Over kritiek en critici
(1977)–Martien J.G. de Jong– Auteursrechtelijk beschermdFacetten van de Nederlandstalige literatuurbeschouwing in de twintigste eeuw
[pagina 49]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 50]
| |
teit tot uitdrukking te brengen. Tegenover de Vondeliaanse kunstenaar die schept vanuit een vaste en harmonische wereldconceptie, stelt hij de Rembrandtieke, eschatologische kunstenaar, bij wie de ‘verlossing’ nog plaats moet vinden in het werk zelf. De hier bedoelde problematiek heeft Cola Debrot ondermeer verbeeld in zijn novelle Bid voor Camille Willocq (1946). In zijn bundel Schoonheid als eigen belang (1948) heeft Fokke Sierksma daar een beschouwing aan gewijd, onder de goed gekozen titel ‘De wanhoop tussen de polen’. Hij noemt ‘de antinomie bij uitstek de denkvorm van deze tijd’ en brengt de denk- en gevoelswereld van Debrot in verband met de existentiefilosofie van Sartre. Men hoeft maar enkele tijdschriften uit de eerste jaren na de oorlog open te slaan, om in te zien dat het existentialisme in die tijd het geestelijk klimaat goeddeels bepaalde. Cola Debrot werkte mee aan een symposion over Het existentialisme (1947) en Gerard Diels publiceerde in december 1946 een 25 pagina's lange verhandeling over ‘Existentiefilosofie en kunst’ in het nieuwe tijdschrift Het woord (1945-1949). Diels (1897-1956) heeft nadien een keuze uit zijn essays ‘over kunst in het algemeen en over poëzie in het bijzonder, ook in haar betrekkingen tot filosofie, ethica, maatschappij enz.’ bijeengebracht in zijn bundel Het ongerijmde (1952). Een andere zeitgeistlich geïnspireerde ‘Woord’-essayist was Hans Redeker, van wie eveneens een verhandeling over Existentialisme (1949) verscheen in een periode die hij zelf aanduidde als De dagen der artistieke vertwijfeling (1950). In die dagen publiceerde ook het roomse tijdschrift Kultuurleven een speciale aflevering over de verhouding tussen existentiefilosofie en literatuur (november 1951). In november 1946 opende Bernard Delfgauw een artikel over ‘Het existentialisme van Jean-Paul Sartre’ met de mededeling: ‘Een ruim jaar geleden was het woord “existentialisme” nagenoeg iedereen onbekend; nu komt men het overal tegen. Al onze week- | |
[pagina 51]
| |
bladen hebben al beschouwingen aan het existentialisme gewijd... Existentialisme is de naam geworden van een levenshouding, waarvoor niets heilig is. Existentialist is hij, die - zoals men dat gaarne noemt - “intens leeft”’Ga naar eind2. Intensiteit van leven spreekt uit de essaybundel Een houding in de tijd (1950) van Pierre H. Dubois, die een passend motto meekreeg van Claude-Edmonde Magny: ‘... la critique littéraire pourra être l'une des formes - la seule légitime, peut-être - de l'autobiographie’ (Les sandales d'Empédocle. Essai sur les limites de la littérature, 1945). Dubois (1917) zag een boek niet als een artistiek voorwerp, maar als ‘uitdrukking van een schrijvende mens’. Zo is hij het trouwens ook blijven zien, ondermeer blijkens zijn in 1976 verschenen bundel De verleiding van Gogol, waarin hij zich verzet tegen het loskoppelen van ‘tekst’ en ‘schrijver’ of ‘literatuur’ en ‘leven’, en daarbij het engagement van de schrijver verdedigt als een vorm van onherroepelijke trouw aan zijn eigen kunstenaarschap, zonder enige concessie aan politieke mode of ‘idealistische moraal’. Dubois zoekt naar de persoonlijkheid van de schrijver in de tekst, en hij engageert ook zijn eigen (door bedachtzaamheid gekenmerkte) persoonlijkheid als criticus. Gedachtig de Sartriaanse vrijheid in de concrete levenssituatie, erkent deze zeer belezen criticus zonder aarzelen, zijn eigen, onberekenbare multiformiteit en de contradicties in zijn subjectieve waarheden. Evenals Debrot, had Dubois in het eerste nummer van Criterium een programmatisch artikel geschreven: ‘De fictie van het dogma’. De criticus schrijft, zoals de titel van zijn tweede bundel aangeeft, geheel Voor eigen rekening (1954). Dubois herinnert in het eerste hoofdstuk van Een houding in de tijd (‘Grandeur en misère van het auteurschap’) aan Debrots ‘Tegenstellingen’ en het daaruit voortkomend ‘tragisch levensgevoel’. Hij meent dat zich na de tweede wereldoorlog voor het eerst ‘het probleem van het bestaan’ heeft gesteld, hetgeen zeggen wil dat de zekerheden | |
[pagina 52]
| |
ontbreken en de menselijke existentie inderdaad wordt ervaren als ‘een onrustbarend probleem’ of een ‘tragische twijfel’. Interessant is zijn beschouwing over de roman De avonden van Simon van het Reve en de daarop geleverde commentaren door Nederlandse critici, onder wie de Critisch-Bulletinredacteur R. Blijstra. Dubois ziet Van het Reves boek niet uitsluitend als verbeelding van het leegte-gevoel bij een na-oorlogse generatie. Hij meent dat Van het Reve juist ontsnapt aan de Nederlandse romantraditie, door de ‘tragiek van het zinloze’, die zijn verhaal verwant maakt met een moderne stroming in de Franse, Engelse en Amerikaanse literatuur en met name met L'Etranger (1943) van Albert Camus. In zijn bundel Het geheim van Antaios (1966) schrijft Dubois onomwonden dat ‘elk werk van betekenis uit de wereldliteratuur door het tragisch bewustzijn gekenmerkt wordt’. Men kan zich afvragen of hij zelf de multiformiteit van de menselijke persoonlijkheid geen geweld aandoet en zich overgeeft aan de ‘fictie’ van een (zelf gekozen) ‘dogma’, wanneer hij schrijft: ‘Een roman die niet geschreven is vanuit een tragisch bewustzijn interesseert mij niet...’, of wanneer hij, naar aanleiding van Tsjechow, beweert dat ‘de wanhoop’ eigenlijk ‘de eenvoudige waarheid’ van het leven is: ‘de tragische waarheid, waaraan geen ontkomen mogelijk is’Ga naar eind3. Het schrijvend beleven van de eigen existentiële situatie en het tragisch bewustzijn, erkende Dubois als het ware vanzelf bij Marcellus Emants, aan wiens ‘schrijversleven’ hij in 1964 een lijvige en doorwrochte studie wijdde. Het kostte hem ook geen moeite deze kenmerken aan te wijzen in zijn in de serie ‘Monografieën over Vlaamse letterkunde’ verschenen essay over Maurice Gilliams (1966). Toen hij in 1953 Over F. Bordewijk schreef, ging dat minder vanzelfsprekend. En in de ‘Vlaamse monografie’ die hij in 1959 aan Jan van Nijlen wijdde, was hij bijna wel verplicht af te rekenen met Van Nijlens reputatie van | |
[pagina 53]
| |
gemoedelijkheid en resignatie. Vandaar uitspraken als: Van Nijlens poëzie schijnt dus gemoedelijk, omdat het tragische erin slechts vermomd wordt prijsgegeven. Die vermomming nu is met name wat vaak als zijn ‘berusting’ wordt begrepen... De tragiek van Van Nijlens poëzie schuilt juist in het feit dat zij niet werkelijk berusting is...Ga naar eind4. In Een houding in de tijd noemt hij Tsjechow een actueel schrijver. Die (existentialistische) ‘actualiteit’ blijkt al uit het feit dat Dubois zijn hoofdstuk over hem de titel kon geven ‘Wanhoop als inspiratie’. Het wordt gevolgd door een hoofdstuk met de even kenmerkende titel: ‘Onzekerheid als moraal’. Dubois komt daarin tot de volgende conclusie: ‘Onze moraal kan ons niet bevrijden uit de onzekerheid, neen. Want onze moraal is de onzekerheid zelf. Zij kan beroep doen op de heroïek, zoals ze beroep kan doen op de heiligheid, die beiden onvervuld blijven, maar waaraan de zin niet ontnomen wordt, zolang wij weten dat het instinct of de hoop ons voortdrijft, niet naar het niets en niet naar het hiernamaals, maar dieper in de Nacht, waarin, naar Pascal ons leert, de ware wijsheid ligt van de mens’. Dubois schrijft hier naar aanleiding van het werk van Albert Camus en hij bestrijdt daarbij de opvatting dat diens sfeer van het absurde geen conclusie bevatten kan. Zij bevat er wel degelijk een, meent Dubois: ‘de conclusie van het absurde is de conclusieloosheid!’Ga naar eind5. De door Pierre H. Dubois bestreden opvatting inzake Camus komt voor in de bundel Bezonken avonturen (1949) van S. Dresden, die in 1947 hoogleraar in de Moderne Franse letterkunde te Leiden was geworden. Dresden (1914) is geen literair criticus, maar een literair-theoretisch essayist wiens geschriften met veel voordeel door praktiserende critici kunnen worden geraadpleegd. Hij schreef verschillende bundels literair-wetenschappelijke essays, waarbij hij als werkmateriaal de Franse literatuur | |
[pagina 54]
| |
gebruikt. En passant verstrekt hij daarover zoveel interessante informatie, dat de lezer - en men heeft soms de indruk: ook de schrijver - het te behandelen probleem weleens dreigt te vergeten. Dit temeer omdat men bepaald niet wordt gehinderd door het gevoel dat Dresden een pasklare oplossing wil voorschrijven, of zelfs nog maar laboreert aan de waan dat hij die zou kunnen vinden. Hij publiceerde in 1952 een beschouwing over Montaigne, de spelende wijsgeer, en schijnt ook in zijn latere geschriften niet terug te komen op zijn hemzelf tot navolging inspirerende bewondering voor het uiterst serieus en superieur ‘dilettantisme’ van de Franse essayist. Evenals Montaigne, probeert Dresden schijnbaar nooit zichzelf, maar wel talrijke scherpzinnige gedachten en mogelijkheden tegenover zijn lezer uit te spelen. In 1946 verscheen Dresdens essay Existentie-philosophie en literatuurbeschouwing. Hij herinnert daarin aan de aanval op de literair-historische methode ten voordele van de ‘analyse-textuelle’ in de Défense de la philologie (1933) van de Luikse hoogleraar Servais EtienneGa naar eind6. Dresden is het eens met Etiennes mening dat het traditioneel literair-historisch onderzoek zich soms teveel bezighield met gegevens die ten aanzien van het literaire kunstwerk irrelevant zijn. Maar hij gelooft anderzijds dat loutere tekstanalyse niet volstaat voor een adekwate literatuurbeschouwing. Dresden meent kennelijk dat de criticus zich óók moet bezighouden met het creatief proces van de transformatie: ‘Van de oorsprong af dient hij het scheppingsproces zo nauwkeurig mogelijk te volgen’, schrijft Dresden. Hij wijst op het hoofdstuk over de ‘psychanalyse existentielle’ in L'être et le néant (1943), waar Sartre uiteenzet dat het niet gaat om het ontwerpen van psychologische schema's, maar om de ontcijfering en beschrijving van het unieke in een individueel kunstenaarschap. De existentiefilosoof houdt zich bezig met de concrete situatie van de individuele mens in de wereld. Hij vertrekt met | |
[pagina 55]
| |
andere woorden van dezelfde basis als de literaire kunstenaar. Daar komt nog bij - en hier raken we weer het tragisch beginsel in de literatuurbeschouwing van Pierre H. Dubois - dat de situatie van ‘geworpen’ zijn in de wereld, vanzelf leidt tot de thematiek van angst, dood en niets, die tevens de thematiek van vele kunstenaars is. Door cursivering van het woord vele heb ik een beperking aangegeven die Dresden zelf geenszins is ontgaan, maar die hij aanvaardt als een natuurlijke begrenzing van de door hem verdedigde existentiële methodeGa naar eind7. In een waarderende bespreking van Dresdens boekje maakte Anton van Duinkerken de verstandige opmerking dat er ten eerste geen ‘alleenzaligmakende methode’ mogelijk is, en dat de existentiële methode vooral geschikt lijkt als ‘het voorwerp van onderzoek... een beetje tragisch’ isGa naar eind8. Van Duinkerkens eufemistische veronderstelling wordt niet alleen bevestigd door de kritische praktijk van Pierre H. Dubois. Verwant aan diens tragisch georiënteerde literatuurbeschouwing, zijn de kritische opstellen van Jan Walravens (1920-1965), die al in 1946 over Jean-Paul Sartre en het existentialisme schreef in verschillende Vlaamse tijdschriften. Hij behoorde tot de oprichters van het tijdschrift Tijd en mens (1949-1955), dat - in navolging van Sartres Les temps modernes (sedert 1945) - stelling wilde nemen in de problemen van de tijd en daarbij wenste af te rekenen met burgerlijkheid, pallieterig optimisme en traditionele literaire vormen. Er bestaat een fundamentele tegenstelling tussen Walravens' radicaal pessimistische romans en zijn, eveneens existentialistisch geïnspireerde, literatuurkritiek. Als romancriticus staat hij in 1949 afwijzend tegenover de negativistische verbeelding van een absurde wereld zonder de mogelijkheid tot zelfbevrijding, in het werk van jonge Nederlandse auteurs als W.F. Hermans en Anna Blaman. Hij eist voortdurend dat de vrije mens zich ontworstelen kan aan zijn tragische situatie en, in het eigentijds engagement van een groots | |
[pagina 56]
| |
geestelijk avontuur, het uitzicht bereikt op ‘een nieuwe morgen’. Walravens is de samensteller van de hierna nog te noemen avantgardistische poëzie-bloemlezing Waar is de eerste morgen? In zijn helder overzicht van Walravens oeuvre (‘Monografieën over Vlaamse letterkunde’, 1974) heeft Paul de Wispelaere gewezen op het verschil tussen Walravens' kritische opvatting van de poëzie en van het proza. Dat verschil gaat terug op Sartre. In tegenstelling tot de prozaschrijvers die zich politiek kunnen engageren met de taal als communicatie-instrument, zijn volgens Sartres: ‘Les poètes... des hommes qui refusent d'utiliser le langage’. Ze beschouwen de woorden als dingen en niet als tekens. Hun oorspronkelijke gevoelens vinden geen uitdrukking in het onafhankelijk taalobject dat het gedicht is: ‘les mots les prennent, s'en pénètrent et les métamorphosent’, schrijft Sartres in zijn Qu'est-ce que la littérature? (1948). En zijn uiteenzetting kon wel een illustratie zijn bij ‘The two uses of language’ (1924) van Richards en de later ook door René Wellek gesignaleerde ‘ontological gap’ tussen de psychologie van de auteur en het kunstwerk, oftewel: tussen enerzijds leven en maatschappij, en anderzijds het autonome gedichtGa naar eind9. Voor Sartre kan de roman een geëngageerde communicatie over de extra-literaire buitenwereld zijn en het gedicht per se niet. Jan Walravens sluit zich in zijn hoofdzakelijk inhoudelijk en thematisch gerichte romankritiek bij deze opvatting aan: maar hij wijkt van Sartre af, zodra het gedicht op het spel staat. De argumenten daarvoor vond hij in het surrealisme van André Breton. Blijkens zijn Second manifeste du surréalisme (1930) vertegenwoordigt de kunstdaad voor Breton de enige vorm van absoluut engagement en van totale revolutie. Die totale revolutie voltrekt zich voor de surrealist in de taal als ‘expression humaine’ bij uitstek. De dichter leeft in de taal en vindt er zijn bevrijding. Als puurste schrijfakt | |
[pagina 57]
| |
schept de poëzie haar surrealistische droomwereld, die voor Walravens de ‘eerste morgen’ is van het volkomen zuiver begin dat hem als metafysisch doel van de poëzie voor ogen zweeft. Ik citeer uit Walravens essay Phenomenologie van de moderne poëzie (1951): ‘We denken hier aan het woord van André Breton, die de poëzie bepaald heeft als een ontdekkingstocht in het gebied, waar leven en dood, haat en liefde, vreugde en smart, begin en einde opgehouden hebben antagonismen te zijn. De grenzen van het gekende en van het sensitieve overschrijden om te belanden in het ongekende en het onzeglijke, ziedaar een nieuwe opgave van de moderne poëzie. “Faire parler l'ineffable” zou wel de leus van ieder modern dichter kunnen zijn (...) Het is de hoop van morgen. Het is een confuse zekerheid, dat morgen tegenover de wereld van machines en relativiteitstheorieën, atoomsplitsing en collectivisering, een nieuwe conceptie van de mens en zijn bestaan zal geplaatst worden, gevoed door een nieuwe mythe. Een nieuwe opvatting van God en Zijn verhouding tot de mensen, zo men wil’Ga naar eind10. Gezien de dubbele voedingsbodem van Walravens literatuur-theorie - die ook blijkt uit zijn dagboek Jan Biorix (1965) - is het begrijpelijk dat dergelijke extatische leuzen over de naar het ‘eeuwige’ reikende en ‘een gulp van mysterie en goddelijkheid’ oproepende poëzie, konden worden gecombineerd met meer op het praktische, Sartriaanse engagement geïnspireerde opvattingen. In aansluiting op Sartres L'existentialisme est un humanisme (1946), schreef Walravens een artikel: ‘De avant-garde is ook een humanisme’ (1959). De ‘experimentele’ poëzie van Vlaamse vijftigers als Albert Bontridder, Ben Cami, Hugo Claus, Remy C. van de Kerckhove en Marcel Wauters is volgens Walravens niet langer een hyperindividualistisch ivoren-torenbedrijf, maar ze wortelt in de moderne collectiviteit. En bovendien is het gebied van het engagement verplaatst van de (politieke) buitenwereld, | |
[pagina 58]
| |
naar de autonome taalwereld van het gedicht als existentieel experiment met woord, beeld en ritme. Dit verklaart meteen de aandacht voor het artistiek-formalistische aspect, waardoor Walravens poëziekritiek zich onderscheidt van zijn romankritiekGa naar eind11.
Het Sartriaanse roman-engagement en de aandacht van de existentialistische kritiek voor de situatie van de moderne mens en zijn ‘houding in de tijd’ herinnerden gemakkelijk aan de ‘expressie’-theorie van de ethische critici van voor de oorlog. Vandaar dat ze konden stuiten op ‘transformationalistische’ of ‘formalistische’ bezwaren. S. Dresden schreef in zijn al genoemde beschouwing over Existentie-philosofie en literatuurbeschouwing ondermeer dat het belangrijker is met behulp van de existentie-filosofie een nauwkeurige studie te maken van het scheppingsproces in de kunstenaar, dan een ethische of sociologische mening te openbaren over het kunstwerk. Met een verwijzing naar Sartre besloot hij: ‘Voor alles zouden we wensen, dat men zich als mens, zonder enig vooroordeel, tegenover ieder kunstwerk zou stellen, dat men de bedoelingen, wensen en gevoelens van de schrijver zou delen (...). Zo stelt men zich werkelijk individueel tegenover het kunstwerk, dat toch ook het product van een individu is’Ga naar eind12. Dit standpunt bezorgde hem een verwijt in het tijdschrift Critisch bulletin (1946) van Anthonie Donker, die schreef dat het niet om ‘den gistende smeltkroes’ van de gevoelens in de schrijver gaat, maar om ‘den blijvenden vorm der verbeelding’ in het kunstwerk. Donker herhaalde zijn bezwaren een jaar later, naar aanleiding van Dresdens inaugurele rede Moderne Franse romankunst (1947). Dresden roert daarin even het kritisch probleem aan dat gelegen is in de vraag naar de combinatie-mogelijkheid van een subjectieve literaire beleving en een objectief literair oordeel, maar houdt zich voornamelijk bezig met | |
[pagina 59]
| |
de problematiek van Gide, Proust en Sartre als auteurs. Volgens Donker ‘ontwijkt’ hij daardoor zijn ‘voornaamste taak’ namelijk: ‘de beschouwing van het kunstwerk zelf, van zijn verschijning, structuur en wezen, en van hun werking’Ga naar eind13. De latere ontwikkeling in de literatuur-beschouwing van Dresden heeft Donkers verwijten overbodig gemaakt, zoals ondermeer blijkt uit Dresden genre-studies en vooral uit zijn voortreffelijke ‘beschouwing over romankunst’ Wereld in woorden (1964, tweede herziene druk, 1971). Maar in de jaren veertig waren de opmerkingen van Anthonie Donker uiterst actueel. In 1946 verscheen niet alleen de ‘existentialistische’ brochure van Dresden, maar toen startte aan de Amsterdamse universiteit ook de ‘Werkgroep voor stilistiek op linguïstische grondslag’, onder leiding van Prof. Dr. W. Gs. Hellinga. De kernprinsipes' van deze werkgroep werden voor het eerst uiteengezet in het Sistematiese verslag van 'n stilistiese analise (1950), dat het proefschrift vormde van Hellinga's Afrikaanse promovendus H. van der Merwe Scholtz. Tot deze principes behoorde de opvatting dat de stilistiek niets te maken heeft met de uitwerking van de tekst op de lezer, en al evenmin ‘met die persoonlike struktuur en die bedoelings van die auteurGa naar eind14’. De tegenstelling van deze twee werkprogramma's leidde, via een debat naar aanleiding van een lezing van A.L. Sötemann, in 1950 tot een ‘vertoog in brieven’ tussen S. Dresden en de ‘Prisma’-criticus D.A.M. Binnendijk, dat in 1952 in boekvorm verscheen onder de titel Critiek op de tweesprong. Naar aanleiding van het verwijt dat hij in zijn literatuurbeschouwing te weinig aandacht besteedde aan ‘de eigen structuur van het eindproduct van het scheppingsproces’, verdedigde Dresden zich tegen de overdrijvingen van de ‘autonomisten’ als volgt: ‘Nijhoff mag dan zeggen - ik weet, dat hij er nooit een theorie van gemaakt heeft - dat een gedicht is als een ta- | |
[pagina 60]
| |
pijt, waarvan de maker meestal niet bekend en nooit belangrijk is, dat dus op zichzelf beschouwd moet worden als een autonoom geheel, het valt toch nooit te ontkennen, dat er een maker is geweest. Op dit punt nu slaan de autonomisten op het ogenblik naar mijn mening wel erg ver door. Nogmaals, als reactie is de opvatting erg gezond, maar het gaat toch niet aan van een kunstwerk te spreken alsof het uit de lucht is komen vallen, kant en klaar, gehoorzamend aan een eigen innerlijke wetmatigheid, en de maker maar weg te denken!’. Binnendijk deed zich in deze briefwisseling kennen als een ‘autonomist’ met grote belangstelling voor de ‘eigen structuur van het eindproduct van het scheppingsproces’, dat volgens hem een ‘zelfstandig bestaan’ leidt als ‘autonome vorm’Ga naar eind15. Evenals in de Prisma-discussie van 1930 verdedigde hij daardoor opnieuw een wijze van literatuurbeschouwing die pas overheersend zou worden in de jaren vijftig en zestig. Ten opzichte van de vooroorlogse periode - én van de existentialistische literatuurkritiek van onmiddellijk na de oorlog - vertoont deze literatuurbeschouwing een accentwijziging, die men zou kunnen aanduiden als de overgang van een meer subjectieve, levensbeschouwelijke literatuur-beleving, naar een ogenschijnlijk objectieve, ergocentrische of tekstimmanente literatuur-interpretatie. | |
2.Men kan zeggen dat de nieuwe, ergocentrisch georiënteerde kritiek zich voor het eerst met nadruk in de Nederlandse literatuur openbaart in het werk van Paul Rodenko (1920-1976), wiens kritisch oeuvre ontstond in de tweede helft van de jaren veertig en vooral in de jaren vijftig. Literair-historisch gezien valt zijn kritische loopbaan samen met de bloei van de poëtische school der vijftigers of experimentelen, waarvan belangrijke verte- | |
[pagina 61]
| |
genwoordigers (Lucebert - Claus) tevens betrokken waren bij de internationale manifestaties van de experimentele schildersgroep Cobra in de jaren '49 en '50 te Amsterdam, Brussel, Kopenhagen en ParijsGa naar eind16. In tegenstelling tot het in het vorige hoofdstuk genoemde cerebraal ‘apollinisch’ neo-plasticisme of constructivisme van Mondriaan en De stijl, benadrukte de Cobra-beweging het irrationele ‘dionysische’ element in de schilderkunst. Het uitbundig spontane, en soms elementair aandoend experimentalisme van schilders als Asger Jorn, Corneille en Karel Appel, vertoont overeenkomsten met de avantgardistische Nederlandse dichtkunst uit die tijd. Ook de poëzie van de vijftigers sloot in sommige opzichten aan op het vroegere expresssionisme, dadaïsme en surrealisme. In zijn anno 1951 verschenen programmatische bloemlezing Atonaal schreef Simon Vinkenoog dat deze poëzie, door haar ‘experimenteren met gedachten en gevoelens’, tracht door te dringen in het onbekende en soms ‘zinloos en chaotisch’ schijnt; zes jaar later noemde Gerrit Kouwenaar in de bloemlezing Vijf 5tigers als kenmerken haar ‘anti-intellectualistisch’ karakter en de ‘exploratie van het onderbewuste’. Veelzeggend zijn in dit verband titels van gedichtenbundels als De analphabetische naam (Lucebert, 1952) en De taal der dieren (Hans Andreus, 1953). Lucebert noemde zijn dichtkunst trouwens zelf: ‘animaal (ge)stamel’Ga naar eind17. In de poëzie van de Nederlandse experimentelen vernietigt de vrije associatie niet zelden de traditionele zinsbouw, en een uitbundige, onlogische ‘gevoels’-metaforiek leidt soms tot barokke woordoverdaad. Er is in dat opzicht enige verwantschap met de Engelse ‘Forties’, die bijvoorbeeld blijkt uit de bijna taal-wellustige herschepping van Dylan Thomas' Under milk wood door Hugo Claus (1958). De revolutionaire en hermetische ‘experimentele’ poëzie van de vijftigers werd in Vinkenoogs bloemlezing ondermeer gekarakteriseerd als ‘waarschijnlijk niet voor uitleg | |
[pagina 62]
| |
vatbaar’. Ze leidde tot verschillende polemieken en vroeg als het ware om een theoretische en interpretatieve begeleidingGa naar eind18. Ze kreeg die in Vlaanderen ondermeer in afzonderlijk verschenen opstellen van Adriaan de Roover (1955) en Vital Celen (1955), in talloze, de literaire actualiteit op de voet volgende poëziekronieken van Paul de Vree, en vooral in het essay Phenomenologie van de moderne poëzie (1951) en de bloemlezing Waar is de eerste morgen? (1955), van Jan WalravensGa naar eind19. In Nederland publiceerde Ad den Besten, onder de titel Stroomgebied, een bloemlezing (1953) en een inleiding (1954) met betrekking tot de ‘na-oorlogse dichtergeneratie’. Maar de grootste bekendheid als theoreticus van de avant-garde verwierf Paul Rodenko, die zich als essayist en criticus overigens weinig scheen te bekommeren om het ideaal van spontaneïteit en onbewustheid, dat voor vele experimentele dichters (én schilders) kennelijk van zo groot belang was. In zijn origineel opgezette en veel verkochte bloemlezingen Nieuwe griffels, schone leien (1954) en Met twee maten (1956) situeerde hij de nieuwe poëzie in een erudiet en breed opgezet historisch perspectief. Voor Paul Rodenko - die zelf dichter was - betekende het literair experiment (en daartoe behoren dan ook zijn bloemlezingen!) een levens-, lees: schrijversbehoefte. Dat blijkt ondermeer uit zijn ‘brief aan een kritische vriend’, die als enig recent stuk werd opgenomen in zijn ‘nagekomen’ essaybundel Op het twijgje der indigestie (1976), met opstellen uit de periode 1946-1957. Een essay is voor hem inderdaad een artistiek en intellectueel ‘probeersel’, waarvan zomin de uitkomst als de te volgen richting tevoren zou kunnen vaststaan. Evenals de dichter, onderneemt de essayist voor zichzelf een schrijfavontuur, waarbij hij ook van de kant van de lezer een wezenlijke inbreng aan intellect en eruditie mag veronderstellen. Vandaar dat Rodenko in een essay over Ezra Pound ‘een poëzieminnaar... die geen Italiaans (en liefst ook Proven- | |
[pagina 63]
| |
caals) kent, een even absurde verschijning’ kan noemen ‘als een vliegtuigconstructeur die niets van mechanica weet’. Vandaar ook dat hij zich verzet tegen de devaluatie van de poëzie tot een democratisch en ‘goedkoop - genotmiddel’, en wijst op de betekenis van een dichter als T.S. Eliot die, tegen de achtergrond van de poëtische en culturele erfenis van heden en verleden, een poëzie schrijft ‘op mytisch niveau... van de mens ten overstaan van het eeuwige’Ga naar eind20. Ik kom op dat ‘eeuwige’ nog terug en stel nu alleen vast dat Rodenko zelf heeft geprobeerd de experimentele poëzie te plaatsen in de context van de Europese cultuur. Daarbij maakte hij gebruik van alle filosofische, psychologische, linguïstische, literair-historische en n'importe welke andere gegevens, die hem uit het fonds van zijn ongewone eruditie voor de pen kwamen. Inzake het literair engagement nam Rodenko het hiervoor al besproken standpunt van Breton in - hij moet trouwens het surrealisme grondig hebben bestudeerd - maar hij verbindt het revolutionair aspect van het surrealisme nadrukkelijk met het politiek anarchismeGa naar eind21. De artistieke daad betekent voor Rodenko een aantasting van gevestigde autoriteiten en zekerheden. Niet alleen omdat hij meent dat de lezer door de ‘revolutionaire’ shock-werking van de moderne kunst existentieel wordt beïnvloed, maar vooral omdat hij gelooft in het ‘destructieve element van het creatieve’, waarover hij ondermeer schrijft in zijn bloemlezing Gedoemde dichters van Gérard de Nerval tot en met Antonin Artaud (1957). Het gaat om vernietiging die tegelijk herschepping betekent. Door de destructieve experimenten die de moderne dichter toepast op de taal en op de overgeleverde verstraditie, ontstaat een nieuwe werkelijkheid: en deze verandert noodzakelijkerwijs de bestaande werkelijkheid. In zijn bundel De sprong van Münchausen (1959) spreekt Rodenko over ‘de werkelijkheidscheppende macht van de taal’, en in de bloemlezing Met twee maten (1956) schreef hij al: ‘Ge- | |
[pagina 64]
| |
schiedenis is toegepaste linguïstiek; niet de hebzucht, niet de machtswil, niet de vrijheidsdrang noch enige andere psychologische drijfveer vormt de motor der geschiedenis: het is de taal die geschiedenis maakt, het zijn structurele veranderingen in het taalorganisme die de veranderingen in de werkelijkheid teweeg-brengen; het dier heeft geen geschiedenis omdat het geen taal heeft. Lodewijk XVI moest afgezet en geguillotineerd worden, niet omdat het koningschap als zodanig “ontaard” was - Lodewijk XVI was geen groter uitbuiter dan Lodewijk XIV, noch het Franse volk als geheel, noch enige bepaalde groep was er in de achttiende eeuw materieel slechter aan toe dan in de zeventiende eeuw - maar omdat het woord “koning” in de totale semantische structuur van de taal een andere plaats had gekregen en “mat” was komen te staan’Ga naar eind22. In zijn twintig jaar later verschenen bundel Op het twijgje der indigestie heeft Rodenko deze gedachte als het ware opnieuw ‘bewerkt’ in een Brechtiaans en structuralistischsemiologisch geïnspireerde terminologie, die pas sedert de jaren zestig courant is geworden: ‘Het fundament van de staat, van elke law and order, is de taal, dat wil zeggen de taal als traditie, systeem, sociale code; wie de taal aantast, tast de staat aan. En in deze aantasting van de taal zelf als sociale code ligt nu juist het revolutionaire van de moderne poëzie; niet, of in veel mindere mate, in haar eventuele sociale “engagement”. De zogeheten geengageerde literatuur gebruikt de taal immers eveneens als sociale code en versterkt daardoor alleen maar het starre, behoudende karakter van de geldende code; tegenover zekere leuzen worden andere leuzen geplaatst, maar alles speelt zich af binnen hetzelfde gecodificeerde en geautomatiseerde taalsysteem’Ga naar eind23. Zo krijgt de poëtische ‘eerste morgen’ van Jan Walravens bij Rodenko minder een surrealistische dan wel een neomarxistische en anarchistische tint: ‘Kunst ontstaat daar | |
[pagina 65]
| |
waar wetten overtreden, het staatsbestel ondermijnd, zeden gekwetst, denkgewoonten aangerand en de gecodificeerde taal ontwricht en vernietigd worden. De destructiedrang is mijn Beatrice, heeft Mallarmé eens gezegd; en aangezien Mallarmé tegelijk dichter is, scheppend kunstenaar, onderschrijft hij in feite de bekende uitspraak van de anarchist Bakoenin: “Vernietiging is schepping”. Hiermee geeft deze de meest bondige formule voor de dubbelzinnigheid van het anarchisme én de moderne kunst, de moderne poëzie (...). De permanente revolutie van het anarchisme en de moderne poëzie is het enige werkzame tegengif tegen mutisme, katatonie, apathie, slaapziekte, machtswellust, grootheidswaan, bureaucratisme en vetzucht’Ga naar eind24. De dichter schudt door zijn destructieve werkzaamheden zijn lezers wakker en confronteert ze met hun existentiële situatie. Deze destructie werkt als een ‘shock-therapie’, waardoor de ‘schijnzekerheden’ van de lezer worden ondermijnd en ‘de fundamentele onzekerheid van zijn Ik tot bewustzijn (wordt gebracht)’. Met dit aspect van zijn engagements-theorie komt Rodenko in de buurt van Sartres demystifiërende functie van het schrijverschap (Qu'est-ce que la littérature?, 1948) waarover wij nog te spreken komen in de derde paragraaf van hoofdstuk III. Maar Rodenko's shock-therapie werkt, in tegenstelling tot Sartres engagement, niet inhoudelijk en direct politiek, maar zuiver artistiek. Als shock kan bijvoorbeeld de talige obsceniteit van Henry Miller fungeren, maar natuurlijk vooral de taalexperimenten van de modernistische dichtersGa naar eind25. Ik kom nu nog even terug op het ‘mythische’ en het ‘eeuwige’, waarover Rodenko - onder meer - schreef naar aanleiding van de poëzie van T.S. Eliot, en waardoor hij een weinig rationeel element invoert, dat we trouwens ook bij Jan Walravens tegenkwamen. Zoals al bleek uit het voorafgaande, is ‘de situatie van de moderne schrij- | |
[pagina 66]
| |
ver’ voor Rodenko niet alleen die van de revolutionaire anarchist die alles afbreekt. Het gaat bij die afbraak uiteindelijk om het scheppen van een ‘oorspronkelijke chaos’ of ‘oergrond’. En vanaf die oergrond waagt volgens Rodenko de modernistische dichter een ‘creatieve (Oer)-sprong’ naar het mythische ‘Eeuwige’, ‘Onmogelijke’ of ‘Ontzaglijke’. De overeenkomst met Jan Walravens (die hij trouwens zelf in dit verband vermeldt) is duidelijk voor ieder die zich het in de vorige paragraaf geciteerde fragment herinnert over de nieuwe mythische conceptie van de mens en zijn hoop op een ‘eerste morgen’. En omdat de Oersprong of Oorsprong van de ‘eerste morgen’ nu eenmaal onherhaalbaar is, en het Onmogelijke onbereikbaar, kan Paul Rodenko de modernistische dichtkunst karakteriseren als ‘de poëzie van het échec’Ga naar eind26.
Vanwege zijn volgehouden, begeleidende en expliciterende werkzaamheid als criticus en essayist ten tijde van de opkomst van de experimentelen, zou men Paul Rodenko een (barokke) Herbert Read van de Nederlandse Vijftigers kunnen noemen. Zelf karakteriseerde hij zijn niet zelden zwaarwichtig gestoffeerde essays als specimina van ‘empirische poëziekritiek’. Rodenko stelt uitdrukkelijk het postulaat van de autonomie: ze is zowel een creatief beginsel voor de dichter, als een theoretische basis voor de criticus. De dichter schrijft een gedicht dat als autonoom organisme de intenties van zijn auteur te buiten en te boven gaat, omdat het niet de rechtstreekse en eenvoudige verwoording is van een vooropgezette gedachte maar in feite pas ontstaat tijdens het schrijven, als resultaat van een samenspel van beelden, klanken en betekenissen: ‘de dichter wikt, het vers beschikt’ zou men volgens Rodenko kunnen zeggen. De criticus op zijn beurt beschouwt dit autonome gedicht geheel los van zijn maker. Het is voor hem een taalmachine (de uitdrukking is ontleend aan Merleau-Ponty: ‘Une machine | |
[pagina 67]
| |
de langage’), waarvan hij als criticus-ingenieur moet achterhalen ‘hoe de raderen van beeld, betekenis en klanklichaam in elkaar grijpen en welk effect zij aldus produceren’. Het gaat hierbij in laatste instantie om het construeren van een ‘dichter-persoonlijkheid’ (niet: een biografische persoonlijkheid!), die aan de ‘poëziemachine’ een blijvende zin geeftGa naar eind27. Rodenko's programma van de criticus-ingenieur (in zijn bundel Tussen de regels, 1956) veronderstelt een voorkeur voor de semantische en de structurele analyse, die echter in zijn kritische praktijk minder uitdrukkelijk blijkt, dan men verwachten zou op grond van zijn programmatische artikelen ‘De criticus als ingenieur’ en ‘Empirische poëziekritiek en de dichter’Ga naar eind28. Nochtans verschenen er in de jaren vijftig, zowel van de hand van Paul Rodenko als van enkele andere critici, verschillende op close reading en structurele analyse gebaseerde interpretaties van afzonderlijke gedichten en romans, zoals die voor de oorlog in de Nederlandse essayistiek vrijwel onbekend waren. In een overzicht van de De ontwikkeling van de moderne Nederlandse kritiek noemt Paul de Wispelaere in dit verband werk van Herman Uyttersprot, Karel Meeuwesse, Albert Westerlinck en Martien J.G. de JongGa naar eind29. Men zou ook kunnen herinneren aan al eerder verschenen besprekingen van afzonderlijke gedichten - weliswaar (nog!) geen woorden tegen elkaar afwegende close reading - in de bundels Tekst en uitleg (1941-1942-1946-1950) van D.A.M. Binnendijk, en Vers tegen vers (1949-1951) van Hendrik de Vries. De Wispelaere verwijst verder naar een artikel Over de noden van de Nederlandse literatuurwetenschap (1953) van de Luikse hoogleraar en poëziecriticus M. Rutten, en naar de publikatie, in 1955, van Kreatiewe analise van taalgebruik. Prinsipes van stilistiek op linguïstiese grondslag, door W. Gs. Hellinga en H. van der Merwe Scholtz. Dit laatste boek werkt het programma uit van de in de vorige para- | |
[pagina 68]
| |
graaf al even genoemde Amsterdamse universitaire ‘Werkgroep voor stilistiek op linguïstische grondslag’. Op het gebied van de academische literatuurstudie vonden er in die tijd belangrijke veranderingen plaats. | |
3.Zoals al meegedeeld, ontstond de Amsterdams-Afrikaanse stilistiek op linguïstische grondslag in de eerste jaren na de tweede wereldoorlog. Als ‘hulpwetenschap’ stelde deze ‘taalgebruikskunde’ zich tot taak om - zonder daarbij een waarde-oordeel uit te spreken - te onderzoeken hoe taalvormen in een bepaalde context functioneren. Ik ga voorbij aan de in de jaren vijftig gepubliceerde theoretische en praktische geschriften van deze richting, en ook aan het al dan niet gegrond-zijn van Anthonie Donkers verwijt dat Hellinga en Van der Merwe Scholtz zich soms toch weer lieten leiden door een existentialistische (dus levensbeschouwelijk bepaalde) visieGa naar eind30. Ook ga ik niet in op overeenkomsten en verschillen met respectievelijk de latere structurele (tekst-) ‘analyse’ van Jakobson en Lévi-Strauss, en de structurele (lezers-) ‘stylistique’ van Michael RiffaterreGa naar eind31. Het lijkt me voldoende erop te wijzen dat in het Amsterdams-Afrikaans stilistisch onderzoek de (literaire) tekst rigoureus wordt beschouwd als een autonome taal-entiteit. Dat standpunt heeft de taalgebruikskunde gemeen met een aantal vroegere richtingen in het buitenland, die echter pas na de oorlog bredere bekendheid kregen en toen ook de Nederlandse literatuurstudie en literatuurkritiek rechtstreeks gingen beinvloeden. Ik doel hier op wat Frank C. Maatje de ‘autonomie-bewegingen’ heeft genoemd: het Russisch formalisme, het Praagse structuralisme, de fenomenologische studie van het literaire kunstwerk door Roman Ingarden, de Franse explication de texte, de Duitse stilistiek en de Interpretative Richtung, en vooral het Anglo-Amerikaanse New CriticismGa naar eind32. | |
[pagina 69]
| |
Hoewel The new criticism zijn naam ontleent aan het aldus betitelde boek van John Crowe Ransom uit 1941, vond het zijn oorsprong al in de jaren twintig. Belangrijke publikaties waren met name de essays van T.S. Eliot (o.a. in The sacred wood, 1920) die het karakter van het gedicht als autonoom object benadrukten, en de boeken van I.A. Richards (Practical criticism, 1929) en William Empson (Seven types of ambiguity, 1930), waarin close reading werd toegepast als de interpretatie-methode die de literatuurbeschouwer tegenover dat object aanneemt. De naam van F.R. Leavis' bekend geworden tijdschrift Scrutiny (1932-1953) geeft enigszins een idee van de intensiteit en de mentaliteit waarmee sommige ‘new critics’ zich konden bezig houden met ‘the words on the page’, zonder zich daarbij veel te bekommeren om het totale oeuvre van de auteur of - gruwelijke doodzonde - om die auteur zelf. Deze literatuurbeschouwing heeft niet zozeer psychologische belangstelling voor de relatie tussen de schrijver en zijn werk; zij wordt vooral een relatie tussen het werk als taalbouwsel, en zijn linguïstisch-stilistisch en structuralistisch geschoolde lezer.
In het Nederlandse taalgebied bestond er voor de tweede wereldoorlog weinig of geen interesse voor de later overheersend geworden literatuurbeschouwing van de Amerikaans-Engelse ‘nieuwe kritiek’ en de andere buitenlandse autonomie-bewegingenGa naar eind33. Op universitair niveau hangt dit waarschijnlijk samen met de voornamelijk historisch en biografisch gerichte belangstelling van de toenmalige literatuurdocenten. En voor de essayisten en de critici geldt dat hun werk sterk werd bepaald door het toenmalig politiek klimaat. In de politiek en sociaal uitermate spannende dertiger jaren (men denke ook aan de Spaanse burgeroorlog en de weerslag daarvan in intellectuele milieus) kon een meer ‘formalistische’, op de ideeën van dichters als Van Ostaijen en Nijhoff aansluitende li- | |
[pagina 70]
| |
teraire kritiek, minder gemakkelijk weerklank vinden dan een literatuurbegeleiding die gevoed werd door maatschappelijk, politiek of levensbeschouwelijk engagement. Het werk van de belangrijkste Nederlandse auteurs van voor de oorlog kon men interpreteren vanuit een existentiële of sociale problematiek, die reduceerbaar was tot tegenstellingen als aarde-hemel, individu-gemeenschap, christendom-heidendom. De meest op de voorgrond tredende essayisten waren dan ook strijdbare vertegenwoordigers van de levensbeschouwelijke literatuurkritiek. Bekend waren bijvoorbeeld de tegenstellingen tussen de paganisten Ter Braak en Du Perron en hun medestanders in het tijdschrift Forum, en hun erudiete en welbespraakte roomse tegenstander Anton van Duinkerken en de groep rondom De gemeenschap. Dat verandert in de jaren vijftig. Een van de boeiendste critici is dan de internationaal georiënteerde en uiteindelijk ‘autonomistisch’ en ‘formalistisch’ ingestelde Paul Rodenko, wiens essays de spectaculaire en complexe beweging van de experimentelen begeleidden. Hun opzienbarende vernieuwingen op het gebied van schilder- en dichtkunst eisten een andere benadering. Zoals in de Thirties de poëzie van Pound en Eliot in de Angelsaksische landen de opkomst van de close reading in de hand werkte, zo deed dat in de jaren vijftig de experimentele poëzie in het Nederlandse taalgebied. De criticus die hier als de belangrijkste wegbereider moet worden beschouwd, is zonder twijfel Paul Rodenko. De eigenaardigheid doet zich voor dat hij zich uit de literaire kritiek terugtrok toen de periode van het poëtisch experiment der vijftigers voorbij was, en de mede door hem geïnaugureerde tekstkritisch georiënteerde literatuurbeschouwing algemene erkenning vond. Die erkenning kwam ook tot stand onder invloed van veranderingen in het universitair literatuuronderwijs. Ik noem, behalve de Amsterdams-Afrikaanse stijlstudie, de | |
[pagina 71]
| |
opkomst van de structurele taalkunde, en de instelling van de theoretische en vergelijkende literatuurstudie als zelfstandige disciplines. Ook verschenen er enkele zeer belangrijke buitenlandse handboeken, waarin het autonoom of taalkundig karakter van het literaire werk centraal werd gesteld: Theory of literature (1948) van René Wellek en Austin Warren, Das sprachliche Kunstwerk (1948) van Wolfgang Kayser en Die Struktur der modernen Lyrik (1956) van Hugo FriedrichGa naar eind34. Een en ander was trouwens al tijdens de oorlog voorbereid in de tijdschriften Helicon en Trivium van de Duitse Interpretative Richtung.
Typerend voor de veranderde opvatting onder Nederlandse critici was in het begin van de jaren zestig de oprichting van een drietal - overigens kortstondige - literaire tijdschriften, die zich vooral met de kritiek en haar praktijk en problematiek gingen bezighouden. Dat waren in Vlaanderen de tijdschriften Bok (1963-1964) en Diagram (1963-1964), die later samensmolten tot Komma (1965-1969); en in Nederland Merlyn (1962-1966). Het gestencilde tijdschrift Bok verscheen aanvankelijk onder redactie van Weverbergh en Herman Cluytens, en werd later een eenmanstijdschrift van Weverbergh, die trouwens de derde aflevering al helemaal alleen had gevuld met een uitgebreide analyse van de roman Omtrent Deedee van Hugo Claus. De objectieve close reading gaat daarin samen met subjectieve symbolische duiding en dito aanvallen op andere critici. Bok was vooral polemisch ingesteld en richtte zijn analytische activiteit met bijtende spot op bestaande praktijken in de literaire kritiekGa naar eind35. Meer bezadigd theoretisch georiënteerd was Diagram. Tijdschrift voor progressieve literatuur, onder redactie van Paul de Wispelaere, Korban, Jan van der Hoeven en Hedwig Speliers, van wie de laatste al spoedig werd vervangen door Willem M. Roggeman. | |
[pagina 72]
| |
Vooral door de ernstige kritieken en theoretische beschouwingen van De Wispelaere, week het klimaat van Diagram aanzienlijk af van dat in het inderdaad bokkige tijdschrift van Weverbergh, en vertoonde het meer overeenkomst met het Nederlandse tijdschrift MerlynGa naar eind36. Dit tweemaandelijks blad stond onder redactie van Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen. Ditzelfde driemanschap zou later verantwoordelijk zijn voor de kritieken-bloemlezingen Literair lustrum, 1961-1966 (1967) en Literair lustrum 2, 1966-1971 (1973). Het tijdschrift Merlyn werd gelanceerd door de jonge en energieke Amsterdamse uitgeverij Polak & Van Gennep, en verwierf al gauw zo'n belangrijke reputatie, dat de geleidelijk gegroeide ‘nieuwe kritiek’ in het Nederlandse taalgebied wel eens ten onrechte wordt vereenzelvigd met de praktijk en de beginselen van MerlynGa naar eind37. Feit is overigens dat de in totaal 24 Merlyn-afleveringen een groot aantal als zelfstandige artikelen gepubliceerde analyses van gedichten en romans bevatten, terwijl er bovendien een lijvige theoretische verhandeling van Oversteegen in voorkomt, waarin Analyse en oordeel worden voorgesteld als onverbrekelijk verbondenGa naar eind38. In de laatste jaargang van Merlyn staan enkele polemische artikelen naar aanleiding van de rede die kort tevoren was uitgesproken door de bekende criticus en essayist H.A. Gomperts, bij diens aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Gomperts had in die rede een globaliserend onderscheid gemaakt tussen De twee wegen van de kritiek die, sinds de Prisma-discussie, vereenvoudigenderwijze kunnen worden aangeduid als een keuze tussen ‘vorm’ (‘formalisme’) of ‘vent’ (‘personalisme’). Daarbij had hij zelf gekozen voor het ‘personalisme’Ga naar eind39. Hiermee is meteen duidelijk dat de veranderde kritische oriëntatie in het Nederlandse taalgebied geenszins heeft geleid tot eenvormigheid. H.A. | |
[pagina 73]
| |
Gomperts zet, evenals andere medewerkers van het in 1956 gestichte tijdschrift Tirade, welbewust de traditie voort van Ter Braak en Du Perron. | |
4.Schrijvend over het werk van de Merlynredacteuren, hebben Gomperts' ‘personalistische’ medestanders Henk Romijn Meijer en Huug Kaleis opgemerkt dat structurele analyse en close reading in de praktijk dikwijls leiden tot onbetekenende, en zonder enige bezieling geschreven beschouwingen op het niveau van een schoolopstelGa naar eind40. Stilistische dorheid en verengde visie door methodologische beperking, zijn inderdaad eigenschappen van verschillende Merlyn-bijdragen. Andere, eveneens vanuit een ergocentrisch of tekstimmanent standpunt vertrekkende Nederlandse ‘new critics’ wisten op verschillende manieren aan de methodologische dwang en het rapportmatige karakter van de eng opgevatte tekstanalyse te ontkomen. Zij konden dit, door zich los te maken van het dogma dat het literaire werk een ten opzichte van de buitentalige werkelijkheid autonoom linguïstisch en fictioneel object zou zijn, dat alleen op objectieve wijze (persoonlijk en ideologisch vrijblijvend) door de lezer benadert dient te worden. Het feit dat het New Criticism het zwaartepunt van de relatie tussen schrijver en werk had verlegd naar de relatie tussen werk en lezer, hield trouwens veel meer mogelijkheden in dan de semantische of structurele analyse van de geïsoleerde tekst. Vandaar dat er verschillende richtingen in het New Criticism zijn aan te wijzenGa naar eind41. En vandaar de idee, of liever: de ondervinding, dat het literaire werk een Opera aperta kan zijn voor ‘de verbeeldende zelfwerkzaamheid van de lezer’Ga naar eind42. Vandaar echter ook de mogelijkheid tot een ontwikkeling in de literatuurbeschouwing waarbij zowel het individuele kunstwerk | |
[pagina 74]
| |
als de individuele lezer op de achtergrond, of zelfs in de verdrukking raakt. Men kan hier een parallel zien met de evolutie naar een gedepersonaliseerde ‘formalistische’ poëtiek, zoals we die hebben besproken in het eerste hoofdstuk. In de linguïstische analyse wordt het literaire werk niet langer benaderd als een polyfone structuur van waarden (Ingarden), maar als een taalbouwsel, als een ‘type temidden van andere teksten’ (Teun A. van Dijk). Deze onmiskenbare reductie schept ruimte voor een theoretische uitbouw. Naar het voorbeeld van de transformationeel-generatieve zinsgrammatica, kan men nu gaan denken aan een ‘model’ voor een zogenaamde ‘literaire tekstgrammatica’. Dit speciale type tekstgrammatica zou moeten expliciteren hoe de ‘textual competence’, door bepaalde transformaties, een neutrale ‘tekst-dieptestructuur’ kan omzetten in een literaire oppervlaktestructuurGa naar eind43. Volgens de structuralistische beschouwingswijze van o.a. Kristéva en Baudry, neemt de eenmaal gegenereerde ‘phénotexte’ een ‘intertekstuele’ plaats in: hij is slechts een onderdeeltje in een reusachtig geheel van elkaar bepalende en schrijvende tekstenGa naar eind44. De mythekritiek van Northrop Frye en de archetypologische metakritiek van Gaston Bachelard kan men achteraf zien als pogingen tot systematisering van deze onbegrensde tekstwereld in een poëtische cosmologie. Frye werkt daarbij met de vier seizoenen en Bachelard met de vier elementenGa naar eind45. Zoals het structuralisme het individuele kunstwerk laat verdwijnen in een heelal van teksten, zo dreigt het ook de individualiteit van de schrijver en de lezer te verpletteren onder de druk van codes, systemen en onvatbare schema's, als de determinanten van ‘het anonieme denken’ (Foucault) en het ‘grammatologisch’ schrijven en spreken (DerridaGa naar eind46). Dat de schrijvende en lezende ‘men’ - als vervanger van het vroegere ‘ik’ - daarenboven wordt gedetermineerd door maatschappelijke omstandigheden, | |
[pagina 75]
| |
hebben Marx en de sociologen ons duidelijk gemaakt. De opkomst van de literatuursociologie betekent een bedreiging voor de individuele creativiteit van de onafhankelijke schrijver, ten voordele van de opkomst van anonieme en onvatbare grootheden als klasse-bewustzijn en klassecreativiteitGa naar eind47. De lezer reageert in functie daarvan, en wordt op zijn beurt een representant. Als jongste tak van de literatuursociologie kan men het onderzoek naar lezersreacties beschouwen, dat als empirische ‘Rezeptionsforschung’ sinds de tweede helft van de jaren zestig vooral opgang maakt in Duitsland. Het gaat bij de moderne Rezeptionsästhetik, zoals de theoreticus Hans Robert Jausz schrijft, niet alleen meer om ‘Erfolg, Nachruhm und Einflusz eines Dichters durch die Geschichte’ (de ‘doxologie’ of ‘fortune’ uit het vroegere vergelijkend literatuuronderzoek) maar om: ‘die historischen Bedingungen und Veränderungen seines Verständnisses’. De praktijk van de receptie-esthetica levert sociologische gegevens met betrekking tot lezersreacties van groepen proefpersonen en hun gemiddeld literair verwachtingspatroon (‘Erwartungshorizont’). Bij deze statistische onderzoekingen kan dan zowel gebruik worden gemaakt van gedichten door Paul Celan, als van culinaire ‘Unterhaltungsliteratur’Ga naar eind48.
De opkomst van de vooral marxistische geïnspireerde literatuursociologie - en trouwens ook van de sociolinguïstiek - kan men in verband zien met de ideologische veranderingen, die in de tweede helft van de jaren zestig onder andere tot uiting kwamen in studenten- en arbeidersbewegingen. Het valt te betwijfelen of er sindsdien een reële ‘prise de la parole’ door, en ten behoeve van, de arbeidersklasse heeft plaatsgevonden. Maar het lijkt me aan geen twijfel onderhevig dat er een gevoelige slag is toegebracht aan de monopoliserende neigingen van de opvatting dat de literatuur een afzonderlijk, fic- | |
[pagina 76]
| |
tioneel en zelfgenoegzaam domein van het individu zou zijn. Een domein bovendien, waarvan stilzwijgend werd aanvaard dat het slechts toegankelijk was voor geprivilegieerde estheten en specialisten, wier voornaamste taak bestond uit het savoureren en op eigen wijze prolongeren van de traditionele (‘burgerlijke’) ‘gymnasium’ - of ‘alpha’ - cultuurGa naar eind49. In de late jaren zestig en in het begin van de jaren zeventig vindt er in het Nederlandse taalgebied een belangrijke verandering in het poëtisch (en maatschappelijk!) klimaat plaats. Men zou ze kunnen karakteriseren als een overgang van ‘autonoom-artistiek’ naar ‘referentieel-sociologisch’. Het subjectivisme van de hermetische ‘experimentele’ woordkunst van de vijftigers maakt plaats voor een naar objectivering strevende eenvoud in het taalgebruik, die gepaard gaat met een duidelijke gerichtheid op de dagelijkse werkelijkheid. De overgang is vergelijkbaar met die van de metaforische poëzie van de Engelse ‘Forties’ (Dylan Thomas, George Barker) naar het understatement en de common sense in de New lines van de ‘Fifties’ (Philip Larkin, Thom Gunn) en de Liverpooldichters uit de ‘Sixties’ (Roger McGough, Brian PattenGa naar eind50). De belangstelling voor de dagelijkse werkelijkheid van de Nederlandstalige ‘neo-realistische’ poëzie manifesteert zich zowel op het ludiek niveau van anecdote, gesprekstaal, woordspel, ready-mades en collagetechnieken, als in rechtstreeks naar de (politieke, literaire, kerkelijke) actualiteit verwijzend engagementGa naar eind51. Deze elementen zijn niet altijd op evenwichtige wijze gecombineerd. Bij sommige neorealistische dichters overheerst een nogal vrijblijvend aandoend, soms intelligent en soms zouteloos taalspel aangaande gewone dingen uit de dagelijkse werkelijkheid (Bernlef-Schippers en verwanten); andere neo-realisten schrijven op sociale of politieke omstandigheden betrokken pamfletachtige teksten, in een soms overtuigende en soms overspannen recht-voor-zijn-raap-stijl (Van de | |
[pagina 77]
| |
Waarsenburg; Van den Bremt). In alle gevallen gaat het niet langer om romantische of metafysische spanningen tussen ‘de afgrond en de luchtmens’ (Lucebert), maar om ‘het spanningsveld van alledag en alleman’ (Van den Bremt) en een daaruit voortvloeiende vereenvoudiging of liever veronmiddellijking van het taalmateriaalGa naar eind52. Een soortgelijke wending naar de werkelijkheid is op internationaal niveau aanwijsbaar voor het proza. Voor Amerika zijn er de non-fiction novels van Truman Capote en Norman Mailer, maar ook The new journalism, dat in de aldus getitelde bloemlezing van Tom Wolfe wordt voorgesteld als een nieuwe vorm van literair realisme. In Europa (over-)heerst de laatste jaren een artistiek en journalistiek klimaat dat men zou kunnen aanduiden met de term ‘links democratiserend’. Daarin hoort zowel de ommezwaai van Harry Mulisch van fictioneel proza naar politiek proza thuis, als in het buitenland, de politieke stellingname van een aantal andere schrijvers. Ik noem voor Duitsland de ‘Gruppe 61’ en ‘Werkkreis 70’, en vooral de bekend geworden Industrie-Reportagen van Günter Wallraff, en voor Italië de Fiat-roman Vogliamo tutto van Nanni BalestriniGa naar eind53. Het gaat niet alleen om een sociale of politieke stellingname, maar ook om een soort ‘ont-persoonlijking’ van de kunst: een extreme vorm van ‘realisme’ of ‘collectivisme’ zo men wil. De taak van de kunstenaar blijft als het ware beperkt tot het doorgeven van een informatie of een beeld aangaande de voor ieder toegankelijke en tastbare aardse en dagelijkse werkelijkheid aan de lezer of toeschouwer. Voor de beeldende kunst wijs ik in dit verband op Pop Art, Nieuw Realisme en Zero-Nul, en voor de filmkunst op het toenemend succes van de non-fiction en verschillende vormen van Cinéma Vérité, waarvan men ook in Nederland specimina kan aanwijzen in het werk van Haanstra, Verstappen, Brusse en Van der HeydeGa naar eind54. Een uiterste consequentie van deze trend op het gebied | |
[pagina 78]
| |
van de letterkunde vormen de ‘projecten’ van de Nederlander Enno Develing, die in een essaybundel van 1968 Het einde van de roman proclameerde. Zijn in 1973 verschenen ‘Project 3’, onder de titel Het kantoor, voert het ‘realisme’ zover door, dat er afstand wordt gedaan van iedere poging tot transformatie in een coherente tekst als middel tot werkelijkheidsuitbeelding: het ‘project’ bestaat uit gedrukte spreektaalteksten, series amateurachtige foto's van mensen die bezig zijn in een kantoor, en grammofoonplaatjes met ongeselecteerde kantoorgeluiden en gespreksflarden. Het gaat niet meer om Zola's ‘coin de la création vu à travers un tempérament’, maar eenvoudig om neutrale, mechanische reproductie (niet eens: descriptie) van de werkelijkheid. Dit schijnt inderdaad het einde van de roman, of, algemener: van de literatuur als ‘een geheel aparte wereld’, die eens het ideaal was van de vele ‘formalistische’ critici die sinds het optreden van Mallarmé (en Edgar Allan Poe!) in de Europese letterkunde zijn aan te wijzenGa naar eind55. In zijn universitaire lezingen over Aussichten des Romans, stelde Reinhard Baumgart anno 1970 de vraag: Hat Literatur Zukunft?Ga naar eind56. De ‘demystificatie van het zg. Taalkunstwerk’ wordt de grote inzet: óók op het universitair niveau van de literatuurtheorie. Wanneer het literaire werk wordt gereduceerd tot een tekst, en een tekst wordt begrepen als de realisatie van een ‘model’, dan is de literatuurkritiek ontsloten voor team-verbanden, werk- en gespreksgroepen, en kommentaar-opschrijvende collectieven. En met de individuele criticus valt ook de individuele taalkunstenaar. Hij wordt het product of de spreekbuis van een sociologisch bepaalbare groep. De literatuur komt voort uit de collectiviteit of anonimiteit, en keert daar ook naar terug. Rezeptionsästhetik dreigt statistisch onderzoek te worden naar Massenrezeption, en de grote L van literatuur maakt plaats voor de g van gemiddelde en de t van trivialliteratuur of televisieGa naar eind57. | |
[pagina 79]
| |
Het is duidelijk dat in een dergelijk klimaat moeilijk een literaire kritiek (én een literaire theorie) kan functioneren, die zich tevreden stelt met het uitgangspunt dat een literair kunstwerk een autonome taalstructuur is, die, los van zijn maker en diens leefwereld, alleen maar een objectieve analyse vraagt. Behalve een met de veranderende tijdgeest samenhangende verruiming van het kritisch en theoretisch blikveld, heeft er trouwens altijd een natuurlijke, psychologische en artistieke weerstand of aarzeling tegenover een dergelijk onpersoonlijke opvatting bestaan. In een kommentaar op de literatuurwetenschappelijke publikaties van Teun A. van Dijk, schreef ik in 1971 dat de zogenaamde autonome en linguïstisch te beschrijven tekst als literair kunstwerk uiteindelijk uit zijn autonome eenzaamheid moet worden verlost door een lezer. ‘En die lezer is geenszins een op zichzelf en om zichzelf bestaand gegeven, noch een droog registrerende computer. Maar hij is een zowel intellektueel als emotioneel reagerend mens, die een heleboel dingen wéét, die leeft in de wereld, en die zich - zowel uit lees- als uit leefervaringen - een bepaald idee over de wereld heeft gevormd, waarin hij iedere wezenlijk nieuwe leesbeleving telkens weer integreren moet’. Ik wees toen op de mogelijkheden voor een breder georiënteerde literatuurbeschouwing die de semiotiek biedt. Daar is niet alleen plaats voor de individuele ‘leesakt’, maar ook voor de ‘relaties van het literaire werk met de ekstra - tekstuele (psycho-sociale) werkelijkheid’Ga naar eind58. De hiervoor aangeduide opkomst van structuralisme, literatuursociologie en receptie-esthetica, gaat trouwens samen met die van de semiotiek. De ondermeer al door Ferdinand de Saussure aangekondigde leer van de tekensystemen beschouwt de literatuur als een bijzonder soort communicatieproces en vraagt derhalve aandacht voor de relaties tussen de drie componenten in dit proces, te weten: de schrijver, het literaire werk en de lezer. De taak van de lezer en criticus bestaat uit het decoderen en | |
[pagina 80]
| |
expliciteren van de in alle geledingen van het literaire werk aangewende codes (tekensystemen) en betekenismodaliteitenGa naar eind59. Deze zijn zowel afhankelijk van het literaire genre en het psychologische type waartoe respectievelijk de tekst en de persoonlijkheid van de schrijver behoren, als van de tijd en de omstandigheden waarin de tekst ontstond en waaronder de schrijver leefde. Wie enigszins op de hoogte is van semiotische congressen en publikaties, weet dat er in naam van de semiotiek ten eerste veel verbale oefeningen worden gepleegd waarbij oude inzichten en waarnemingen worden vertaald in een modern jargon (pardon: in een semiologische code), en ten tweede dat er zeer intelligente systemen worden opgebouwd in een volslagen theoretisch luchtledig. Van de op praxis ingestelde criticus wordt dan, zo mogelijk, een nóg intelligenter vermogen tot terugschakeling naar de tekstuele realiteit gevraagd... Dit doet intussen niets af aan de bruikbaarheid van semiotische inzichten voor de kritische praktijk, zo die ondermeer wordt bewezen of gesuggereerd in publikaties van Roland Barthes, Luis J. Prieto, Umberto Eco en Cesare SegreGa naar eind60. In Nederland verscheen in 1970 Moderne literatuurteorie. Een eksperimentele inleiding van T.A. van Dijk, en in 1971 Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk van Frank C. Maatje. De publikatie van deze handboeken - bijna twintig jaar na C.F.P. Stutterheims Problemen der literatuurwetenschap (1953) - leek het startschot voor een stroom van kritische, theoretiserende en vulgariserende publikaties, waarin volwassen, halfwassen, jonge en aankomende literatuurwetenschappers het Nederlandstalig publiek op de hoogte brachten van problemen in de hedendaagse literatuurtheorie en van studies die er op dit gebied in het buitenland zijn en worden verricht. Ik noem in alfabetische volgorde: T. Anbeek, K.D. Beekman, R. Bouckaert-Ghesquiere, D.W. Fokkema, S. de Haan, R. Kraayeveld, J.-M. | |
[pagina 81]
| |
Maes, J.J.A. Mooy, C. Neutjens, C.J. van Rees, R.T. Segers, H. Verdaasdonk. Sommigen onder hen trachtten hun lezers op wetenschappelijk of methodologisch verantwoorde wijze ervan te overtuigen dat literatuurwetenschap een schone, maar moeilijke, subsidiair hachelijke zaak is, of dat het geloof aan literaire autonomie en absolute fictionaliteit gevoeglijk kan worden beschouwd als een bijgeloof. De verbazingwekkendste prestatie leverden overigens T. Anbeek en J. Fontijn, door anno 1974 een vertaling op de markt te brengen van het bij vriend en dilettant overbekende handboek van Wellek & Warren uit 1948. Daarnaast verschenen er minder abstraherende beschouwingen op essayistisch niveau, die eveneens blijk geven van een ruimere opvatting van het begrip literatuur, dan een decennium tevoren was gebleken uit tekstdescripties of tekstverklaringen onder invloed van de zogenaamde autonomie-bewegingen. Zo publiceerde het ‘literair maandblad’ Raam (1964-1975) in 1973 als speciale aflevering het essay ‘Literatuur ter discussie’ van Jacques van Alphen. Daarin staat niet langer de tekst centraal, maar de ‘werking’ van de tekst, die zowel afhankelijk is van de ‘organisatie van het taalmateriaal’ als van ‘wat de lezer meebrengt aan ontvankelijkheid voor werking in het algemeen’. Een jaar later verscheen de bundel Zegge en schrijve van de criticus Jacques Kruithof (1947), waarin problemen als ‘literatuur en kritiek’, ‘literatuur en lectuur’ en ‘oorspronkelijkheid’ worden behandeld vanuit een historisch perspectief. Dit speciaal gearrangeerd perspectief dient ter adstructie van de stelling dat de maatschappelijke utiliteit van de literatuur steeds is afgenomen, ten voordele van de fictionaliteit en de originaliteit, die het lezend individu kunnen aanzetten tot zelfreflectie. Daarmee wordt de literatuur een zaak van bevoorrechte lezers, die zich de onafhankelijkheid en de weelde van het denken kunnen veroorloven: een ont- | |
[pagina 82]
| |
wikkeling die Kruithof geenszins betreurt, omdat hij de literatuur ziet als middel tot inzicht in de maatschappij, tot behoud van de persoonlijkheid, en tot verzet tegen iedere vorm van nivellering. Kort voor het ter perse gaan van dit boek maakte ook de Angelsaksisch georiënteerde criticus Carel Peeters (1944) een kritische balans op. In zijn essay Het avontuurlijk uitzicht (‘eerste druk: november 1976’) reduceerde hij de Nederlandstalige literaire kritiek tot de close readende, roomse of neo-marxistische activiteiten van respectievelijk J.J. Oversteegen, K. Fens, J.F. Vogelaar en K. Vollemans. En passant spijkerde hij T.S. Eliot vast op enkele uitspraken in zijn opstel ‘The function of criticism’ van 1923, zonder te vermelden dat deze zelf daar op teruggekomen is in zijn Gideon Seymour lecture ‘The frontiers of criticism’ van 1956, waarin ondermeer staat dat de criticus niet alleen zijn lezers moet helpen ‘to understand and enjoy’ (‘de taak van de kritikus als sloof’, die Peeters verontwaardigd afwijst)...: ‘But he must have other interests, just as much as the poet himself; for the literary critic is not merely a technical expert, who has learned the rules to be observed by the writers he criticizes; the critic must be the whole man, a man with convictions and principles, and of knowledge and experience of life’. In die ‘experience of life’ herkennen we de ‘levenservaring’ die ook Peeters op pagina 37 van zijn essay noodzakelijk acht, en waarbij hij desgewenst had kunnen verwijzen naar recente Nederlandstalige voorgangers als H.A. Gomperts en Huug Kaleis. Intussen levert Peeters een in velerlei opzicht aanvaardbaar en niet zonder ironie voorgedragen pleidooi voor een zienswijze die de literatuur ‘als een bepaalde vorm van kennis’ plaatst in een groter, cultureel, verband, en voor een kritiek die ‘als een ars combinatoria’ dat verband weet te verduidelijken. Aan het slot van zijn twaalfdelig essay hutselt hij ondermeer de begrippen genre en methode door elkaar, in de raadsel- | |
[pagina 83]
| |
achtige opmerking dat de literaire kritiek ‘een genre’ is ‘dat dicht bij het essay komt’ en beschikt over ‘een eigen instrumentarium van begrippen, ideeën, generalisaties’. Hij vervolgt: ‘Het is een onderdeel van de literatuur als een “criticism of life”. Deze formule van Matthew Arnold betekent dat de literatuur gezien wordt als een middel om de werkelijkheid te onderzoeken, onderscheidingen aan te brengen en te beoordelen’Ga naar eind61. ‘De innige verbondenheid’ van Poëzie en leven probeerde Rudolf Van de Perre (1934) aan te tonen in een in 1968 verschenen bundel beschouwingen die hij zelf karakteriseerde in de ondertitel ‘Dichters ervaren de mens’. Datzelfde jaar publiceerde Jan Veulemans (1928) zijn bundel Dag mens, waarin hij op zoek is naar ‘de tijdgenoot in de roman’. Zijn ‘minder met kennis dan met liefde geschreven’ boekje had ondermeer voorlopers in een betoog over Het beeld van de mens in enkele moderne Nederlandse romans (W.F. Hermans, Harry Mulisch, Jos Panhuysen, 1960) van Gerard Knuvelder, en in het hopeloze gevecht van Hector-Jan Loreis tegen de indrukwekkende hoeveelheid internationale gegevens die hij bijeenbracht in zijn omvangrijke compilatie-essay NR = NF. Nieuwe roman = nieuwe filosofie. Van de nouveau roman naar de nouveau nouveau roman (1967). Een dergelijk gevecht heeft Fons Sarneel weten te vermijden in zijn didactisch essay Inleiding tot het lezen van romans (tweede, herziene druk, 1967). Hij stelt daarin, dat de zin van alle lezen gelegen is in de epifanie-ervaring die James Joyce beschrijft in zijn Portrait of the artist as a young man (1916). Het gaat tenslotte om ‘an outburst of profane joy’, als gevolg van een plotseling geopenbaard inzicht bij de lezer. | |
5.Dr. Menno ter Braak polemiseerde in 1934 met Dr. P.H. Ritter jr. (1882-1962) over de aard van de literaire kri- | |
[pagina 84]
| |
tiek. Dat was een discussie tussen de bekendste Nederlandse individualist onde de essayisten en de bekendste Nederlandse radio-criticus onder de boekbesprekers. Ritter was een descriptief en didactisch criticus, die zich op het standpunt wist te stellen van de gemiddelde lezer. Daarom kon hij als maatschappelijke waarde prijzen wat hij als geestelijke waarde niet zo hoog aansloegGa naar eind61. Ter Braak was de onverbiddellijke bestrijder van alles wat hij als middelmatig beschouwde. Vandaar dat Ter Braak, naar aanleiding van een opmerking van Gerben Colmjon (1899-1972), uitdrukkelijk pleitte voor een nooit ophoudende strijd tegen iedere vorm van overschatting en tegen ieder streven naar volledigheid in de dagbladkritiekGa naar eind62. Ter Braaks selektie tot op het beste, is in feite een strijd tegen ‘dode onpartijdigheid van de criticus’ en tegen het drogbeeld van ‘objectieve voorlichting’. De opvatting van Ritter komt erop neer dat de criticus allereerst optreedt als een didacticus die het publiek moet helpen om zijn leesakt te vervolledigen, zodat hij ‘de brug vorme tusschen schrijver en lezer’. Daartegenover stelt Ter Braak zijn eigen kritiek als een door ‘persoonlijke voorkeur of richting’ geleide ‘ontmoeting tussen twee mensen’Ga naar eind63. Ter Braak stelde voor de tegengestelde standpunten aan te duiden als de objectieve richting en de subjectieve richting, al gaf hij daarbij toe dat de zaken ingewikkelder liggen dan door die termen wordt gesuggereerd. Alleen al de herinnering aan de Prisma-discussie uit ons eerste hoofdstuk is ruimschoots voldoende om hem hierin gelijk te geven. Maar Ter Braaks termen zijn rekbaar. Wie de term objectief óók laat slaan op het object van de literaire kritiek als autonoom taalgegeven en als tekst temidden van andere teksten, ontwaart meteen de linguïstiek en de stilistiek, en tevens het onmetelijk spanningsveld van de semiologisch-structuralistische ‘intertextualité’. En wie de term subjectief wil betrekken op de schrijver en/of de lezer als een psychologisch subject, dat te maken | |
[pagina 85]
| |
heeft met een ideologie of maatschappij, kan ondermeer denken aan de mogelijkheden van de vrije lezersverbeelding, de literatuursociologie en de receptie-esthetica. Er bestaan 36 tot 200.000 kritische mogelijkheden. Je kunt een literair werk zien als een taalgegeven (linguïstisch) en een georganiseerd geheel (structuralistisch) dat functioneert als een teken (semiologisch) in een bepaalde maatschappij (sociologisch) en als een menselijke uiting (psychologisch) van een bepaald auteur (personalistisch). Je kunt en je moet een literair werk óók nog beschouwen als een kunstwerk (esthetisch): en dat laatste betekent in de praktijk wellicht dat je als criticus op een of andere manier verschillende mogelijkheden probeert te combinerenGa naar eind64. Wie de voornaamste buitenlandse studies en readers over literaire kritiek doorbladert, ontdekt al gauw dat er bij de ordening van het materiaal verschillende criteria worden gehanteerd, die niet altijd even duidelijk zijn en ook niet altijd even consequent worden toegepast. Ze kunnen betrekking hebben op de levensbeschouwing of ideologie van de critici, op het genre van de besproken werken, op de gevolgde methode, op de gebruikte hulpmiddelen of hulpwetenschappen, op de functie die aan de kritiek wordt toegekend, en nog op een aantal andere zaken. Tot heden heb ik nog geen indeling gezien die me werkelijk voorkwam als noodzakelijk en onontkomelijk, en waarin alle kritische variëteiten een in alle opzichten verantwoord onderkomen konden vindenGa naar eind65. Afgaande op de aard en de hoeveelheid materiaal die me zelf voor dit boek ter beschikking stond, heb ik besloten mijn gegevens betreffende de hedendaagse Nederlandstalige literaire kritiek als volgt te ordenen. In hoofdstuk III bespreek ik werk van critici die men ‘analisten’ en ‘sociologen’ zou kunnen noemen omdat ze, op min of meer programmatische wijze, de invloed vertonen van respectievelijk het New Criticism en de literatuursociologie. In de hoofd- | |
[pagina 86]
| |
stukken IV en V breng ik critici bijeen die ik ‘vrije interpreten’ noem, omdat ze geen exclusieve voorkeur voor een bepaalde methode aan de dag leggen. Hetgeen overigens niet verhindert dat velen onder hen evengoed op een ergocentrische basis werken als de analisten uit hoofdstuk III: ze schijnen alleen gemakkelijker geneigd die basis te verbreden. In hoofdstuk IV gaat het voornamelijk om ‘vrije interpreten’ die konden worden gegroepeerd op grond van de professionele omstandigheid dat ze academici en/of literatuurhistorici zijn, of op grond van de intentionele omstandigheid dat ze hun taak beschouwen als een vorm van artistiek schrijverschap. Waarbij dan naargelang vorm en methode van hun kritische essays, onderscheid kan worden gemaakt tussen ‘fragmentaristen’ en ‘synthetici’. Tot de critici in hoofdstuk V (en trouwens ook in hoofdstuk III) behoren natuurlijk evengoed academici en auteurs die geloven dat hun kritische werkzaamheid een waarachtig schrijverschap vertegenwoordigt. Maar ik bracht de ‘vrije interpreten’ van hoofdstuk V in één groep bijeen, omdat ze mij vooral opvielen door hun subjectiviteit. Die komt zowel tot uitdrukking in de keuze van hun onderwerp als - en vooral - in de wijze waarop ze dat onderwerp - of lijdend voorwerp - benaderen, en het daarbij soms uitbreiden van de tekst tot de auteur die de tekst geschreven heeft. Daarom schrijf ik in hoofdstuk V over ‘generatie-anthologieën’ en over ‘personalistische’ of ‘intentionalistische’ critici. Hetgeen weer niet zeggen wil dat in de hoofdstukken III en IV, enzovoorts. |
|