Over kritiek en critici
(1977)–Martien J.G. de Jong– Auteursrechtelijk beschermdFacetten van de Nederlandstalige literatuurbeschouwing in de twintigste eeuw
[pagina 87]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 88]
| |
Terwijl de experimentele poëzie als het ware bestond bij de gratie van de artistieke autonomie en het poly-interpretabele mysterie, kondigen de analisten juist het latere referentieel neo-realisme aan, in hun streven naar objectiviteit en ontraadseling van ‘het schone gheim van de poëzie’. De analist doet zich nogal eens voor als de verstandige democraat, die tracht het mysterieuze, complexe en veelzinnige ‘beeld’ van de kunst te reduceren tot een enkelvoudige, herhaalbare en voor iedere stemgerechtigde medeburger ook herkenbare mededelingGa naar eind2. ‘In place of a hermeneutics we need an erotics of art’, verzuchtte Susan SontagGa naar eind3. Haar verzuchting zou inderdaad kunnen gelden voor de Nederlandse erfgenamen van Richards' Practical criticism en Leavis' Scrutiny. De analist heeft iets van de onderwijzer en de rapporteur. Hij ziet zijn werkzaamheid doorgaans als een educatieve en dienende taak, waarvan het geschreven resultaat een voor ieder begrijpelijk objectief rapport zou moeten zijn. Ik schrijf opzettelijk: ‘zou moeten zijn’, omdat de praktijk van de Nederlandse analisten minder orthodox is dan ik hier uiteenzet. Ook bij hen wordt de soep minder heet gegeten dan ze (soms) wordt opgediend. En dat verklaart dat in hun praktijk weleens voorkeuren en appreciaties aan de dag treden, die niet helemaal verklaarbaar zijn uit het tekstaanbod van de besproken werken. De belangrijkste vertegenwoordiger van de Nederlandstalige analisten lijkt de vroegere Merlyn-redacteur Kees Fens (1929), die als criticus werkzaam is bij De Volkskrant. In 1964 en 1966 publiceerde hij de twee bundels ‘opstellen en kritieken’ De eigenzinnigheid van de literatuur en De gevestigde chaos. In het voorwoord bij het eerste boek benadrukt Fens de ‘dienende functie’ van de criticus, die volgens hem niet meer dan ‘een lezer’ is, voor wie ‘de tekst... het eerste en laatste’ moet zijn; in het tweede boek stelt hij voorop ‘dat een literair werk voor andere lezers op andere punten open staat’. Fens dringt | |
[pagina 89]
| |
zomin zichzelf als zijn stijl of zijn meningen op. Hij volstaat met het noteren van waarnemingen aangaande de tekst die voor hem ligt. Het is dan ook moeilijk het verschil aan te geven tussen wat hij ‘opstellen’ en ‘kritieken’ noemt: uit het voorwoord bij zijn eerste bundel zou men kunnen concluderen dat hij onder het eerste genre ‘meer uitgebreide stuken’ verstaat. Zomin als in zijn minder uitgebreide stukken of ‘kritieken’, doet Fens er zich in kennen als een briljant essayist met verrassende ideeën en virtuoze taalbeheersing, maar wel als een stug volhoudend tekstverklaarder met een voorkeur voor verhalend proza, een waakzaam oog voor details, en een literaire smaak die vooral het ongekunstelde en de beheersing weet te waarderen. Experimenten stelt Fens kennelijk minder op prijs. Zijn belangstelling gaat voornamelijk uit naar romans die aansluiten op de traditie van het Hollands realisme en hem in staat stellen waarnemingen te doen betreffende de functie van tekstindelingen, beelden en stijfiguren, in verband met de symboliek van het verhaal of de psychologie van de personages. Zo schrijft hij als het ware leeshandleidingen bij romans van auteurs als Louis Couperus, J. van Oudshoorn, Frans Coenen, Theo Thijssen, Herman Teirlinck, Nescio, Willem Elsschot, G.K. van het Reve, W.F. Hermans, A. Koolhaas en Jan Wolkers. Ten aanzien van het levensbeschouwelijk aspect van het literaire werk neemt Fens een onpartijdig standpunt in, wat hem des te gemakkelijker valt, omdat zijn beschouwingen zich doorgaans beperken tot afzonderlijke teksten (zijn uitgangspunt is niet zelden een citaat), of tot typerende themata en motieven. Situeringen van literaire werken in het geheel van de literatuur of van hun culturele of sociologische context zijn even zeldzaam als confrontaties met de ‘zin’ van deze werken. Fens doet zich niet voor als een strijdbaar literair criticus, maar als een gewetensvol close reader en een bezadigd begrijpende uit- | |
[pagina 90]
| |
legger. De enige rechtstreeks afwijzende kritiek in zijn bundel De eigenzinnigheid van de literatuur betreft niet een literair werk, maar een postuum gepubliceerde verzameling particuliere brieven van Dirk Coster. Aansluitend op deze constatering, kan men zich de vraag stellen of een kritisch oordeel eigenlijk wel mogelijk is enkel en alleen op grond van door ‘objectieve’ analyse bepaalde stijl- en struktuurkwaliteiten. De praktijk van de, eveneens goeddeels uit het tijdschrift Merlyn herdrukte, bundel poëzie-analyses Vondsten en bevindingen (1967) van Fens' mederedacteur H.U. Jessurun d'Oliveira, schijnt dit ergocentrisch ideaal tegen te spreken. Afgezien van het feit dat zijn analisten-optiek aan wijzigingen onderhevig is, blijken bepaalde stilistische en structurele eigenschappen bij de ene dichter hem wel tot negatieve kwalificaties te verleiden, en bij de ander niet. Bovendien ontkomt hij niet altijd aan een typisch analisten-gevaar: namelijk die poëzie als ‘goed’ te beschouwen, aan de hand waarvan hij zijn eigen handigheid als interpreet kan bewijzen. H.U. Jessurun d'Oliveira (1933) is veel meer dan Fens een analist die zich voortdurend bekommert om de ‘objectieve’, uit de tekst controleerbare ‘methode’. Tijdens zijn dikwijls scherpzinnige analyses, produceert hij niet zelden theoretische herontdekkingen en oplossingen van schijnproblemen, die alleen maar konden ontstaan als gevolg van zijn eigen microscopische lezersactiviteit. Een activiteit die helaas weleens meer geschikt lijkt voor de juridische uitleg van verzekeringspolissen en de oplossing van cryptogrammen, dan voor de beleving van poëzie. ‘He invents the puzzle for the pleasure of discovering the solution’. Daarbij gaat hij soms zover, dat hij aan theoretische beschouwingen ontleende spelregels vooropstelt, waaraan de besproken tekst dan zou moeten beantwoorden. Zo kan men zijn (ver-) oordelende analyse van Hoorniks gedicht De vis beschouwen als een structuralistisch geïnspireerde heropleving van de achttiende-eeuwse pres- | |
[pagina 91]
| |
criptieve of normatieve kritiek in het voetspoor van Boileau en Nil Volentibus Arduum. D'Oliveira's Kunstliefde Spaart inderdaad Geen vernuftige analisten-Vlijt. Hij schijnt een gedicht soms meer te zien als een aanleiding tot analyseproblemen, dan als een artistieke taalcreatie die verband zou kunnen houden met begrippen als ‘homo ludens’, ‘literaire persoonlijkheid’, ‘sensibiliteit’, of ‘tijdgeest’. Ondanks deze bezwaren blijft het de grote verdienste van d'Oliveira dat hij in het algemeen heeft bijgedragen tot het ontstaan van een grotere eerbied voor de tekst in de praktijk van de Nederlands literatuurbeschouwing, en dat hij meer in het bijzonder een aantal waardevolle semantische analyses van afzonderlijke gedichten heeft geleverdGa naar eind4. J.J. Oversteegen (1926) trad vooral op als theoreticus van het tijdschrift Merlyn. Zijn in het vorige hoofdstuk genoemde artikel Analyse en oordeel benadrukt het absoluut autonome karakter van het literaire werk als door een uniek stel regels bepaalde talige entiteit, en zijn relatief autonome karakter als fictie ten aanzien van de buitentalige werkelijkheid. In zijn hiervoor (in het eerste hoofdstuk) dankbaar benutte proefschrift Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen (1969) liet Oversteegen zich bovendien kennen als een begaafd, zij het niet altijd even nauwkeurig literatuurhistoricus. Hij heeft die carrière voortgezet in enkele bijdragen aan de tweede aflevering van een door de vroegere Merlyn-redacteuren samengesteld vijfjaarlijks overzicht van de Nederlandse literatuur (Literair lustrum 2, 1973). In overeenstemming met een ook in zijn proefschrift gehuldigde traditie, begint hij daarin met een poging de huidige Nederlandse critici onder te brengen in twee groepen; objectieve ergocentristen en subjectieve personalisten. Hij ziet echter zelf in dat dit mislukt: een inzicht dat gepaard gaat met het dagen van een ander inzicht, namelijk dat | |
[pagina 92]
| |
er literatuur bestaat die zodanige bindingen met de leefwereld van de dagelijkse werkelijkheid onderhoudt, dat ze onmogelijk adekwaat benaderd kan worden door middel van loutere tekst-analyseGa naar eind5. Het feit dat dit altijd al zo geweest is, verklaart zowel de hiervoor gesignaleerde inconsequenties in het werk van Jessurun d'Oliveira als het zich nu en dan duidelijk manifesterend gebrek aan werkelijke kritische confrontatie in dat van Fens. Na de toenemende ‘defictionalisering’ van de Nederlandse literatuur in de jaren zestig, zijn tenslotte ook de redacteuren van Merlyn tot de ontdekking gekomen dat orthodoxe ‘analisten’ in de praktijk niet bestaan kunnen als critici (uiteraard wel als wetenschapsmensen). Van deze (her-) ontdekking getuigt ook de bundel ‘essays’ Tussentijds (1972) van Kees Fens, waarin de tekstanalyse niet utsluitend meer voorkomt als doel op zichzelf, maar ook als onderdeel van ‘een meer persoonlijke beschouwing’. Die ‘meer persoonlijke beschouwing’ was overigens al aangekondigd in het bundeltje Loodlijnen (1967), waarin Fens een aantal kritische ‘cursiefjes’ heeft verzameld. Ze zijn, in vergelijking met zijn andere bundels, met wat lossere hand geschreven en geven meer uitzicht op de persoonlijkheid van de criticus. Fens doet zich in deze twee boeken kennen als een soms raak formulerende en soms zure opmerkingen makende rooms-katholieke essayist en alert literair chroniqueur; zijn eigen nu en dan aan de dag tredende bescheidenheidspose verhindert hem niet bij andere auteurs motieven te veronderstellen die verband zouden kunnen houden met bezorgdheid omtrent hun ‘positie’ in de literaire wereld. Ook blijkt Fens het als katholiek moeilijk te hebben met vernieuwingen in de liturgie die in tegenspraak zijn met zijn opvattingen omtrent literaire goede smaak, en die soms meer getuigen van oecumenisch humanisme dan van bekommernis om de juiste geloofsleer. Zijn bundel Tussentijds getuigt intussen van een gelukkige verruiming: hij ziet Hollandse | |
[pagina 93]
| |
letterkundige teksten niet langer als zijn Alpha en Omega, maar toont ook interesse voor Engelstalige literatuur, en zelfs voor de verhouding tussen literatuur en de werkelijkheid daarbuitenGa naar eind6. De Leuvense hoogleraar en criticus Marcel Janssens (1932) is de auteur van de eerste Nederlandstalige theorie van de moderne literaire kritiek: het boek verscheen in 1967, onder de aan Gaëtan Picons L'écrivain et son ombre herinnerende titel De schaduwloper. Janssens stelt voorop dat veelvuldige literatuurbelevingen a posteriori leiden tot het ontstaan van een intuïtieve literaire kennis, die de criticus later toepast als normatief a priori. Hij ziet de literatuur als een volkomen eigenwettige waarde, die geen ander doel heeft dan gewoon zichzelf te zijn. Ze heeft nochtans meestal een bijkomende waarde als middel - bijvoorbeeld als instrument tot geestelijke verrijking, sociale agitatie, religieuze of morele lering, ‘document humain’ etc. Met betrekking tot deze bijkomende waarden of ‘neven-interessen’, meent Janssens dat hun evaluatie mede in ‘het finale waarde-oordeel’ mag worden opgenomen. Maar: ‘geïsoleerd en verzelfstandigd buiten de “niet-factische” realiteit van het kunstwerk hebben deze interessen niets meer met het werk te maken. Dan legt men het accent waar het niet past, namelijk buiten het werk, en heeft men de geëigende waardering, waarom het werk als werk verzoekt, gemist’. Tegelijk eist Janssens voor de criticus het recht op, om zijn eigen (levensbeschouwelijke) persoonlijkheid te laten meespreken, door te wijzen op de kritische integratie. Hij bedoelt daarmee de verzoening van ‘de esthetische authenticiteit van het werk als het meest dwingende criterium’, met de opvatting dat de kritiek tevens een ‘dialoog met een ander mens-in-zijn-werk’ is. Zeer terecht gebruikt hij kwalificaties als ‘dialoog tussen vrije persoonlijkheden’ en ‘een dialogerende confrontatie van persoon tot persoon’, waarbij het respect voor de vrijheid van de auteur de criticus nog geenszins ver- | |
[pagina 94]
| |
hindert zijn eigen vrijheid te affirmeren. Sprekend over het ideaal van de ‘breedst mogelijke integratie van kritische gezichtspunten ten overstaan van elk concreet werk’, komt Janssens ten slotte tot het inzicht dat de veelvuldigheid der kritische methoden enerzijds de afzonderlijke criticus uitnodigt tot een zo breed mogelijk eclectisme van gezichtspunten, terwijl ze anderzijds voor het wetenschappelijk literatuuronderzoek de noodzaak van ‘teamwork’ doet gevoelen. Handelend over de bestaanswijze van het literaire kunstwerk, spreekt Janssens van ‘een potentieel en intentioneel aanbod van mogelijkheden’. Hij meent: ‘Elke lectuur schept een verschijningsvorm van het werk waarin wij vat krijgen op het werk en waarin het werk tot zichzelf komt’Ga naar eind7. Gemeenschappelijk met de Merlyn-redacteuren heeft Marcel Janssens zijn drang naar objectiviteit en zijn theoretische belangstelling, alsmede zijn opvatting dat de kritiek alleen een dienende (dus niet: artistieke) functie moet vervullen. Zijn ‘literaire verkenning’ Tachtig jaar na tachtig (1970) bevat didactisch belangrijke structuuranalyses van een zestal Nederlandse prozawerken. De opzet was deze analyses dienstbaar te maken aan een in de ondertitel aangekondigde totaalvisie op de ‘evolutie van het personage in de Nederlandse verhaalkunst van Couperus tot Michiels’. Die evolutie betreft de toenemende desintegratie van de romanheld, wiens psychologie niet langer wordt uitgediept, maar van wiens ‘bewustzijnsleven’ de verteller nog slechts een ‘compacte dwarsdoorsnee’ aanbiedt ‘die een op het eerste gezicht diffuus en chaotisch totaalbeeld suggereert’. Het gaat Janssens om de, onder invloed van Bergson, Freud en Jung begonnen ‘tocht naar binnen en naar beneden’, zoals die ondermeer wordt verbeeld in het werk van grote buitenlandse auteurs als Marcel Proust, Virgina Woolf, James Joyce, William Faulkner of Robert Musil. Men kan niet zeggen dat de door Janssens geanalyseerde Nederlandse proza- | |
[pagina 95]
| |
werken alle even geschikt zijn om de door hem bedoelde evolutie te bewijzen of te illustreren. Maar het streven als zodanig getuigt van een essayistische durf, die onverenigbaar is met wat ik hiervoor heb aangeduid als het programma van orthodoxe analisten. Van zo'n strikt program wijken ook zijn studies over Stijn Streuvels en Multatuli's Max Havelaar af, evenals trouwens - en dat soms in zeer hoge mate - de op-de-man-af-geschreven ongebundelde kritieken, die Marcel Janssens regelmatig in het tijdschrift Dietsche warande en Belfort publiceertGa naar eind8. Een min of meer vergelijkbaar verschil valt op te merken tussen de dikwijls als invallen of notities geredigeerde tijdschriftbijdragen van J.J. Wesselo (1940), en diens volgens Merlyn-recept opgevatte analistenbundeltje Het tijdbeeld (1974). Dit door Paul de Wispelaere ingeleide boek bestaat uit twee theoretische hoofdstukken, waarvan het tweede, vanuit een orthodox autonomistisch standpunt, de al te flexibel geachte opvattingen van Martien J.G. de Jong inzake tekstinterpretatie bestrijdt. Wesselo's ‘praktische’ hoofdstukken bestaan respectievelijk uit een structuuranalyse van Hugo Claus' roman De hondsdagen en van Ikjes sprokkelen door Ivo Michiels. In zijn inleiding kondigt De Wispelaere een nieuwe bundel van Wesselo aan, waaruit zal blijken dat hij de analytische methode als ontoereikend beschouwt en ze wil verbinden met de sociologische. Tot op de laatste draad zuivere ‘analisten’ zijn (gelukkig!), moeilijk aanwijsbaar in de Nederlandse kritiek. Critici die vroeger ‘orthodox analist’ of ‘vrijzinnig analist’ waren, schijnen omstreeks de jaren zeventig geëvolueerd tot ‘vrije interpreet’. | |
2.Er zullen altijd critici zijn die geen genoegen nemen met een zuiver immanente studie van het literaire kunstwerk, | |
[pagina 96]
| |
omdat zij menen dat een dergelijke beschouwingswijze een levensvreemde aangelegenheid is, die de literatuur isoleert en haar met name losmaakt van de buitentalige werkelijkheid waarin ze ontstaat en waarin ze functioneren moet. Sociologische verwijding van het uitzicht op literaire verschijningen en verschijnselen blijkt bijvoorbeeld uit recente studies over de Vijftigers en over Stijn Streuvels, van de Brusselse comparatist en essayist Jean Weisgerber, wiens werk nog in ander verband ter sprake zal komenGa naar eind10. De bundel Twee schelven hooi (1968) van Aad Nuis bevat, blijkens de ondertitel: ‘Opmerkingen over poëzie en politiek’. De interessantste van deze inderdaad veelal ‘opmerkingen’ gebleven opstellen, betreffen de in het vorige hoofdstuk gesignaleerde sociologische veranderingen in het naoorlogse literaire klimaat, en de daardoor verzwakte positie van de door gegoede, veelal academisch gevormde schrijvers en lezers vertegenwoordigde traditioneel humanistische ‘gymnasiumcultuur’Ga naar eind11. Het is geen toeval dat juist het tijdschrift Kreatief, dat in Vlaanderen het belangrijkste bolwerk van de ‘neo-realistische’ poëzie vertegenwoordigt, een speciaal dubbelnummer uitbracht onder de titel Dossier literatuursociologie (1971). Er staat o.a. een artikel in over ‘de band tussen literatuur en maatschappij’ van Helmut Gaus, die de aandacht vestigt op ‘de totaliteit van het literaire feit’: d.w.z. ‘vanaf de konceptie ervan door de auteur tot aan de consumptie ervan door de gemiddelde verbruiker’. Boeken als Censuur, het veelkoppige monster (1969) van Gerda Schmook-Dieltiens, Wat niet mocht (1972) van Wim Hazeu en Boek in geding (Babel/schrift 10; 1976) van Ruth Sabatier, laten zien hoe de bestaande maatschappelijke orde in sommige gevallen afwijzend kan reageren op literatuur, met andere woorden de verbruiker tracht te beschermen tegen een volgens haar onwaardig produkt. Anderzijds blijkt uit de interviewbundels van | |
[pagina 97]
| |
Herman J. Claeys (Wat is links?, 1966) en Fernand Auwera (Schrijven of schieten, 1969; Geen daden maar woorden, 1970) dat de concipiërende (of: conspirerende) auteur op zijn beurt weleens meer agressief dan sympathiek tegenover de gevestigde orde der verbruikers staat. De soms gespannen verhouding tussen auteur-producent en lezer-consument is ook het onderwerp van het ‘werkdokument’ Uitgeverij, dat verscheen als speciale aflevering van het Vlaamse tijdschrift Totems/Schrift (1970). Het sluit aan op talrijke activiteiten en publikaties uit de jaren zestig (zowel in het Nederlandse als in andere taalgebieden), waarin wordt gestreefd naar een duidelijker inzicht in de sociale positie van de auteur en in de economische en sociologische aspecten van het uitgeverij- en bibliotheekwezenGa naar eind12. Naast een ‘sociologie de la diffusion’ kan men een ‘sociologie de la création’ onderscheiden, waarbij het meer om de sociologische benadering van het literaire werk als zodanig gaat dan om het sociologische feit van zijn produktie, distributie en consumptieGa naar eind13. Onder invloed van de opleving van marxisme en structuralisme, proberen literatuurcritici op verschillende manieren hun belangstelling voor de verhouding tussen kunst en maatschappij theoretisch en methodologisch te funderen en te richtenGa naar eind14. Daarvan getuigen ondermeer de gestencilde afleveringen van het eenmanstijdschrift Schrift (voortzetting van Totems/Schrift) van Daniël Robberechts, en - op geheel andere wijze - de bloemlezing Kritisch akkoord 1972, die een (sociologische) keuze bevat uit de in het voorafgaande jaar verschenen literaire essays uit verschillende tijdschriften. Voorzover in afzonderlijke Nederlandse essaybundels pogingen worden aangewend om tot een systematische sociologische literatuurkritiek te komen, zou men deze pogingen simplifiërenderwijze - en wie een overzicht schrijft moet nu eenmaal simplifiëren! - in verband kun- | |
[pagina 98]
| |
nen brengen met de marxistisch gerichte theorieën van Georg Lukács en Lucien Goldmann, en ook wel met sommige niet altijd even duidelijke Althusseriaans-marxistisch en structuralistisch geïnspireerde ideeën van de groep rondom het Franse tijdschrift Tel QuelGa naar eind15. Min of meer in aansluiting op gezichtspunten van Lukács brengt Lucien Goldmann de structuur van een literair werk in verband met de maatschappelijke structuren van de periode waarin de schrijver leeft. En dat verband kan dan zowel min of meer van dialectische als van ‘reflecterende’ aard zijn: ik cursiveer deze termen, omdat Goldmann ze zelf zo niet gebruikt. Volgens de eerste opvatting - die ergens overeenkomst vertoont met Roger Garaudy's D'un réalisme sans rivages - is een schrijver een representatief en begaafd individu dat, in de wereldbeschouwing (‘vision du monde’) van zijn werk, reeds coherentie weet te geven aan wat alleen nog maar diffuus en aarzelend leeft in het collectief bewustzijn (‘conscience collective’) van een sociale groep. Met andere woorden: de auteur structureert in de imaginaire wereld van zijn kunstwerk (dat is het individueel artistiek element) de verborgen levende aspiraties en tendenties van een maatschappelijke groepering waartoe hij behoort (dat is het sociale element). Deze opvatting heeft Goldmann uitgewerkt in zijn boek Le Dieu caché (1955), over de tragische levensbeschouwing (‘vision tragique’) in het werk van Racine en Pascal, die op coherente wijze zou weergeven wat er nog slechts disparaat en latent aanwezig was in het collectief bewustzijn van de maatschappelijke groep der adellijke magistraten uit de tijd van Port Royal. Als gevolg van de opkomst van de absolutistische staatsvorm verloor deze aanvankelijk invloedrijke sociale groep haar zekerheden en raakte ze op op de achtergrond. De tweede opvatting, die der directe ‘reflectie’ (dus zonder de tussenschakel van de door de kunstenaar tot coherentie gebrachte ‘conscience collective’) kan men vin- | |
[pagina 99]
| |
den in Goldmanns bundel Pour une sociologie du roman (1964). Hierin meent Goldmann een rechtstreeks parallellisme (‘homologie’) te kunnen aantonen tussen sociaal-economische structuren en romanstructuren. Hij komt daarbij tot een graad van abstractie, die het hem mogelijk maakt de negentiende-eeuwse individualistische romanheld (genre Stendhal en Flaubert) in verband te brengen met de kapitalistische ondernemer in de periode van de liberale economie. Toen deze individuele ondernemer op de achtergrond werd gedrongen in de periode van de kartel- en monopolie-economie, konden er romans ontstaan met ten ondergang gedoemde anti-helden (Kafka, Camus). De toenemende verzakelijking van het staatskapitalisme en de computer-bureaucratie reduceerden het individu tenslotte tot een ding temidden van andere dingen: en daarmee komen we tot de werkelijkheid der dode voorwerpen in de nouveau-roman van Alain Robbe-GrilletGa naar eind16.
Op dit punt (waar Goldmann als het ware ophoudt) begint Tel Quel. De schrijvers rondom dit Franse tijdschrift kennen Marx à travers Louis Althusser, dreigen soms te verdrinken in grote golven structuralisme, linguïstiek en semiologie, en zoeken een redmiddel in het telkens onder een ander aspect opduikend begrip ‘écriture’. Dit begrip staat tegenover het traditionele (‘burgerlijke’) taalgebruik en de traditionele (‘burgerlijke’) literaire vormgeving, die het bezit zijn van de kapitalist en de bourgeois. In de traditionele roman lijkt de wereld vertelbaar en zinvol (‘plein de sens’). Wanneer de telquellisten het traditionele taalgebruik en de traditionele romanvormen contesteren, dan menen ze daardoor meteen te protesteren tegen de bourgeois-ideologie en de conceptie van de welgeordende bourgeois-wereld. De ‘écriture’ als ‘fonction de transformation sociale’ (Sollers), vernietigt deze tradities, zoals ze trouwens ook de vertrouwde concepties van de individuele, scheppende ‘auteur’ en het individuele | |
[pagina 100]
| |
‘oeuvre’ vernietigt. ‘Les véritables sujets de la création culturelle sont les groupes sociaux et non pas les individus isolés’, stond er trouwens al in Pour une sociologie du roman van Goldmann... die gelukkig zo verstandig was op die uitspraak terug te komenGa naar eind17. ‘Ecriture textuelle’ is het deelhebben aan een immense kennisleer en een immens arbeidsproces, dat verloopt in een onbegrensde ruimte van teksten. Ik citeer uit het programmatisch artikel Ecriture, fiction, idéologie, van Jean-Louis Baudry: ‘Chaque énoncé est effacé, brulé par les énoncés qu'il produit, bien qu'il puisse subsister comme inscription (aussi bien que comme lieu de culture), susceptible toujours d'être réinvesti dans de nouveaux énoncés’. En: ‘Tout écrit, tout texte, ne peut plus être pensé comme expression d'un spectacle, d'un champ de réalité extérieur à lui, mais comme partie et partie agissante de l'ensemble du texte qui n'arrête pas de s'écrire’. Ook de ‘interne’ diachronische taalkunde werkt met autonoom optredende wetten en paradigma's; veranderingen schijnen te worden toegeschreven aan de taal zelf, en niet aan de mensen die de taal gebruiken. De telquellisten schrijven niet, maar ze worden geschreven. Hun mysterieuze literatentaal dient paradoxalerwijze als voertuig voor een nauwelijks verholen afkeer van het individu en de individuele humanistische prestatie. Dat is typerend voor de opstand der structuren (‘La Rebelión de las Estructuras!’) waardoor thans de humanisten worden bedreigd, en waarmee de marxisten in het reine trachten te komenGa naar eind18. | |
3.‘Onder een tekst verstaat de groep een schrijfproces (écriture) dat als maatschappelijk produktieproces, als praktijk wordt opgevat. Als sleutelbegrippen dienen de | |
[pagina 101]
| |
termen van Saussure, signifiant, signifié en signe. De tekst is een serie tekens, niet een eindprodukt, maar de transformatie van reeds bestaande teksten, een produkt dat zelf weer produktiemiddel is en een transformerende funktie heeft; in marxistische terminologie: schrijven is een vorm van produktie, arbeid die de stof/het materiaal (taal) betekenis geeft’. Dit citaat komt uit een korte inleiding op Tel Quel van de Nederlandse schrijver J.F. Vogelaar (1944). Het staat in zijn commentariërende bloemlezing Kunst als kritiek (1972), waarin hij ondermeer stukken opnam van Theodor W. Adorno, Walter Benjamin, Berthold Brecht, Lucien Goldmann, Max Horkheimer, Georg Lukàcs en Karl Marx himself. Blijkens de ondertitel, bedoelde Vogelaar met dit boek een verzameling ‘voorbeelden van een materialistiese kunstopvatting’ te geven. En op de achterkant staat: ‘De partijdigheid die in dit boek als eis aan kunst en kunsttheorie gesteld wordt betekent aansluiting bij een bredere oppositiebeweging, gericht tegen de bestaande partijdigheid van kunst die medeplichtigheid met de heersende klasse inhoudt’. Of Vogelaar deze zin zelf geschreven heeft, laat ik nu even buiten beschouwing. Maar hij lijkt me wél typerend voor de toon van zijn opstellen en kritieken in het tijdschrift Raster en in het weekblad De groene Amsterdammer, die hij nadien heeft bijeengebracht in de bij de ‘Socialistiese Uitgeverij Nijmegen/Sun’ verschenen bundel Konfrontaties (1974). Dit boek eindigt met een tekst waarin Vogelaar ondermeer meedeelt dat het voor de criticus een ‘vereiste’ is ‘om een literair werk als een van de vele sociale uitingen te zien (...) zodoende vergelijkingen te kunnen maken (tussen de wereld van het boek en de werkelijkheid erbuiten, tussen dit boek en andere geschriften) en dat wàt de schrijver gemaakt heeft te kontroleren. Met kontroleren bedoel ik: na te gaan waarom hij zo en zo hierover geschreven heeft. Daarvoor moet in de eerste plaats worden | |
[pagina 102]
| |
ingegaan op de vormgeving (de schrijfwijze, de konstructie, enz.) omdat in de materiaalbehandeling de zienswijze van de auteur het meest specifiek zijn weerslag vindt’. Toch schrijft Vogelaar soms kritieken die even ver van deze ‘vereiste’ verwijderd lijken, als van de boeken die hij eigenlijk bespreken moest. Hij begint zijn bundel met een Opmerking vooraf, waarin staat dat zijn ‘materialistiese kritiek (...) zich plaatst in het perspectief van de arbeidersbeweging en de noodzaak onderkent van ideologische konfrontatie’. Men kan een dergelijke konfrontatie aan het werk zien in Vogelaars kritische reacties op het gevestigde en door middel van reclame in stand gehouden ‘image’ van momenteel goed in de burgerlijk-kapitalistische (lees-) markt liggende auteurs als Gerard Kornelis van het Reve, Harry Mulisch en W.F. Hermans. Naar aanleiding van deze kritieken, sprak Paul de Wispelaere de mening uit dat een empirisch onderzoek naar de literair verstarrende werking van de monopoliserende uitgeversmacht in de westerse maatschappij inderdaad ‘een dwingende noodzaak’ isGa naar eind19. In zijn bespreking van de hierna nog te noemen dissertatie van Bert Brouwers, verwerpt Vogelaar vroegere marxistische opvattingen (o.a. van Lukàcs en Goldmann) die uitgaan van de reflecterende of dialectische relatie tussen literatuur en sociale en economische gegevens. Voor Vogelaar is de literatuur juist een onderdeel van deze gegevens: een vorm van producerende activiteit die dus zelf onder de wetten van het productieproces valt, en die derhalve ook noodzakelijkerwijs verbonden is met politiek handelen. Krachtens zijn door Benjamin, Brecht en Tel Quel geïnspireerde zienswijze, stelt Vogelaar ‘experimenten met het medium kunst op een lijn (...) met alle andere pogingen tot verandering van de produktieverhoudingen en funktieverandering van de produktiekrachten’. Men zou zijn kritische opstellen kunnen beschouwen als de theoretische fundering van zijn eigen verbeeldend proza, | |
[pagina 103]
| |
dat een ‘destructie’ of minstens een ‘vervreemding’ van de overgeleverde verhaalmethoden en het overgeleverde taalgebruik laat zien. Ook de thematiek kan worden geïnterpreteerd als een protest tegen de bestaande werkelijkheid en de gangbare literaire codes. De marxistische revolutionaire ‘daad’ is bij de schrijver Jacq Firmin Vogelaar inderdaad een ‘schrijf’-daad geworden! Een gevolg daarvan lijkt echter, dat ze als zodanig vooralsnog ook bijna uitsluitend kan worden erkend en gewaardeerd door vakgenoten-schrijversGa naar eind20. Want dit is een merkwaardig verschijnsel: het verbeeldend proza van Vogelaar maakt af en toe een soortgelijke indruk als sommige proza-experimenten van Lodewijk van Deyssel en andere ‘woordkunst’-bedrijvende auteurs aan het eind van de vorige eeuw. Terwijl Van Deyssel zijn superliteraten literatuur bedreef in een tijd van romantisch individualisme en profetisch dichterschap, schijnt J.F. Vogelaar het echter te doen in naam van een even ver van de dagelijkse leefwereld verwijderd telquellistisch marxisme. In deze context hoeft het niemands verwondering te wekken, dat de hermetische poëzie en het absolute ‘Oeuvre’ van Mallarmé geannexeerd kunnen worden als volmaakt symbool van de marxistische revolutie: men leze Philippe Sollers' L'écriture et l'expérience des limitesGa naar eind21.
Wat als literatuur belangrijk of interessant is, hoeft dat nog niet te zijn uit maatschappelijk oogpunt, óók al zou een auteur dat nog zo graag willen. Zo ergens, dan is er hier sprake van ‘intentional fallacy’ en van een ontologische kloof tussen bedoeling en resultaatGa naar eind22. Literatuur blijft literatuur en wordt ook als zodanig (h)erkend. Vandaar dat Tel Quel en Vogelaar gewoon worden geïntegreerd: ‘ingelijfd bij de bedaarden’ (zou J.C. Bloem zeggen), als een interessant aspect van het vertrouwde cultuurpatroon. Tegen de bestaande orde gerichte literatuur wordt (althans in democratische landen) gepubliceerd in | |
[pagina 104]
| |
tijdschriften die door de bestaande orde worden gesubsidieerd. Diezelfde bestaande orde is trouwens ook niet te beroerd rechtstreeks stipendia en prijzen uit te delen aan auteurs die trachten aan te tonen hoe rottig zij wel is. Hier ligt een politiek-methodologisch verschil tussen dictatuur en democratie. In Rusland neemt men Daniel, Sinjawski en Solzjenitsyn op politiek niveau au sérieux: ze worden gevangen of verbannen. In het Westen weigert men politieke (=politie-)maatregelen te nemen tegen opruiende geschriften van vooraanstaande literatoren; men maakt hen gewoon onschadelijk door het geweld van literaire eerbewijzen. Zo kregen in het verleden Jean-Paul Sartre en Heinrich Böll de Nobelprijs, en zo krijgt in de toekomst de erkende literator J.F. Vogelaar wellicht de essayprijs van de stad AmsterdamGa naar voetnoot*. ‘Longtemps j'ai pris ma plume pour une épée: à présent je connais notre impuissance’ (Sartre, Les mots). Ik wil hiermee niet zeggen dat alle literatuur a priori maatschappelijk irrelevant is. ‘Kunst kan nog steeds het leven aangenamer maken om te leven, de konsument stimuleren, amuseren of troosten, de maatschappij injekties geven tot verandering in gunstige zin, exemplarische situaties of persoonlijke ervaringen beschrijven die, omdat we nu eenmaal allemaal mensen en in hoge mate mechanismen zijn, het isolement waarin het individu zich denkt te bevinden mee helpen doorbreken en dus bevrijdend werken, kunst kan de verbeelding aktiveren, het bewustzijn van de lezer verruimen, perspektieven openen die hij zelf niet zag, hem zichzelf helpen herkennen en een genezend Aha-Erlebnis teweeg brengen, hem laten participeren in een mentaal avontuur, enzovoort, enzovoort’. | |
[pagina 105]
| |
Het citaat komt uit de essaybundel Literatuur als werkelijkheid. Maar welke? (1972) van Sybren Polet, die de auteur is van een aantal romans waarop J.F. Vogelaar in Literair Lustrum 2 zijn materialistiese kritiek heeft toegepast. Het resultaat is een interessant essay, dat ons echter meer over de literair-theoretische ideeën van Vogelaar openbaart, dan over de romans van Sybren Polet. Het in talrijke andere studies gesignaleerde vervagen van de ‘held’ in de moderne roman, wordt door Vogelaar in verband gebracht met maatschappelijke veranderingen: ik verwijs naar de laatste fase in het hiervoor besproken ‘schema’ van Goldmanns Pour une sociologie du roman. Vogelaars opmerkingen over het rationalisme of constructivisme in het werk van Polet zijn ongetwijfeld juist, en ook tegen zijn opvatting dat Polets romanpersonages meer (open) modelfiguren zijn dan duidelijk omlijnde (gesloten) psychologische gestalten, heb ik geen enkel bezwaar. Wat Vogelaar daarover opmerkt, kan trouwens iedere ‘immanente’ literatuurcriticus daarover opmerkenGa naar eind23. Maar wat die immanente criticus bijvoorbeeld een situatieromanGa naar eind24 of een bewustzijnsroman kan noemen, en kan plaatsen in de context van een literatuurtheorie die de zelfwerkzaamheid van de lezer stimuleert en uitdaagt, dat meent Vogelaar, desnoods à tort et à travers, in verband te kunnen en moeten brengen met veranderingen in de maatschappelijke structuren. Dat hij daartoe komt, lijkt mij minder te danken aan eigenschappen van Polets teksten dan aan de intenties van Vogelaar: intenties die hij terloops ook aan Polet zelf schijnt toe te schrijven. Natuurlijk houdt de literatuuropvatting van Polet ergens verband met een werkelijkheidsopvatting. Maar dat verband is voor de toegewijde en ingewijde lezer een kwestie van context en situatie, en niet van expliciteerbare causualiteit. De geschiedenis bewijst dat een en dezelfde kunstrichting kan voorkomen in totaal verschillende | |
[pagina 106]
| |
maatschappelijke structuren, en dat sommige kunstwerken juist intenser als kunst functioneren in een andere maatschappij dan die waarin ze ontstonden. Onder invloed van een optimistisch geloof in het structuralisme, schijnen sommige marxisten weleens geneigd tot soortgelijke simplificaties als, in de vorige eeuw, Taine en de naturalisten onder invloed van Comte en Darwin. Voor wie geen marxist is, heeft de werkelijkheidsopvatting die ten grondslag ligt aan Polets romans meer te maken met psychologie, wijsbegeerte en kunst (waaronder literatuur!) dan met economische infra-structuren of productieprocessenGa naar eind25. Sprekend over Polets personages die geen personen of individuen meer zijn doch slechts ‘voorbeelden’, schrijft Vogelaar: ‘Daarmee ruimt Polet van meet af aan op met het burgerlijke-liberale en in de literatuur nog steeds de boventoon voerend sprookje, dat het individu tegenwoordig tegen alle verdrukking in zijn persoonlijkheid kan ontwikkelen. De onmogelijkheid ervan vormt zelfs een kerntema, zonder dat dit ontaardt in gesnotter of fatalisme’. Een vergelijkbaar ‘kerntema’ is al sedert een halve eeuw aanwijsbaar in het eveneens meer ‘bewust konstruerend’ dan ‘onbewust vitalistiese’ werk van R. Blijstra, die het bovendien meer direct situeert in herkenbare maatschappelijke structuren. Maar Blijstra's literaire middelen zijn anders. En dat komt niet omdat de maatschappij van waaruit hij schrijft en waarin zijn werk functioneert anders is, maar omdat zijn eigen individueel talent anders is, en omdat hij uitgaat van een andere literatuuropvattingGa naar eind26.
De ‘sociologen’ onder de Nederlandse critici schijnen momenteel evenzeer om de theorie bekommerd, als dat aanvankelijk de meest orthodoxe analisten waren. Een goed deel van hun werk bestaat uit theoretische uiteenzettingen... over de theorieën van oudere theoretici. Dat geldt met name voor de marxistisch georiënteerde criticus en | |
[pagina 107]
| |
romanschrijver Bert Brouwers (1937), die in 1971 promoveerde op een proefschrift over De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848. Hij publiceerde deze studie gelijktijdig met een Inleiding tot de literatuursociologie, die van kritiekloze bewondering voor Georg Lukàcs en Lucien Goldmann getuigt. Brouwers ziet de schrijver als vormgever van wat (nog disparaat) leeft in een sociale groep, meent dat de literatuur evolueert in door maatschappelijke oorzaken bepaalde golfbewegingen, en verklaart dat hij zich niet a priori af wil sluiten voor psychologische en voor wat hij noemt ‘strikt literaire benaderingen’ van het literaire werk. De literair-historische praktijk van zijn proefschrift lijkt mij au fond thematisch gericht. Brouwers onderzoekt tegen de achtergrond van het toenmalige tijdspatroon de sociale stellingname van de door hem besproken auteurs en de weerspiegeling daarvan in de wereldbeschouwing (Weltanschauung; vision du monde), die tot uitdrukking komt in de imaginaire wereld van hun romansGa naar eind27. De verspreid verschenen opstellen van Bert Brouwers danken hun verdienste vooralsnog meer aan de verstrekte informatie over (marxistische) theoretici, dan aan volgens een sociologische theorie uitgewerkte kritische confrontaties met het werk van moderne Nederlandse auteurs.
Als een ‘zoekend’ vertegenwoordiger van de sociologisch gerichte kritiek zou men Eugène van Itterbeek (1934) kunnen beschouwen. Zijn bundel Spreken en zwijgen (1965) bevat informatieve opstellen over moderne Franse auteurs, wier werken de criticus heeft gelezen als ‘een poëtisch avontuur’. Dit avontuur krijgt in Van Itterbeeks Franse dissertatie Socialisme et poésie chez Péguy (1966) - waarin ook een vergelijking met het socialistische dichterschap van Herman Gorter voorkomt - een existentieel karakter en blijkt sociologisch georiënteerd. Dit is nog duidelijker in zijn ook over Nederlandse literatuur | |
[pagina 108]
| |
handelende essaybundel Actuelen (1967), waar het kritisch uitgangspunt wordt aangeduid als ‘een steeds verhelderend zoeken naar wat boek en leven met elkaar verbindt’. Voor de criticus zelf gaat het daarbij om het schrijven als een intensere wijze van bestaan, en voor het boek om zijn ‘sociologische, wijsgerige of psychologische aspecten’ (Actuelen, p. 112) en zijn functioneren in de maatschappij. Als een poging tot ‘theoretische onderbouw’ beschouwt Van Itterbeek zelf de daarop aansluitende en ermee verwante bundel Tekens van leven. Beschouwingen over het schrijverschap (1969). Bewuste beleving van het zich met een andere auteur confronterend eigen schrijverschap, wordt gekoppeld aan een kritisch program dat ernaar streeft de ‘betekenis’ van een nieuw boek niet alleen uit te drukken op grond van zuiver literair-technische criteria, maar vooral binnen de context van een steeds evoluerende bestaanservaringGa naar eind28. Maar in de bundel Daad en beschouwing (1972) lijkt Van Itterbeek weleens meer bekommerd om die ‘context’ als sociologische en ideologische ‘achtergrond van de literatuur’ - het domein van de daad -, dan om het literaire werk zelf. Dit laatste schijnt nu en dan alleen nog aanwezig als aanleiding of uitgangspunt voor een beschouwing, die dan meer problemen oproept dan oplost. Van Itterbeek is een breed georiënteerd essayist, wiens soms Ter Braakiaanse ‘personalistische’ uitlatingen (‘gewone communicatie, het gesprek van man tot man’, Actuelen, p. 54) samen gaan met een streven: ‘in de (artistieke) vorm te zoeken naar de tijdgeest waarin we leven’ (Tekens van Leven, p. 159). Zijn verdiensten voor de moderne Nederlandse literatuur liggen minder in de rechtstreekse interpretaties van, en confrontaties met Nederlandstalige literaire werken, dan wel in het feit dat hij deze werken heeft ‘omringd’ met kritische stromingen en creatieve gestalten in de moderne Franse literatuur. Zijn kritische praktijk heeft vooral mooie essays over Le Clézio en | |
[pagina 109]
| |
andere Franse auteurs opgeleverd. Ze blijkt zowel geinspireerd door ‘structuralistische’-sociologische ideeën van Luckàcs en Goldmann, als door sympathie voor ‘une critique d'identification’ van Georges Poulet en voor de praktijk van het ‘inhoudelijk’ politiek engagement van Jean-Paul SartreGa naar eind29. Toen Sartre in een essay van 1948 de vraag stelde Qu'estce que la littérature?, vroeg hij zich in feite af wat hij boven het tweede en het derde hoofdstuk schreef: Pourquoi écrire? en Pour qui écrit-on? Zijn antwoord was en is dat de schrijver een onthullende en demystifiërende functie heeft. Hij bezorgt zijn lezer een ogenblik van vrijheid, waarin deze zich bewust wordt van zijn eigen situatie. En dat kan tot gevolg hebben, dat hij daartegen verzet aantekent en bijvoorbeeld politiek partij kiest. Sartre is zelf een literair-prozaschrijver die zich ook in de buitenliteraire maatschappij heeft geëngageerd: hij hééft politiek partij gekozen. Sartre gaat ervan uit dat de prozaschrijver de woorden gebruiken kan als een (soms moeilijk op de juiste wijze te hanteren) middel: ‘La prose est utilitaire par essence; je définirais volontiers le prosateur comme un homme qui se sert des mots. M. Jourdain faisait de la prose pour demander ses pantoufles et Hitler pour déclarer la guerre à la Pologne’Ga naar eind30. Daartegenover kan men - met van Itterbeek - het taalrevolutionaire engagement van de surrealist André Breton stellen, maar ook dat van het marxistische Tel Quel en van de nouveau-romancier Alain Robbe-Grillet: ‘l'engagement c'est, pour l'écrivain la pleine conscience des problèmes actuels de son propre langage, la conviction de leur extrème importance, la volonté de les résoudre de l'intérieur’. Het gaat dus om de taal. Vóór de taal was er niets, en in en door de taal is alles. ‘Erst durch das Schreiben erlangen für mich die Dinge Wirklichkeit’, meent Günter Eich. En: ‘Ich bin Schriftsteller, das ist nicht nur ein Beruf, sondern die Entscheidung, die Welt | |
[pagina 110]
| |
als Sprache zu sehen’Ga naar eind31. De schrijver engageert zich door zijn persoonlijke schrijf- of taaldaad, die voor hemzelf een waarachtig existentieel avontuur wordt. Maar paradoxalerwijze doet het resultaat van die existentiële taaldaad zich aan de lezer weleens voor als een eerder ludiek of formalistisch avontuur. Met deze tegenstelling is een situatie aangegeven die kenmerkend is voor de hedendaagse literatuur. De criticus ziet zich geconfronteerd met twee soorten literaire werken. Men kan de ene soort ‘traditioneel’ noemen en ze, als uitbeelding van een reeds vóór de taaldaad bestaande ‘wereld’, in verband brengen met het mimesis-principe, De andere soort is dan een ‘moderne’ autonome taalcreatie, die gewaardeerd kan worden als een (bijna-)absolute verwezenlijking van het creatio-principe. Het hiervoor genoemde verbeeldend proza van de Amsterdamse marxistische criticus Jacq Firmin Vogelaar behoort, evenals dat van de Vlaamse sociologische literatuur-theoreticus Daniël Robberechts, tot de tweede, ‘moderne’ soortGa naar eind32. Het is nu een merkwaardig sociologisch feit, dat de ‘moderne’ literatuur van deze linkse schrijvers voornamelijk functioneert als studiemateriaal voor traditionele professoren en andere elitaire literatoren; daarentegen dringt de ‘traditionele’ (burgerlijke!) literatuur weleens door tot de huiskamer van de socialistisch of communistisch georganiseerde arbeider. Waarbij ik eerlijkheidshalve moet opmerken dat dit laatste dan vooral gebeurt in aansluiting op populaire TV-bewerkingen...Ga naar eind33. In Actuelen (p. 57) schrijft Eugène van Itterbeek over ‘het probleem van de integratie van de literaire kritiek in de levensvisie van een krant’. Dit probleem is vooral een schijnprobleem. Het bestaat voornamelijk als gevolg van zijn foutieve uitgangspunt dat de krantemachthebbers (en de gemiddelde lezers) de literatuurkritiek au sérieux zouden nemen. Het in 1970 verschenen Interimrapport inzake een Enquête onder redacteuren en medewerkers | |
[pagina 111]
| |
aan de kunstredacties van Nederlandse dagbladen en opinieweekbladen constateert: De greep van de hoofdredactie op de kunstrubriek bleek (...) voornamelijk van organisatorische aard te zijn en zich maar weinig uit te strekken tot inhoudelijke aangelegenhedenGa naar eind34. Het behoort tot de eigenschappen van Eugène van Itterbeeks essayistiek, dat hij de sociale functie van het schrijverschap op sympathieke wijze overschat. Zoals Robbe-Grillet geenszins de mogelijkheid uitsluit dat de literatuur, ‘par voie de conséquence obscure et lointaine’, ooit weleens tot de revolutie zou kunnen voeren, zo koestert Van Itterbeek een romantisch vertrouwen in de levenschenkende functie van het dichterlijk woord: ‘Generaties leven van Goethes Erlkönig, of van Baudelaires Elévation’Ga naar eind35. In 1976 publiceerde hij de bloemlezing Wij zullen u niet zien, lichtende vrede, met de bedoeling de relatie tussen ‘poëzie en politiek’ te verhelderen in ‘Nederlandse gedichten van de XXste eeuw’, waaraan vertalingen in het Frans werden toegevoegd. Hij verwaarloosde daarbij de geëngageerde poëzie uit de jaren dertig en gleed wat al te gemakkelijk heen over problemen waarop hij zelf tevoren de aandacht had gevestigd in talrijke tijdschriftpublikaties, die van grote literairtheoretische kennis en intense maatschappelijke belangstelling getuigenGa naar eind38. |
|