monografie over Maurice Gilliams (1964); en ook die bestaat uit twee afzonderlijke kritische benaderingen (resp. uit 1947 en 1963). De Vree's na-oorlogse kritische bedrijvigheid is vooral poëtisch en avant-gardistisch gericht en steunt op grote feitenkennis inzake modernistische bewegingen op internationaal en - men zou bijna zeggen: locaal niveau. Zijn bloemlezing Vlaamse avant-garde: poëzie en proza (1965) geeft een overzicht van de periode 1921-1964, en zijn in samenwerking met Henri Floris Jespers geschreven bundeltje Paul van Ostaijen (1967) bevat een schat van schijnbaar ongeselecteerde informatie over Dada en andere avantgardistische manifestaties in Duitsland en elders in Europa. De Vree's kritiekenbundel Onder experimenteel vuur (1968) bestaat uit soms wel heel erg beknopte aantekeningen bij een groot aantal minder of meer experimentele dichtbundels die verschenen tussen 1953 en 1967. Werk van dichters die kwamen (maar soms hele- | |
[pagina 237]
| |
maal niet aan-kwamen!) en voor een deel weer gingen. Men vraagt zich bij een dergelijke overvloed slechts af, hoe het mogelijk is dat een zo internationaal geöriënteerde essayist als Paul de Vree niet de (zelf-) kritiek der selectie heeft kunnen opbrengen, en ook: hoe zijn kritische belangstelling voor de Nederlandstalige experimentele poëzie voornamelijk beperkt kon blijven tot het werk van auteurs die toevallig afkomstig zijn uit de stad Antwerpen, of het westelijk of noordelijk deel van het koninkrijk België. Sedert het midden van de jaren zestig is De Vree zich steeds meer gaan bezighouden met ‘konkrete’, ‘visuele’ en zuiver ‘fonetische’ poëzie. Resultaten daarvan vindt men ondermeer in zijn driemaandelijkse periodiek De tafelronde en in het anno 1971 met de Italiaan Sarenco opgerichte tijdschrift Lotta poetica, dat zijn kracht zoekt in een combinatie van strikt persoonlijk fotografisch materiaal met een uiterst links en tevens gemakkelijk politiek ‘engagement’.Ga naar eind68
Evenals de kritiek van Paul de Vree en Erik Slagter, is die van C. Buddingh' een kritiek van voorkeuren. De dichter, dagboekenier en prozaïst Cees Buddingh' (1918) is echter tevens auteur van zeer algemene naslagwerken, waaronder een Encyclopedie voor de wereldliteratuur (1954) en enkele citatenboeken. Als hij bij de samenstelling van laatstgenoemde uitgaven ook de eerstgenoemde had geraadpleegd, zou hij wellicht een in tweede instantie uit het Frans vertaald citaat van ‘Métastase’ hebben aangeduid als afkomstig van de Italiaanse toneelschrijver Pietro MetastasioGa naar eind69. Dat Buddingh' zich soms gedraagt als een schrijvende touche-à-tout, heeft Kees Fens eens duidelijk gemaakt door zijn bloemlezing humoristische poëzie Het gevleugelde hobbelpaard (1961) te vergelijken met de Ongerijmde rijmen die tevoren door Michel van der Plas waren verzameldGa naar eind70. | |
[pagina 238]
| |
Sinds 1971 publiceert Buddingh' dagboeknotities in boekvorm, die wemelen van (vooral Engelse) titels en schrijversnamen, waar weinig meer mee gebeurd dan dat ze vermeld worden in een context van voetbalsport, huiselijke bezigheden of vakantiereisjes: een combinatie die schijnt bedoeld om de lezer ervan te overtuigen dat de geleerde schrijver ondanks alles een gewone jongen uit Dordrecht is gebleven. Literaire voetbalcoquetterie is zelfs aanwijsbaar in Buddingh's Lexikon der poëzie (1968), welk boek ondermeer bewijst dat de auteur evenveel moeite heeft met het verschil tussen troubadours en trouvères, als met een aanvaardbare behandeling van trefwoorden als connotatie, hagiografie, heffingsvers, motief, thema, sensitivisme, vitalisme. Typerend voor de literaire voorkeuren van de criticus Buddingh' zijn de in zijn poëzie-lexikon gekozen voorbeelden. Ze zijn ondermeer afkomstig uit het poëtisch oeuvre van de dichters C. Buddingh', E. du Perron, Eric van der Steen, L.Th. Lehmann en Lucebert. De eerste vier dichters schrijven soms bewonderenswaardige ‘parlando’-poëzie, die niet alleen gewoon aandoet, maar soms ook in gewoonheid tracht uit te blinken. Hun schrijfwijze is totaal anders dan die van de experimenteel Lucebert, met wie ze echter een neiging tot ironie en humor gemeen hebben. Buddingh' publiceerde in 1960 het essay Eenvouds verlichte waters, dat blijkens de ondertitel is bedoeld als ‘een inleiding tot de poëzie van Lucebert’. Een verhelderend geschrift. Buddingh' behandelt de thematiek en de stilistische procédés van de door hem vooral om zijn taalvirtuositeit bewonderde ‘keizer der Vijftigers’ in internationaal verband. Hij wijst terecht op de noodzakelijkheid van ‘activité d'esprit’ bij de poëzielezer, en geeft daarvan zelf een amusant voorbeeld in zijn interpretatie van Luceberts bekende klankdichtje ‘Tellby toech tarra’, dat hij terloops situeert ‘in het mythische vlak’Ga naar eind71. In dit essay | |
[pagina 239]
| |
bewijst Buddingh' dat hij beschikt over explicatief talent en over een - ook in zijn eigen ontwikkeling als dichter aanwijsbaar - vermogen tot ‘volgen’ van een literaire mode of methode, zonder dat daarbij de eigen schrijversindividualiteit hoeft te worden uitgeschakeld. In zijn kritiekenbundeltje Een pakje per dag (1967) schrijft Buddingh' dat men ‘ruwweg gesproken’ drie soorten kritische geschriften kan onderscheiden, al naargelang de criticus zelf, de besproken auteur, of de toegesproken lezer centraal staat. In het laatste geval fungeert de criticus als gids of ‘wegwijsmaker’, en ontstaan volgens Buddingh' de minst belangwekkende kritieken, die echter het meeste praktisch nut hebben. Het komt mij voor dat Buddingh' zelf de eerste soort tracht te verbinden met de derde. Hij probeert zijn lezers (en niet de besproken auteur) iets duidelijk te maken, maar wat hij hun duidelijk wenst te maken, zijn voornamelijk zijn persoonlijke voorkeuren en schrijftechnische problemen. Daarbij bewijst hij soms ongewild zijn eigen uitspraak dat het gevoel van verwantschap met een schrijver uiteindelijk belangrijker is voor ‘onze’ (= zijn) kritische waardering, dan objectief aantoonbare literaire waardenGa naar eind72. Onder verwijzing naar Mallarmés bekende uitspraak over ‘mots’ en ‘idées’, verwijt Buddingh' de Engelse criticus John Press dat hij meer oog heeft voor ‘inhoud’ en ‘ideeën’, dan voor taalgebruik, beeldspraak en poëtische techniek in het algemeen. Het gaat volgens Buddingh' om ‘het woord als poëtisch grondelement’ en daarom begrijpt men zijn reserve tegenover de hiervoor (in hoofdstuk II) besproken werkelijkheids-‘projecten’ van Enno Develing, die volgens hem berusten op overschatting van de objectieve reproductie van banale kleinigheden uit de alledaagse realiteit, ‘tot het merk van... tandpasta toe’. Men mene nu niet dat aan de hand van deze gegevens Buddingh's waardering is te voorspellen voor een dichter over wie hij meedeelt dat het hem niet om de ‘taal’ gaat maar | |
[pagina 240]
| |
om ‘ideeën’, en voor wie ‘alles, ook het meest banale en alledaagse... poëzie kan zijn: een boodschappenlijstje zo goed als een straatnamengids’. De kwestie is namelijk dat Buddingh' bedoelde dichter juist prijst als ‘een van de belangwekkendste figuren die de laatste jaren in de Nederlandse poëzie naar voren zijn gekomen’Ga naar eind73. Het gaat hier om ‘de Amsterdammer K. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, mede-oprichter en nog steeds mederedacteur van het “tijdschrift voor teksten” Barbarber en auteur’... niet alleen van enkele door Buddingh' genoemde gedichtenbundels, maar o.a. ook van de journalistieke documentaire Holland Dada (1974), waarin zoveel interessant materiaal is verwerkt, dat er ook een degelijke studie mee had kunnen worden gemaakt. Wat K. Schippers (1936), evenals Buddingh', in Dada aantrekt, schijnt het aspect dat te maken heeft met het absurde en onverwachte in de dagelijkse werkelijkheid, dat tegelijkertijd kan dienen als provocerend argument tegen de verhevenheid van de traditionele kunst en officiële kunstbeschouwing. Vooral om laatstgenoemde reden schijnt Schippers ook De gedichten van Theo van Doesburg te waarderen, waarvan hij een facsimile-uitgave bezorgde die hij voorzag van een informatief ‘nawoord’ (I.K. Bonset, Nieuwe woordbeeldingen, 1975). Samen met Buddingh' schreef K. Schippers de collagebundel 128 vel schrijfpapier (1967). Dit boek is goeddeels blijven steken in meligheden, maar schijnt te zijn bedoeld als bewijs voor de stelling dat er geen essentieel onderscheid bestaat tussen kunst en alledaagse realiteit, en tegelijkertijd als een uitdaging aan degenen die geneigd zijn de ‘literatuur’ te vereenzelvigen met wat Buddingh' minachtend aanduidt als ‘het hoge, diepe, verhevene’Ga naar eind74. ‘De misplaatste ernst waarmee literatuur in dit land nog altijd wordt bekeken, wordt er op komische wijze aan de kaak gesteld’: dit citaat is zomin van Buddingh' als van Schippers, maar het is wel afkomstig uit een jubelende re- | |
[pagina 241]
| |
censie op hun gezamenlijke bundelGa naar eind75. De criticus in kwestie is J. Bernlef, auteur o.m. van een samen met K. Schippers samengestelde collage-bundel Een chèque voor de tandarts (1967). Ook deze bundel schijnt de identiteit van kunst en werkelijkheid te willen bewijzen; daarbij wordt zowel een beroep gedaan op de ready-mades van Marcel Duchamp, als op het Franse nouveau réalisme en de Amerikaanse pop-art. J. Bernlef (1937) is een even eenzijdig criticus als zijn medestanders Buddingh' en Schippers, maar hij gaat doorgaans minder oppervlakkig te werk. Ook heeft de cultus van het zogenaamde pretentieloze ‘gewoon-doen’ bij hem een minder krampachtig karakter. In zijn kritiekenbundel Wie a zegt (1970) probeert hij herhaaldelijk tot inzicht te komen in het wezen van de poëzie en het poëtisch functioneren van de taalGa naar eind76. Hij wordt echter gehandicapt door zijn neiging ‘de’ moderne dichtkunst te vereenzelvigen met die van een aantal Hollandse neo-realisten (Vlaamse auteurs bespreekt hij niet) en met sommige eigenschappen van hun Engelstalige voorbeelden. Daartoe behoren William Carlos Williams, Louis Zukofsky en Marianne Moore. Uit het werk van laatstgenoemde dichters heeft Bernlef een sympathiek boekje met een inleidend essay, poëzie-vertalingen, interviews en losse uitspraken samengesteld, onder de titel Een veldmuis in Versailles (1968). Zich baserend op Marianne Moores neiging tot nauwkeurige observatie en verrassende combinatie van kleine en schijnbaar objectief vermelde feiten uit de werkelijkheid, schrijft Bernlef al op de eerste bladzijde dat haar levensbeschouwing... ‘slechts van een nuchter realisme’ is. Hij zet deze mening de nodige kracht bij, door erop te wijzen dat Marianne Moore in haar woordkeus en het gebruik van ready-mades de dagelijkse spreektaal benadert. Afgezien nog van de soms gecompliceerde zins- en versbouw van Marianne Moore, komt het mij voor dat Bernlef haar levensbeschouwing verwart met sommige van de middelen | |
[pagina 242]
| |
waardoor deze tot uitdrukking wordt gebracht. De dichter en prozaschrijver Bernlef schijnt meermalen geneigd de problematiek van zijn eigen werk te projecteren op het werk van auteurs die hij als criticus bespreekt. Ook spreekt hij zichzelf weleens tegen. Blijkens de inleidende opstellen van zijn kritiekenbundel, is het volgens Bernlef de taak van de dichter herkenbare elementen uit de werkelijkheid zodanig te combineren, dat er voor de lezer speelruimte ontstaat om iets ‘anders’ te ontdekken. Daardoor kan hij dan tot nieuw inzicht en verwondering komen. Dit program is herkenbaar in Bernlefs eigen werk. In zijn kritiekenbundel leidt het ondermeer tot waardering voor het niet door auteursinterpretatie besmette ‘authentieke’, ‘brokkelige’, ‘fragmentarische’, en ‘onaffe’ in een gedicht van Hans Vlek, dat daardoor inderdaad aan de lezer zijn (m.i. zeer betrekkelijke) vrijheid laat. Maar in zijn boekje over Marianne Moore merkt Bernlef op, dat zij in haar lange gedichten soms wordt bedreigd door het ‘gevaar’ te blijven steken in een fragmentarische opsomming ‘zonder dat er een originele generalisatie volgt’. Een onverwachte overgang van het lezersstandpunt naar dat van de auteur, is Bernlefs mededeling dat ‘de emotie die aan de observatie ten grondslag lag op de lezer moet worden overgebracht’. Wij zijn hiermee weer midden in de expressie-theorie van de Tachtigers, aan wier subjectiviteit trouwens ook Bernlefs manipulaties met de term ‘toon’ herinneren: hij hanteert deze term zowel in verband met eigenschappen van de tekst als met de gevoelswereld van de auteur. Ook wordt niet erg duidelijk wat Bernlef met de term ‘stijl’ bedoeltGa naar eind77. Al met al is Wie a zegt een kritiekenbundel waarin men een niet overdreven breed georiënteerd dichter op ernstige wijze bezig ziet met het werk van anderen, met literatuur en kritiek in het algemeen, én met zijn eigen schrijversproblematiek. Daarom is dit boek niet alleen interessant | |
[pagina 243]
| |
als achtergrond voor het werk van Bernlef, maar ook als inleiding tot een aantal moderne literaire stromingen en het werk van sommige hedendaagse auteurs. Daartoe behoren voor de Nederlandse literatuur o.a. J.C. Noordstar, L.Th. Lehmann, Gerrit Kouwenaar, Remco Campert, Jan Hanlo en - uiteraard en herhaaldelijk: C. Buddingh' en K. Schippers. Men krijgt soms de indruk dat voor Buddingh', Bernlef en Schippers de poëzie een hoger soort amusement vertegenwoordigt, een geraffineerd intellectueel genot voor fijnproevers en insiders. Hun eventueel als ‘hedonistisch’ te kwalificeren poëziebeleving wijkt daardoor niet alleen af van die van levensbeschouwelijke critici als Ad den Besten en Albert Westerlinck, maar bijvoorbeeld ook van die van Ed. Hoornik. Evenals Bernlef c.s., was Ed. Hoornik (1910-1970) een typische generatie-criticus. Zijn in 1940 verschenen bundel Tafelronde bevat uitsluitend ‘studies over jonge dichters’ - Hoorniks generatiegenoten - waaraan in zijn twee naoorlogse essaybundels nog slechts opstellen of ‘kanttekeningen’ over enkele oudere of jongere tijdgenoten werden toegevoegd. Hoewel Van Vriesland in 1940 terecht kon opmerken dat Hoornik ‘tekstkritiek’ bedreef en het gedicht benaderde als een ‘autonoom werkstuk’ dat los staat van zijn ‘psychologische genesis’, schreef Hoornik zelf (eveneens terecht) dat hij de poëzie zag als uitdrukking van een levenshouding en een levensbehoefte. In het voorwoord bij zijn bundel Toetssteen (1951) schrijft hij dat de criticus moet proberen ‘de spanningen waaruit het werk is voortgekomen, min of meer te benaderen’ en zijn lezers ‘deelgenoot te maken van de pijn en het geluk dat (hij) zelf, het gedicht lezende, ondervond’. Hij beschouwt de dichter - blijkens zijn bundel Over en weer (1962) - als iemand die ‘een creatief antwoord geeft op zijn situatie, wanneer hij het voor hem onmogelijke leven mogelijk maakt, door en in zijn poëzie’Ga naar eind78. | |
[pagina 244]
| |
Adriaan Morriën is jarenlang redacteur geweest van Litterair paspoort, dat in 1946 voor het eerst verscheen als ‘tijdschrift voor boeken uit de oude en de nieuwe wereld’ en in 1973 (met 1200 abonnees) ophield te bestaan als ‘kritisch-informatief tijdschrift voor het buitenlandse boek’Ga naar eind79. In Litterair paspoort stonden soms interessante beschouwingen en interviews met buitenlandse auteurs, en bijna steeds oppervlakkige aankondigingen en onderhoudende praatjes betreffende pas verschenen boeken. Tot de vruchtbaarste medewerkers behoorde Jacques den Haan (1908), die als criticus het ras der veel-lezers en cursiefjes-schrijvers vertegenwoordigt. Men concludere daaruit niet dat Den Haan terug zou schrikken voor een groter opgezet geheel. In 1966 verscheen zijn driedelig werk Onderweg. Vallen en opstaan in de cultuurgeschiedenis (1400 bladzijden). Niet of weinig gehinderd door methodologische kwesties of bronnenstudies waarmee beroepshistorici te kampen hebben, schreef Jacques den Haan een prettig leesbaar amateuristisch boek, waarvan de bibliografie voornamelijk naar historische romans verwijst. Ook in zijn literair-kritische publikaties toont hij zich een onderhoudend en niet zelden humoristisch verteller van wetenswaardigheden. Behalve over een uitpuilende bibliotheek en een indrukwekkend geheugen, beschikt Den Haan over een vlotte pen, en een duidelijk en met plezier uitgesproken voorkeur voor erotische, pornografische, en aanverwante sexuele lectuur. Hij probeerde die voorkeur op militante wijze te ontleden in een ‘meditatie over pornografie’, die in 1962 verscheen onder de titel De lagere hartstochten. Evenals Rein Blijstra, was Jacques den Haan aanvankelijk dagbladrecensent voor Nederlandse literatuur, maar later schakelde ook hij over op Engels. Tot de vruchten van zijn ontzaglijke belezenheid in die taal behoren zowel zijn monografieën over James Joyce (1948, 1967) en Arthur Miller (Milleriana, 1962), als zijn 650 bladzijden tellende | |
[pagina 245]
| |
verzamelbundel Een leven als een oordeel. Het laatstgenoemde boek verscheen in 1968 en wordt ingeleid door een interview met collega-criticus Hans van Straten (1923), tegenover wie Den Haan ondermeer verklaart dat hij als recensent van Nederlandse literatuur al te veel werd gehinderd door de plicht ‘ambtshalve’ boeken te ‘moeten’ lezen die hij anders niet gelezen zou hebben. Sprekend over het typisch karakter van de Nederlandse roman, beaamt hij Blijstra's oordeel over Van het Reves De avonden (‘Hollands binnenhuisje bevuild’) en gewaagt zelf van het ‘oer-Nederlands’ realisme, dat iets ‘zurigs’ en ‘wrokkigs’ heeft, waarvoor buitenlanders het ‘reukorgaan’ en het ‘instinct’ missenGa naar eind80. Plezier, causeurstalent en eruditie zijn - ofschoon op andere wijze - eveneens kenmerkend voor de korte literaire kanttekeningen die G.H.M. van Huet (1908) verzamelde in zijn bundels Lezen en laten lezen (1951; 1953), Met en tegen de tijd (1958) en De geest van tegenspraak (1968). Evenals Den Haan, vertoeft Van Huet aan één stuk door in een literaire Talking shop (debuutbundel van Den Haan, 1946). Maar de manier waarop Van Huet converseert, is totaal anders. Zijn voorkeuren trouwens ook. G.H.M. van Huet is een uitermate evenwichtig, ordelijk, beschaafd, belezen en rustig schrijvende moralist. Hij praat met groot gemak allerlei bezadigde citaten van buitenlandse auteurs aan elkaar in wijze prozastukjes, waarbij behoudsgezinde lezers instemmend kunnen knikken of knikkebollen. Als Jacques den Haan een literaire vrijbuiter in een moderne (sex-)shop is, dan is G.H.M. van Huet een literaire heer in een ouderwetse sociëteit. Met literaire kritiek heeft zijn werk minder van doen dan dat van Den Haan. Het doel van Van Huets beschouwingen schijnt niet zozeer het inleiden of beoordelen van boeken en schrijvers. Zijn doel schijnt veeleer om, aan de hand van denk- en citatenmateriaal, tot gesoigneerde formuleringen te komen die op hun beurt weer door andere literaire heren als ci- | |
[pagina 246]
| |
taat zouden kunnen worden gebruikt. Zoals Van Huet in de Nederlandse bladen De Groene en de N.R.C. zijn rubrieken ‘Inktpotje’ en ‘Zandloper’ had, zo had Raymond Herreman (1896-1971) sedert 1929 in het Vlaamse dagblad Vooruit zijn rubriek de ‘Boekuil’. Ook Herreman was een (epicuristisch) moralist, getuige zijn ‘klein handboek van het geluk’ Vergeet niet te leven (1943). Maar hij is tevens de auteur van een overzicht van De hedendaagsche Vlaamsche letterkunde (1935) en van de kritiekenbundel Zeg mij hoe ge leest (1941). De Boekuiltjes van Herreman maken minder dan de korte essays van G.H.M. van Huet de indruk te zijn bedoeld als moralistische stijloefeningen, en ze bevatten meer concrete en actuele informatie. Vandaar dat Bert Ranke er in 1960 een bloemlezing uit kon samenstellen met de passende ondertitel ‘Over het letterkundig leven in Vlaanderen van 1944 tot 1948’. Over datzelfde onderwerp, maar dan gesitueerd in de jaren zestig en zeventig en omringd door honderd andere, op een of andere wijze met literatuur of kunst te maken hebbende onderwerpen uit het buitenland, schreef ook Freddy de Vree (1939) in zijn bundel Rita Renoir, enz. (1973). Ondermeer vanwege zijn (die van Jacques den Haan overtreffende en soms nogal opzettelijk aandoende) vrijbuiterigheden, valt de essayistiek van Freddy de Vree gedeeltelijk buiten het domein van de literaire kritiek. Maar behalve veel doordraverijen - die overigens niet zonder humor werden neergepend - bevat zijn bundel gedegen informatieve en evaluerende opmerkingen over een aantal Nederlandse en buitenlandse boeken. Ondermeer experimenteerde De Vree met de traditionele essay-vorm in zijn met interview-flarden afgewisselde beschouwingen over Jerzy Kosinski en William S. Burroughs. De Vree's kwaliteiten als non-conformistisch en intelligent essayist komen des te duidelijker tot uitdrukking, wanneer men zijn stuk over Kosinski vergelijkt met een op- | |
[pagina 247]
| |
stel over dezelfde auteur van Theo Kars (1940). Dat ook Kars een kritische doordraver is, bleek al in de jaren 1964-1965, toen hij samen met Boudewijn van Houten het tijdschriftje Tegenstroom uitgaf, waarin hij o.m. niet bepaald intelligente en nog minder overtuigende aanvallen op het werk van Mulisch, Cremer en Polet lanceerde. Zijn grotendeels herschreven stukken uit die tijd vormen, samen met enkele recente opstellen (o.a. dat over Kosinski), de inhoud van zijn bundel Paarlen voor de zwijnen (1975). Het boek getuigt van meer bewondering voor de scheldkritieken van Lodewijk van Deyssel, dan van eigen kritisch talent. In de inleiding en het slothoofdstuk verstrekt Kars enige inside-information over toestanden in de zogenaamde ‘literaire wereld’ in Holland, en de daarmee gepaard gaande financiële konsekwenties voor sommige schrijvers. | |
6. (Epiloog)Jef Barthels (1943) schreef, behalve een nog ongedrukte dissertatie over Karel van de Woestijne (1975), ondermeer een aantal ongebundelde kritieken en literaire essays, waaronder een opstel met de titel ‘Een kritisch machiavellist: Martien J.G. de Jong’. Ter verklaring van die titel citeert hij uit mijn bundel Van Bilderdijk tot Lucebert (1967) de opmerking dat ik me minder interesseer voor ‘de weg waarlangs’ ik de beleving van het literaire kunstwerk bereik, dan voor ‘de mate waarin ik ze bereik’. Hij toont daarbij aan dat ik, zowel in mijn interpretatie van Leopolds' ‘Cheops’ (1966) als in Twintig poëziekritieken (1966), steeds interne of ergocentrische kritiek probeer te combineren of confronteren met externe benaderingswijzen. Ondermeer naar aanleiding van de bundel Flierefluiters apostel (1970) gaf hij in een ander essay een toelichting op mijn uitspraak dat ik ‘alles doe om een dichter te begrijpen of te doen begrijpen’, door de lakonieke mede- | |
[pagina 248]
| |
deling: ‘En alles is alles’Ga naar eind81. Ditzelfde ‘alles is alles’ vervulde andere critici met zorg voor ‘de wetenschap’ en ‘de methode’ van mijn kritisch werkGa naar eind82. Men kan immers niet a priori weten welke gegevens of welke benaderingswijzen (uit een fonds van ‘alles’!) tot de interpretatie en de beleving van een bepaalde tekst zouden kunnen bijdragen. Wanneer ik hier nu niet op deze bezwaren inga, doe ik dat om des te beter de aandacht te kunnen vestigen op iets anders. Namelijk op het simpele feit dat ik nooit het verlangen heb gekoesterd een handleiding voor literaire critici te schrijven, en ook nooit heb beweerd een wetenschappelijke methode voor de beleving van literaire kunstwerken te ontwerpen. Ook mijn inleiding tot Het Nederlandse gedicht na 1880 (19768) en mijn ‘literaire verkenning’ over De Amsterdamse School (Eén perron maar drie treinen, 1970) hebben nooit die pretentie gehad, al zijn ze desondanks bedoeld als hulpmiddelen voor literatuurstudenten. Wat sinds de toegenomen belangstelling voor tekstverklaring en teksttheorieën al te gemakkelijk wordt vergeten, is ten eerste dat de belevende concretisering van een literair werk het resultaat is van een strikt persoonlijke ervaring (de leesakt), en ten tweede dat een literaire kritiek het resultaat is van een andere strikt persoonlijke ervaring (de schrijfakt): dat in deze ‘strikt’ persoonlijke ervaringen ook buiten- of bovenpersoonlijke factoren een rol spelen, is een vanzelfsprekendheid waarop ik hier niet ingaGa naar eind83. Een algemeen bruikbare wetenschappelijke kritische methode bestaat niet, omdat ieder literair kunstwerk zijn eigen kritische reactie vraagt: en de aard van die kritische reactie wordt in eerste instantie bepaald door de aard van het literaire kunstwerk, en in tweede instantie door de zichzelf niet verloochenende aard van de criticus. Een criticus probeert het kunstwerk in zijn eigenheid te respecteren, interpreteren en evalueren... en hij probeert tegelijkertijd een goed stuk proza te schrijven. Li- | |
[pagina 249]
| |
teraire kritiek is geen wetenschap maar een praxis, die volgens mij moet steunen op een zich steeds door lees-, studie-, en levenservaringen verrijkende, en mede door cultureel-sociologische en karakterologische factoren bepaalde, dynamische literatuuropvatting. Daarom is het mij ook niet gelukt voor dit boek een waterdichte indeling te vinden naar typen van critici, of naar kritische methoden. Het catalogiseren van kritische attitudes is waarschijnlijk even moeilijk als het catalogiseren van existentiële ervaringen. Daarmee wil ik niet zeggen dat er in mijn eigen literairkritische essays geen constanten zijn aan te wijzen. Ik heb, geloof ik, een onbedwingbare neiging het literaire kunstwerk te beleven op de wijze van een ‘archilecteur averti’, met in mijn achterhoofd niet alleen bijzondere gegevens over de auteur en zijn oeuvre, maar ook meer algemene gegevens van cultuurhistorische en literairwetenschappelijke aardGa naar eind84. Deze neiging leidt enerzijds tot literairhistorische of comparatistische interpretaties als Het kerstvisioen van Berta Jacobs (1961) of Taal van lust en weelde. Willem Bilderdijk et la littérature italienne (1973). Ze leidt anderzijds, geloof ik verder, tot een vorm van kritisch essay waarbij het concreet-individuele werk wordt geplaatst in de context van het oeuvre van zijn auteur en soms ook in dat van zijn voorgangers en tijdgenoten. Omdat ik niet geloof dat een tekst als manna vanuit de hemel in de woestijn komt vallen, heb ik belangstelling voor de situatie (biografisch, sociologisch, zeitgeistlich) waarin het literaire werk ontstond, en waarin de lezer het beleven kan. De psychologische en literair-theoretische belangstelling voor het schrijfproces en voor het lees-, analyse-, interpretatie-, en evaluatieproces zelf, kan er soms toe leiden dat kritische praxis, achtergrond-informaties en al dan niet polemiserende theoretische of historische beschouwingen met elkaar worden vermengd of elkaar verdringen (Flierefluiters apostel, 1970; Bewijzen uit het on- | |
[pagina 250]
| |
gerijmde, 1971; Nogmaals inzake Achterberg, 1972). Overigens ben ik, in het algemeen, van mening dat een wijze van lezen die men ‘associatief’ of ‘paradigmatisch’ kan noemen, niet per se hoeft te leiden tot verwarde afdwalingen, of tot meta-literaire constructies naar het voorbeeld van Gaston Bachelard en Northrop FryeGa naar eind85. Krachtens T.S. Eliots ‘simultaneous existence’ en Julia Kristeva's ‘intertextualité’, wijzigt ieder nieuw literair kunstwerk iets in de verhoudingen van de bestaande literatuurGa naar eind86. De ideale criticus zou deze wijzigingen onder woorden moeten kunnen brengen in een literair kunstwerk, dat op zijn beurt de wijzigingen voortzet. |
|