Over kritiek en critici
(1977)–Martien J.G. de Jong– Auteursrechtelijk beschermdFacetten van de Nederlandstalige literatuurbeschouwing in de twintigste eeuw
[pagina 17]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 18]
| |
passes into the narration itself...’): de dramatische vorm wordt tenslotte bereikt, als de literaire personages een volkomen eigen gestalte en leven verkrijgen. ‘The personality of the artist at first a cry or a cadence or a mood (lyriek) and then a fluid and lambent narrative (epiek), finally refines itself out of existence, impersonalises itself, so to speak (dramatiek)’. In 1852 schreef Gustave Flaubert: ‘L'auteur dans son oeuvre doit être comme Dieu dans l'univers, présent partout et visible nulle part’. En in 1875: ‘L'artiste ne doit pas plus apparaître dans son oeuvre que Dieu dans la nature’. Stephen Dedalus meent: ‘The artist, like the God of the creation, remains within or behind or beyond or above his handiwork, invisible, refined out of existence, indifferent, paring his fingernails’. Het gaat om de ontwikkeling van de elementaire lyrische ontboezeming naar een geobjectiveerde kunstvorm, die volkomen is losgemaakt of gezuiverd van de oorspronkelijke gevoelens van de kunstenaar. De drie fasen waarin deze ontwikkeling volgens Joyce's Stephen zou verlopen, lijken me eveneens aanwijsbaar in de literair-theoretische uitgangspunten van een aantal critici uit de eerste helft van onze eeuw. Hun opvattingen over de aard van het literaire werk zou men kunnen aanduiden als de expressietheorie (lyrisch), de transformatie-theorie (episch), en de formatie- of creatie-theorie (dramatisch). Zoals de moderne plastische kunst zich ontwikkelt van de subjectieve figuratie naar de objectieve abstractie, zo doet zich in de esthetisch of artistiek georiënteerde literaire kritiek een evolutie voor die aan de ene kant wordt begrensd door een subjectieve individualistische opvatting van het literaire werk, en aan de andere kant door een naar het objectieve neigende, gedesindividualiseerde beschouwingswijze. Tussen de polen van het strikt persoonlijke en de idee van het bovenpersoonlijke, beweegt zich ook de meer ethisch | |
[pagina 19]
| |
of ideologisch georiënteerde literaire kritiek. Dat is een vorm van kritiek waarbij men, om het verband met Joyce's Portrait te handhaven, zou kunnen opmerken dat ze het literaire werk vooral beschouwt in zijn relatie tot de ‘miserable God forsaken’ werkelijkheid van de dagelijkse wereld, die Stephens vriend Lynch stelde tegenover ‘prating about beauty and imagination’. Deze kritiek wordt, weer met Joyce's woorden, minder geïnspireerd door ‘the spirit of beauty’ dan door ‘the world... about his feet’... Ik geloof dat de hier aangeduide elementen herkenbaar zijn in de geschiedenis van de Nederlandstalige literaire kritiek sedert het begin van de moderne periode. Dat is, globaal gesproken, sedert 1916, het jaar van het debuut van de dichters Martinus Nijhoff en Paul van Ostaijen, die zich later ontwikkelden tot onze eerste modernistische critici. Hun kritisch werk komt pas in de laatste paragrafen van dit hoofdstuk ter sprake. Want de Nederlandstalige kritiek van de twintigste eeuw begint op het (lyrisch) niveau van de expressie-theorieGa naar eind1. | |
2.Karel van de Woestijne is ongeveer tot aan zijn dood in 1929 werkzaam geweest als literair criticus van verschillende bladen en tijdschriften. Toen hij in augustus 1911 voor de tweede maal een reeks poëziekronieken begon (in De groene Amsterdammer) liet hij daaraan een inleiding voorafgaan over de beginselen en methoden waardoor hij zich bij zijn komende kritieken zou laten leiden. Ik zeg het eigenlijk verkeerd. Van de Woestijne schreef een inleiding waarin hij verklaarde dat het in zijn kritieken aan beginselen en methoden zou ontbreken. De theorieën waarin ik vroeger geloofde, zijn ingestuikt als kaartenhuisjes, schrijft de latere Gentse hoogleraar. En hij vervolgt: ‘Overtuigd dat alle theorie eenzijdig is, wil ik voorlopig, in afwachting der betere openbaring, geene an- | |
[pagina 20]
| |
dere beoordeling wagen, dan die berust op gevoelige subjectiviteit’. Als enige waarborg kan Van de Woestijne daarbij zijn ‘goeden trouw’ aanbieden: ‘een trouwheid die gediend wordt door liefde, welwillendheid en lange oefening’. Dat deze (bij zijn formaat waarachtig niet geringe) inbreng voor de criticus zelf nochtans te weinig houvast betekent, laat hij duidelijk blijken in het voorafgaande deel van zijn opstel. Door ondervinding wijs geworden, schrijft Van de Woestijne daar, dat hij geenszins pretendeert onmiddellijk het onechte van het echte te kunnen scheiden; evenmin durft hij een veroordeling uit te spreken, waar het uitzicht hem troebel of zelfs vals schijnen zou. ‘Maar ik weet, en zeer vast’, schrijft Van de Woestijne, ‘wat Verlaine aan Sappho bindt, en Vondel aan Vergilius. Het is het eenige, wat mij de poëzie beminnen doet. En zoolang Gorter mij geen bloot-socialistisch programma te slikken geeft, en Albertine Smulders geen bloot-Roomsch dogma, maar socialisme of katholieke orthodoxie mij in hun verzen ontroeren, met dat eeuwig vluchtige, hetwelk ik zocht te verklaren, maar dat telkens als een fluïde tusschen mijne vingeren vlood, en dat ik, onverklaard maar berustend, de Poëzie weet te wezen: dan ben ik voldaan, en ik vraag u alleen nog, met mij te bewonderen’. De poëzie is wisselvallig in wezen en waarde van haar bestanddelen, zo besluit Van de Woestijne... en de criticus is dat derhalve mét haar. Zijn oprechtheid heeft noodzakelijkerwijze een ‘vloeiend en wisselend’ oordeel tot gevolg. Uit het voorafgaande blijkt dat Van de Woestijne dit vloeiend oordeel zeker niet wenst te steunen op een vooropgesteld levensbeschouwelijk programma, maar op een vorm van ‘ontroering’ die hem herinnert aan soortgelijke ontroeringen die werden veroorzaakt door erkende poëzie uit vroegere perioden. Verder stelt Van de Woestijne uitdrukkelijk zijn subjectiviteit voorop: ‘Mijn lezers, ik bied u, met de strengste eerlijkheid, het aarzelend | |
[pagina 21]
| |
en wisselvallig oordeel aan van iemand, die de vrijheid neemt morgen, op betere gronden misschien, allicht anders te oordelen dan hij heden deed’Ga naar eind2 Dergelijke openhartige bekentenissen zijn zeldzaam in de geschiedenis van de literaire kritiek. Meestal pretenderen critici dat ze zeker zijn van hun zaak, en ze blijken dan ook bereid die zaak met hand en pen te verdedigen. Vandaar dat de belangrijkste stromingen in de Nederlandstalige kritiek uit de eerste helft van onze eeuw kunnen worden aangeduid door de bespreking van een tweetal polemieken: de eerste vond plaats in 1912 en de tweede in 1930. | |
3.De polemiek van 1912 kan beschouwd worden als een conflict tussen twee generaties. Aan de ene kant stond de ruim vijftigjarige beroemde dichter en criticus Willem Kloos (1859-1938), die door zijn bewonderaars werd beschouwd als leider van de Beweging van 1880. Deze beweging valt samen met een bloeiperiode van individualisme en impressionisme in de poëzie, en van realisme en naturalisme in het verbeeldend proza. Zij betekende een breuk met de moralistische en retorische tendenties van de eraan voorafgaande literatuur, en propageerde in de Nederlandse kritiek de beginsels ‘l'art pour l'art’ en ‘eenheid van vorm en inhoud’Ga naar eind3. Kloos' tegenstander was de vijfentwintigjarige autodidact en liteair journalist Dirk Coster (1887-1956). Als vertaler van Novalis dweepte hij met romantisch-idealistische denkbeelden. Evenals andere auteurs vóór hem (F. Brunettière, Herman Bahr, Lodewijk van Deyssel) was Dirk Coster overtuigd van ‘het bankroet’ en ‘de dood’ van het naturalismeGa naar eind4. Hij meende bovendien dat na de impressionistische kunst van de esthetische emotie en de zintuiglijke ontroerbaarheid, een periode was aangebro- | |
[pagina 22]
| |
ken van symbolische ‘levensopenbaring’ en ‘geestesschepping’, die voor hem allereerst een verdieping van het gemeenschapsgevoel betekendeGa naar eind5. Aanleiding tot de polemiek was een artikel van Coster, waarin hij opkwam voor ‘het recht der persoonlijkheid in de critiek’; hij beweerde dat een waarachtig criticus zich met een eigen standpunt moest durven opstellen tegenover het door hem te beoordelen kunstwerk. Kloos bracht dit ‘standpunt’ in verband met de steeds door hem bestreden negentiende-eeuwse opvatting, volgens welke de kunst een ethisch instrument zou zijn. De enige taak van de criticus bestaat volgens Kloos in het doordringen van het kunstwerk, met de bedoeling door inleving te achterhalen of de kunstenaar erin geslaagd is in de artistieke vorm datgene weer te geven wat hem inderdaad bezielde, met andere woorden: of het kunstwerk de emotie weerspiegelt die eraan de grondslag ligt. Enerzijds zet Kloos door deze eis zijn strijd tegen de retoriek voort (‘vorm en inhoud is één’), anderzijds verdedigt hij opnieuw het beginsel ‘l'art pour l'art’: hij ziet in Costers ethisch standpunt een moralistische aanslag van de ‘dogmatische verhandeling’ op de zuivere kunst. In zijn antwoord aan Kloos raakt Coster een fundamenteel probleem van de literaire kritiek. Volgens hem zou men eigenlijk twee verschillende soorten literaire kritiek moeten onderscheiden: de ‘lagere’ kritiek en de ‘hogere’ kritiek. De lagere kritiek zou slechts een dienares der schrijvers zijn, inzoverre zij zich tevreden stelt met het opsporen en verduidelijken van hun bedoelingen, en met het nagaan of de in het werk gerealiseerde schoonheid inderdaad correspondeert met het esthetisch ideaal dat de auteur voor ogen stond. Tegenover deze ‘dagelijkse diensten’ van de journalistieke, objectieve of lagere kritiek, stelt Coster de ‘filosofische en esthetische kruistocht naar de grote begrippen en gevoelens des levens’ van de subjectieve of ‘hogere’ kritiek. Deze spreekt vanuit een eigen | |
[pagina 23]
| |
(als bovenpersoonlijk ervaren) ‘zedelijk, aesthetisch, filosofisch en historisch’ standpunt, en tracht zelf ‘een machtig beeld van algemeen (ik cursiveer) menselijk dichten en denken’ te geven. Coster beschouwt de ‘hogere’ kritiek als een vorm van kunstschepping, en de kunst als een ethische aangelegenheid: ze is een middel om de mensheid te verheffen tot een intenser en schoner bestaan. Kunst is voor Coster een tot schone vorm geworden openbaring van religieus getinte gedachten of ideeën over mens en wereld. Waarbij hij benadrukt dat zijn door Kloos zo gevreesde ‘gedachten’ of ‘ideeën’ geen van buiten opgelegde dogma's of partijprogramma's vertegenwoordigen, maar een uit diep doorleefde gevoelens voortkomende houding tegenover maatschappij en medemensGa naar eind6. Op grond van dit en een aantal andere geschriften uit Costers beginjaren, zou men zijn kritiek, met een term van Ernst Robert Curtius, kunnen karakteriseren als ‘levenskritiek’. Evenals zijn buitenlandse tijdgenoten André Suarès, Charles du Bos, John Middleton Murry, Hofmannsthal en Curtius zelf, beschouwde Dirk Coster de literaire kritiek als een soort geestelijke gids, die de mensen kan helpen de zin van het leven te ontdekken via de literatuur: ‘There is no escape. Religion and Literature are branches of the same everlasting root’...Ga naar eind7. Er bestaan opvallende overeenkomsten tussen de hier vermelde ideeën van Coster, en een passage uit een opstel over André Suarès, dat Curtius zeven jaar na Costers polemiek met Kloos opnam in zijn bundel Französischer Geist im zwanzigsten Jahrhundert (1919). Over de ‘hogere’ kritiek: ‘Für die Geschichte des modernen Geistes ist eigentümlich bezeichnend die Entwicklung, in der die literarische Kritik sich ausgeweitet und vertieft hat zu einer Kritik höheren Grades (ik cursiveer), die man Lebenskritik nennen könnte (...) Kritik bedeutet hier (...) ein Einordnen der Werke, Gestalten, Ereignisse in die eigene Lebensbewegtheit des Betrachters, eine lebendige Gegen- | |
[pagina 24]
| |
wirkung des Geistes auf seine Gegenstände, eine Nötigung, ihren Lebenswert zu klären und festzuhalten’. De beoefenaar van de ‘Lebenskritik’ tracht zich, volgens Curtius, ‘in die schöpferische Bewegtheit des Lebens einzufügen’. Juist daarom staat zijn kritiek volkomen los van externe criteria: men herinnere zich in dit verband Costers ontkenning van de invloed van dogma's en programma's op zijn eigen ‘hogere’ kritiek. De levenskritiek, zo vervolgt Curtius - en ik citeer hem nu in een vertaling van Martinus Nijhoff: ‘is slechts dan mogelijk, wanneer de criticus van alle zijden, langs al zijn krachten, die van denken en zien, die van wil en overgave, is doorgedrongen tot in de kern, vanwaar de beweging van zijn leven een eigen bewuste aanvang neemt. En wanneer hij onderweg de verstarde schoolformules, welke de oppervlakteobjectiviteit zo gaarne laat horen, heeft moeten verbreken, dan vindt hij, naar de mate van zijn levenskracht, juist in deze strijd de nieuwe, niet geconstrueerde, maar uit hem opgroeiende wetten. Deze nieuwe uit de diepste subjectiviteit gewonnen wetten zijn eigenlijk niet meer subjectief, omdat de diepste ontroeringen van de enkeling uit het wereldleven ontspringen, omdat in de innerlijke kern van subjectief leven het objectieve is opgenomen’. Wat dit alles met literaire kritiek te maken heeft, verklaart Curtius als volgt: ‘Zulk een beschouwing van kunst en leven nog kritiek te noemen, wordt historisch gerechtvaardigd, omdat ze zich uit letterkundige kritiek ontwikkeld heeft. Feitelijk is het een noodhulp. Want de moderne levenskritiek is iets essentieel anders als de gebruikelijke letterkundige kritiek’Ga naar eind8. Zoals men ziet, is Costers voorkeur voor grote ‘gedachten’ en ‘ideeën’ geenszins een unicum in die tijd. In overeenstemming met romantische opvattingen over het ideaal in de kunst, waren velen ervan overtuigd dat de auteur zichzelf a.h.w. transcendeert in zijn werk. Met dat al gleed Dirk Coster soms bedenkelijk af in de richting van re- | |
[pagina 25]
| |
torische woordzwendel. Hetgeen niet wegneemt dat het toch wel mogelijk is zijn algemeen menselijke ‘gedachten’ en ‘ideeën’ wat nader te definiëren. Men zou kunnen denken aan een samengestelde term als: ‘esthetisch-metafysisch-sociaal humanisme’Ga naar eind9. Ik geef toe dat deze samenstelling niet uitblinkt door duidelijkheid, maar dat doet de ‘levenskritiek’ van Coster ook niet. Dirk Coster publiceerde zijn bekendste boeken in de periode van het geloof aan de Volkenbond en het vermetel pacifistisch vertrouwen in het voorgoed gebroken geweertje. Zijn verheven sociaal humanisme houdt verband met de idealistische, Jean-Christophe-achtige Nieuwe Europeesche geest in kunst en letterenGa naar eind10. Behalve in de aldus genaamde, met medewerking van Coster tot stand gekomen internationale essaybundel (1920), komt deze ‘nieuwe geest’ ondermeer tot uitdrukking in het ‘unaninisme’ van Jules Romains en het sociaal gevoel van verbroedering bij auteurs als Romain Rolland, Charles Péguy, of de groep van l'Abbaye de Créteil. Maar van groter belang voor Dirk Coster was waarschijnlijk het humanitair geïnspireerd expressionisme in Duitsland. De invloed van deze richting is in de Nederlandstalige literatuur vooral aanwijsbaar bij dichters uit Vlaanderen (Wies Moens en het tijdschrift Ruimte 1920-1921), waar men, in tegenstelling tot Holland, de gruwelen van de eerste wereldoorlog aan den lijve had ondervonden. Ik citeer bijwijze van voorbeeld uit de bloemlezing Menschheitsdämmerung van Kurt Pinthus, die te Berlijn verscheen in dezelfde periode (1919-1920) waarin te Genève de Volkenbond werd opgericht: Knieeen sollen wir einander vor dem Leid,
erheben soll uns die Freude,
wir schenken einander das Ich und das Du-
ewig eint uns das Wort: MENSCH
Deze regels van Kurt Heynicke zijn aan te vullen met | |
[pagina 26]
| |
soortgelijke humanitaire exclamaties van Wilhelm Klemm (‘Mein Herz ist so grosz wie Deutschland und Frankreich zusammen’), Alfred Lichtenstein (‘Mir ist, als ob mein Körper die ganze Erde wär’) en vele andere dichters uit die tijd. Merkwaardig is dat dergelijke weinig praktische gevoelens in de vroege jaren twintig ook voorkwamen in revolutionair-socialistische kringen. Ik citeer uit de door A.M. de Jong (1888-1943) geschreven inleiding bij een Bloemlezing van revolutionaire poëzie, die in 1923 verscheen als ‘Uitgave van de Centrale van Arbeiders-Jeugdverenigingen’ te Amsterdam: ‘De proletariese revolutie beoogt immers ten slotte niet alléén de vrijmaking van de arbeidersklasse van de druk harer politieke en economische tirannen (...). Zij bestreeft behalve een politieke en maatschappelijke, ook een omwenteling in alle zedelijke begrippen. Haar vrijheid betekent een vrijwillige onderschikking aan de grote gemeenschap, de liefdevolle overgave aan de van binnenuit gegroeide en begrepen tucht van de mens, die mens is onder mensen. (...) De kern van dit alles is een nieuw begrepen mensenliefde. De overtuiging, dat wij tenslotte ons mens-zijn niet bewijzen door een fabelachtig volmaakte techniek, maar door de zuiverheid van ons hart, door de rechtvaardigheid van onze ziel, die niet langer het dierlijke beginsel van het recht van de sterkste huldigt, maar van de dienende liefde, die alles voor allen eist. Dit is de zuiver-ideële kern van de socialisties-revolutionaire beweging’Ga naar eind11. Dirk Costers humanisme is zowel aan de pacifistische Menschheitsdämmerungs-lyriek verwant als aan dit idealistisch socialisme, maar het gaat gepaard met een voorkeur voor tragische levensgevoelens. Mede daardoor vertoont het een vaag religieus en negentiende-eeuws esthetisch tintje. Al in het begin van de jaren twintig belette Costers vaagheid hem openlijk stelling te nemen in de polemieken over het Vlaamse modernisme, waarbij onderling verdeelde humanitaire modernisten als Achilles | |
[pagina 27]
| |
Mussche en Wies Moens de strijd aanbonden tegen een poëzie van tragische Baudelairiaanse zielsconflicten, die Urbain van de Voorde (met instemming van Coster) verdedigde als kenmerken van ‘De eeuwige lyriek’Ga naar eind12. Het vage karakter van Costers humanisme bracht hem later openlijk en definitief in conflict met enkele Nederlandse critici onder zijn jongere tijdgenoten: een conflict dat op zijn beurt samenhangt met veranderde en veranderende sociale en politieke omstandigheden. De late jaren twintig en de jaren dertig vormen de periode van de economische crisis, de werkloosheid, en de dreigende opkomst van fascisme en nationaal-socialisme. Daarmee samen ging het gevoel dat zowel de democratie in het Westen als de socialistische heilstaat in het Oosten hadden gefaald: verschillende intellectuelen maakten, evenals André Gide, teleurgesteld hun Retour de l'URSS, of begonnen te lonken in de richting van het fascismeGa naar eind13. Het door Dirk Coster en Just Havelaar opgerichte en geredigeerde tijdschrift De stem (sinds 1921) geeft in talrijke beschouwingen een interessante weerspiegeling van wat er destijds in de geesten omgingGa naar eind14. Er blijkt ook uit dat Dirk Coster, ondanks zijn duidelijke afkeer van alles wat naar fascistoïde geweldpleging riekt, blijft vasthouden aan het vage ideaal van een religieussocialistisch getint humanisme, en aan zijn pacifistischtolerante ‘Keuze van het niet kiezen’. Hij waardeerde de verschillende richtingen van het vrije politieke, filosofische en religieuze denken schijnbaar gelijkelijk als uitingen van een rijke en universele humaniteit en plaatste zich Au-dessus de la Mêlée. Evenals eertijds (1915) Romain Rolland, maakte dit hem tot de gemeenschappelijke vijand van de onderlinge tegenstanders. Want naarmate de militante levensbeschouwelijke groeperingen zich duidelijker gingen aftekenen in het Nederlands literaire leven, ontstond er heviger verzet tegen de als gratuit ervaren humanitaire exaltatie van Dirk Costers geschriften. | |
[pagina 28]
| |
Zijn esthetisch-metafysisch humanisme bevredigde zomin de confessionelen (met name de katholieken) als de aconfessionelen (paganisten en socialisten), omdat hij geen voldoende duidelijk en strijdbaar standpunt innam. Bovendien stelde hij ook de niet-levensbeschouwelijke, meer op het artistiek-formalistische ingestelde, literatoren teleur. Als levenscriticus wist hij zich al te gemakkelijk op te werken tot enthousiasme-in-grote-woorden ten aanzien van belijdenissen van sociale deernis en tragische menselijkheid, die van veel goede humanitaire bedoelingen, maar helaas van weinig artistieke vormbeheersing getuigden. Dit laatste blijkt met name uit zijn bloemlezing uit de moderne Nederlandse poëzie, die in 1924 verscheen onder de titel Nieuwe geluiden.
Datzelfde jaar publiceerde de dichter M. Nijhoff, behalve zijn eigen bundel Vormen (nomen sit omen!), een uitvoerige bespreking van Costers bloemlezing. Hij schreef daarin dat Coster zowel in zijn keuze als in zijn inleiding te veel aandacht had besteed aan dichters die weliswaar uiting gaven aan het ‘algemeenst menselijke’, maar daarom nog niet de beste poëzie hadden geschreven. Coster overschatte de door weinig coherentie maar door veel menselijke ‘belijdenis’ gekenmerkte verzen van auteurs als Martien Beversluis, Ine van Dillen, Marie van Kranendonk, wies Moens en J.C. van Schagen. Daartegenover stelt Nijhoff de door Coster onderschatte en volgens hem meer op oorspronkelijkheid en op de ‘eigen wetten’ van het gedicht ingestelde auteurs als H. van den Bergh, H. Marsman, Hendrik de Vries en J.J. Slauerhoff, bij wie in verschillende opzichten een streven merkbaar is naar ‘een sterker werking van de vorm’. Nijhoffs kritiek komt neer op een verdediging van de ‘Nieuwe tucht’ (theoretisch geschrift van Herman van den Bergh, 1928), zoals nagestreefd in het meer artistiek dan humanitair ingestelde werk van de moderne dichters rond de tijdschriften | |
[pagina 29]
| |
Het getij (1916-1924) en De vrije bladen (1924-1931); tegelijk verwerpt hij de (al te) ‘vrije verzen’ van ‘belijdende’ auteurs in Costers tijdschrift De stem, van wie Nijhoff dan ook malicieus opmerkte dat ze meer ‘stem’ hadden dan dat ze ‘dichter’ warenGa naar eind15. Soortgelijke bezwaren tegen Costers Nieuwe geluiden van o.a. H. Marsman en D.A.M. Binnendijk leidden ertoe dat laatstgenoemde in 1930 een nieuwe bloemlezing uit de poëzie van de jongeren publiceerde, onder de titel Prisma. En hier begint de tweede polemiek. Niet, zoals men wellicht verwachten zou, tussen De stem en De vrije bladen, maar tussen medewerkers van De vrije bladen onderling. Aan de ene kant stonden de dichters en critici Binnendijk en Marsman, en aan de andere kant de essayisten Menno ter Braak en E. du Perron. Binnendijks tegenstanders waren met andere woorden de twee auteurs, wier namen onafscheidelijk verbonden zijn aan de ontbinding van de groepering rondom De vrije bladen, en aan de oprichting van het nieuwe tijdschrift Forum, in 1932Ga naar eind16. | |
4.Wat was de inzet van deze tweede polemiek? D.A.M. Binnendijk (1902) gaat uit van een standpunt dat vergelijkbaar is met dat van Willem Kloos, en dat derhalve tegenover het humanitaire of humanistische standpunt van Dirk Coster staat. Hij laat de inleiding van zijn bloemlezing voorafgaan door een citaat van Paul van Ostaijen, waarin gezegd wordt dat de waarde van een gedicht uitsluitend wordt bepaald door ‘een zoo zuiver mogelike formele oplossing van het probleem, dat door de lyrische ontroering werd gesteld’. Aansluitend bij de terminologie van Nijhoffs kritiek op Costers Nieuwe geluiden, zou men kunnen zeggen dat Binnendijks poëziewaardering juist niet berustte op de overweging of er algemeen menselijke gevoelens aan een | |
[pagina 30]
| |
tekst ten grondslag lagen, maar op het bevestigend antwoord op de vraag of die tekst inderdaad een gedicht was. Binnendijk vroeg zich af, of een dichter erin geslaagd was zijn ‘vlottende’ innerlijke gevoelens te ‘bedwingen’ en om te beelden in een adekwate taalvorm: of zijn tekst het resultaat was van creatieve ‘ver-beelding’, van artistieke ‘vorming’. Als criterium voor zijn bloemlezing heeft dan ook niet de goede bedoeling van de auteurs gediend, maar de vormbeheersing waarvan hun teksten getuigen. Want: ‘poëzie is geen ontroerend spreken, maar een van den aanleiding en den schrijver losgeraakt gewas’. Het gaat Binnendijk om de ‘autonome waarde der poëzie-als-zodanig’. Hij concludeert dat bij de werkelijk belangrijke jonge dichters het besef leeft van de waarde der creativiteit, die niet in de hartstocht of de wijsheid der schrijvers zetelt, maar slechts ontdekt kan worden in het WerkGa naar eind17. Menno ter Braak (1902-1940) beschouwde de opmerkingen van Binnendijk over vormkracht, creativiteit en autonoom Werk slechts als door Nijhoff geïnspireerd gegoochel met grote woorden, in dienst van de ‘zeer naïeve mythologie van Godin Poëzie’. De taal van de dichter is voor Ter Braak gewoon ‘communicatiemiddel en schoonheidsontroering tegelijk’. En om een goed dichter te zijn, moet iemand voldoende taalgevoel hebben en een oorspronkelijke ‘vent’ zijn. Beide kwaliteiten worden volgens Ter Braak uitsluitend toegekend op basis van ‘particulier gevoel’ van de criticus. Wies Moens en Martien Beversluis schieten bijvoorbeeld voor Ter Braaks eigen ‘particulier’ gevoel te kort in taalgevoel, en de door Binnendijk eveneens gebloemleesde J.J. van Geuns, G.A. Klinkenberg en Martin Leopold zijn volgens Ter Braaks persoonlijke overtuiging geen ‘venten’ maar alleen maar handige epigonen die vlot met de taal weten om te gaan, of, in de ironische formulering van Ter Braak zelf: die ‘verdienstelijke practijken met de magische formule van het | |
[pagina 31]
| |
Woord’ uitoefenenGa naar eind18. Men mag vaststellen dat het grote bezwaar van Menno ter Braak enerzijds was dat Binnendijks ‘vorm’-criterium geen waarborg bood tegen epigonisme, en anderzijds dat Binnendijk het werk isoleerde van de levensbeschouwing van de auteur, die volgens Ter Braaks eigen criterium een ‘vent’ moest zijn. In het eerste nummer van het vooral door Ter Braak en Du Perron geleide tijdschrift Forum (1932) staat ondermeer: ‘Wij kiezen... partij tegen de vergoding van den vorm... ten koste van den creatieven mensch; wij verdedigen de opvatting, dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeling van den kunstenaar’. Volgens Ter Braak moet een schrijver een ‘vent’ zijn: een persoonlijkheid wiens originaliteit de criticus uitdaagt tot discussie. | |
5.Om verschillende redenen kan men concluderen dat de polemiek tussen Binnendijk en Ter Braak in 1930 tot op zekere hoogte een herhaling betekende van die tussen Kloos en Coster in 1912. Aan de ene kant hebben we als uitgangspunt het beginsel van l'art pour l'art, en als zogenaamd objectief criterium de artistieke creativiteit of vormkracht. Aan de andere kant is er als uitgangspunt het ethisch gehalte en (als subjectief erkend) criterium het standpunt dat de criticus daartegenover aanneemt. Deze constatering neemt niet weg dat er binnen de genoemde opvattingen belangrijke verschillen bestaan. Daarvan stip ik er in deze paragraaf enkele aan tussen de levensbeschouwelijke critici Coster en Ter Braak, en in de volgende tussen de artistiek-formalistisch georiënteerde critici Kloos en Binnendijk. Van de ‘ethische’ essayisten Coster en Ter Braak streeft de eerstgenoemde, in naam van een vaag en soms bijna extatisch beleefde schone liefde voor de mensheid en | |
[pagina 32]
| |
voor al het levende, naar een algemeen, voor ieder aanvaardbaar humanisme, in een ook voor ieder aanvaardbare vorm. Costers kritiek is literair-humanistisch. Deze kritiek poogt een kunstzinnige confrontatie te zijn van twee bovenpersoonlijke wereld- of tijdsbeelden: het gaat daarbij niet om de individuele maar om de representatieve mens. Ter Braak daarentegen heeft een ander uitgangspunt: zijn kritiek is direct-personalistisch en ideologisch. Voor hem moet er achter het werk een persoonlijkheid staan, die er niets voor voelt zijn eigen originaliteit in te kleden in de vorm van literaire schoonheid, en met wiens psychische en vooral levensbeschouwelijke individualiteit de criticus zichzelf zo rechtstreeks mogelijk kan confronteren. Tegenover ‘de representatieve mens’ van de idealist Coster, staat bij de individualist Ter Braak de levenshouding van de oorspronkelijke en uitzonderlijke ‘vent’. En dat in zijn singulariteit nogal romantisch aandoende begrip vent, is dan in zoverre scherper omlijnd dan Costers bovenpersoonlijk of ontpersoonlijkt begrip mens, dat J.C. Bloem er als bezwaar bij kon aantekenen dat voor deze ‘eerenaam’ in de praktijk meestal alleen ‘een zeer speciaal soort van lieden’ in aanmerking kwamen, namelijk: ‘avonturiers, erotomanen, lijders aan overwoekering van het intellect e.d.’. Een van Ter Braaks bekendste essays heeft de titel Démasqué der schoonheid (1932). Hij is als criticus voortdurend op zoek naar wat hij in een ander essay noemt Het tweede gezicht: dat is het verborgen gezicht van de auteur achter het werk. En hij loopt daarbij constant het gevaar - ik citeer weer J.C. Bloem: ‘Achter iedere grootheid opgeblazenheid, achter iedere liefde, die zich niet uitsluitend tot het bed bepaalt, hypocrisie, achter iedere zielszucht naar het bovenaardse zwakzinnigheid te zoeken’Ga naar eind19. Ik geloof dat Ter Braaks bedoelingen duidelijker worden als men ze ziet in contrast tot de artistieke poseurs-houding, zoals die aan het eind van de vorige eeuw onder- | |
[pagina 33]
| |
meer voorkomt bij auteurs als Oscar Wilde en Max Beerbohm. In zijn Yeats-biografie The man and the masks (1948) wijst Richard Ellmann op boeken als The picture of Dorian Gray en The happy hypocrite waarin, evenals in Valéry's Monsieur Teste, als het ware een cultus voorkomt van het artistieke masker, waarachter zich de sociale verantwoordelijkheid van de auteur verschuilen kan. Ter Braak daarentegen was zonder enige reserve of ironie overtuigd van ‘the importance of being earnest’. Hij had zich, om met Yeats' gedicht The mask te spreken, tot onverbiddelijke taak gesteld: (to) putt off that mask of burning gold / with emerald eyesGa naar eind20. Men zou het verschil tussen Coster en Ter Braak ook in verband kunnen brengen met een generatieverschil. De vaag religieuze Coster debuteerde als essayist in een sfeer van romantische idealisme en symbolisme, die mede werd bepaald door het estheticisme van het fin de siècle; de rationalistische Ter Braak begon zijn essayistische schrijversloopbaan in de periode van ‘de nieuwe zakelijkheid’. In tegenstelling tot Coster heeft Ter Braak nooit of nauwelijks de humanitaire euforie van onmiddellijk na de eerste wereldoorlog gekend, maar hij beleefde des te intenser de dreiging en de verdeeldheid die voorafging aan de tweede. In zijn soms cynische en altijd strijdvaardige ontmaskeringswoede en zijn hooghartige afkeer van het gewone en collectieve (het algemeen menselijke!), pleegde Ter Braak verraad aan de humanistische idealen van een vorige generatie: dat is wat Julien Benda La trahison des clercs en wat Dirk Coster Het verraad der jeugd noemdeGa naar eind21. Zo gezien, vertegenwoordigen Dirk Coster en Menno ter Braak twee uitersten van de levensbeschouwelijke literaire kritiek. Aan de ene kant een religieus-idealistisch en socialistisch getint humanisme; aan de andere kant een paganistisch-rationalistisch en intellectueel-elitair individualisme. Daartussen liggen vele mogelijkheden, waarvan | |
[pagina 34]
| |
er inderdaad verschillende tot uitdrukking komen in de oriëntatie van literaire tijdschriften en in het werk van levensbeschouwelijke literaire critici tussen de beide wereldoorlogen. Er is ‘humanistische’ kritiek (Dirk Coster, Urbain van de Voorde), ‘katholieke’ kritiek (Anton van Duinkerken, Joris Eeckhout), ‘protestantse’ kritiek (Roel Houwink, K. Heeroma, C. Tazelaar), ‘socialistische’ kritiek (Garmt Stuiveling, A.M. de Jong) en ‘paganistische’ kritiek (Menno ter Braak, E. du Perron). Zoals er bezwaren zijn tegen het samenvoegen van verschillende der hier toevallig met name genoemde critici (er waren er veel meer!) in één groep, zo zijn er ook wel redenen om nog een paar groepen meer te onderscheiden, en vooral om rekening te houden met de mogelijkheid van evolutie in de denkbeelden van iedere criticus afzonderlijk. Zelfs de eenzijdigst ingestelde levensbeschouwelijke kunst of kritiek wordt nu eenmaal niet gemaakt met de bedoeling dienstbaar te zijn aan de schematiseer-dwang van historici en andere overzichtenschrijvers. Naarmate, in de loop der jaren dertig, de politieke toestand dreigender werd, traden er trouwens verschuivingen op, en werden de verschillende groepen zich steeds meer bewust van hun onderlinge verwantschap tegenover het gemeenschappelijke gevaar der nazistische boekenverbranders. Dit verminderde zowel het vertrouwen van Coster in de algemeen menselijke broederliefde, als dat van Ter Braak in het individualisme van de intellectuele aristocratieGa naar eind22. | |
6.Terug naar de ‘esthetische’ dichters en critici Kloos en Binnendijk. Ook tussen hen bestaan belangrijke verschillen, die op hun beurt in verband kunnen worden gebracht met wijzigingen in het cultureel klimaat. De hyper-individualistische schoonheidsaanbidder Willem Kloos is een | |
[pagina 35]
| |
mede door Engelse romantici geïnspireerd vertegenwoordiger van de ‘Aesthetische Kultur’ en ‘der neue Subjektivismus’ van het impressionisme. Maar Binnendijk is een tijdgenoot van de modernistische kunstenaars rondom het Nederlandse tijdschrift De Stijl (1917-1932), waarin Piet Mondriaan en zijn tegenstanders hun ideaal van een zuiver abstracte, ‘neo-plastische’ kunst propageerdenGa naar eind23. Kloos interesseert zich vooral voor het creatief proces en stelt de Croceaans getinte vraag of de dichter, als verheven priester der schoonheid, erin geslaagd is zijn ‘allerindividueelste emotie’ tot ‘expressie’ te brengen. Zoals Ter Braak de individualist van de ‘vent’-theorie is, zo is Kloos de individualist van de ‘vorm’-theorie. Binnendijk staat min of meer op het standpunt van de lezer. Voor hem gaat het minder om de weergave van gevoelens, dan wel om de omvorming van die gevoelens in iets anders, namelijk in een onafhankelijk geworden taalstructuur. Kloos heeft vooral belangstelling voor de expressie van het dichterlijk gevoel. Voor hem is literaire kunst: ‘de in woordgeluid weergegeven emotie van een individu’, of, met andere woorden: ‘de haarfijn preciese weergave van wat er omgaat in 's kunstenaars binnenste wezen...’Ga naar eind24. Binnendijks uitgangspunt is de transformatie van het dichterlijk gevoel. Voor hem gaat het om de wijze waarop de oorspronkelijke ‘lyrische ontroering’ werd geordend of georganiseerd, kortom werd getransformeerd, in taalvorm. Een gedicht is voor hem iets anders dan de (weergave van) emotie die ‘er omgaat’ in de dichter: ‘een bloem is niet zelf de grond. Een dichter is geen menschelijkheid’Ga naar eind25. Deze laatste uitspraak van Binnendijk vertoont gelijkenis met ‘das Gleichnis vom Baum’ in de voordracht Über die moderne Kunst (1924) van Paul Klee: Es wird niemand einfallen, vom Baum zu verlangen, dasz er die Krone genau so bilde wie die Wurzel. Jeder wird verstehen, dasz kein exaktes Spiegelverhältnis zwischen unten und oben sein kann...Ga naar eind26. | |
[pagina 36]
| |
7.Men kan een stapje verder gaan en, naast kunst als expressie en kunst als transformatie, gewagen van kunst als zuivere formatie. Die stap hebben in de Nederlandse kritiek van de jaren twintig de dichters-critici Martinus Nijhoff en Paul van Ostaijen gezet. Voor Nijhoff (1894-1953) is de dichter iemand die de taal zodanig hanteert, dat hij niet alleen zijn eigen reeds tevoren bestaande menselijke bewogenheid op de lezer overdraagt (de eerste inhoud of ‘levensinhoud’) maar bovendien in de taal een vorm losmaakt die zelf creatief is. Deze ‘zelfaangedreven beweging van de eenmaal opgeroepen woordvorm’ doet de tweede inhoud of ‘geestelijke inhoud’ ontstaan, waardoor de ‘geheel aparte wereld’ van de poëzie tot een autonoom organisme wordt, dat het vermogen heeft de lezer een buitenwerkelijke, bovenmenselijke en als het ware religieuze ervaring te schenkenGa naar eind27. Evenals Van Ostaijens bekende definitie van de poëzie als ‘een in het metafysisch geankerd spel met woorden’, kan men deze opvatting van het creatief vermogen der taalvormen (de poëtische zelfwerkzaamheid) in verband brengen met Plato's ideeënleer. Maar ook met de poëtiek van Mallarmé, zoals die naar mijn gevoel volmaakt wordt verbeeld in de prachtige strofe: Avec comme pour langage
rien qu'un battement au cieux
le futer vers se dégage
du logis très précieux
Deze zuivere, van iedere eerste- of levensinhoud losgemaakte ‘vleugelslag naar de hemel’, noemt Hugo Friedrich het ‘Hinstreben zu einer (leeren) Idealität’, dat slechts mogelijk is door ‘Wegstreben aus der Realität’, door ‘Enthumanisierung’, of, in de terminologie van Paul van Ostaijen: door ‘ontindividualisering’. Niet wat de dichter | |
[pagina 37]
| |
zelf emotioneel onderging of dacht ‘leidt den geest den Hemel in’ (Nijhoff), maar wat er gebeurt in de taal. Wanneer Nijhoff schrijft over het ‘goddelijke’ in de poëzie of het ‘religieuze’ van de kunst, wekt hij wellicht herinneringen aan de schoonheidscultus van de Tachtigers, zoals die tot uitdrukking komt in typisch profetisch-dichterlijke regels als ‘Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten’ (Willem Kloos) of ‘Ik ben een dichter en der Schoonheid zoon’ (Albert Verwey). Nog meer voor de hand liggend is de overeenkomst tussen Nijhoffs poëtica en de thematiek van zijn eigen poëzie, die geheel wordt beheerst door de spanning tussen enerzijds de zinnen en het zintuiglijke, en anderzijds de strevingen en verbeeldingen van de geest: de tegenstelling, met andere woorden, tussen ‘ziel en zinnen’, ‘aards en bovenaards’, of ‘Diesseits’ en ‘Jenseits’. Deze polariteit speelt ook een grote rol in het extatisch platonisme in de poëzie, de poëtiek en de kritiek van Jan Engelman (1900-1972) en trouwens ook bij P.N. van EyckGa naar eind28. Maar daarmee is nog niet alles gezegd, want er is bij Nijhoff tegelijkertijd iets anders aan de hand. Ik wijs op de bekende uitspraak van Mallarmé dat men geen gedichten maakt met al dan niet platonische ideeën, maar met woorden, en op de daaraan vastgekoppelde constatering van Friedrich: ‘Mallarmé ist, wie die meisten der modernen Lyriker, von der Überzeugung durchdrungen, daz im Wort Potenzen liegen, die mehr vermögen als der Gedanke’Ga naar eind29. Friedrich merkt bij de slotregels van het zojuist geciteerde Mallarmé-fragment op: ‘und diese Poesie wendet sich von allem Wohnlichen ab (se dégage...)’: le futur vers se dégage
du logis très précieux
In de Florentijnse Accademia staat een half voltooid beeld van een ontwakende slaaf, die door Michelangelo als het ware nog slechts gedeeltelijk werd los-gemaakt uit het | |
[pagina 38]
| |
marmerblok waarin hij blijft vastgeklonken. Er bestaat een beroemd versfragment van Michelangelo over de door het (platonisch) intellect geleide kunstenaarshand, die in staat is een al in het marmerblok aanwezig beeld te bevrijden: Non ha l'ottimo artista alcun concetto,
ch'un marmo solo in sè non circonscriva
col suo soverchio, e solo a quello arriva
la man', che ubbidisce all'intelletto.
In de vertaling van William Wells Newell (1900): The chief of artists can imagine nought,
Other than form that hideth in a stone,
Below its surface veiled; here alone
Arriveth hand, obedient to his thoughtGa naar eind30.
Het werk van de beeldhouwer wordt voorgesteld als het bevrijden van een beeld dat al verborgen aanwezig is in het materiaal, en alleen nog wacht op zijn verlossing door de kunstenaar. Een vergelijkbare voorstelling ten aanzien van de taal en het gedicht komt o.a. voor in Nijhoffs gedicht Het steenen kindjeGa naar eind31. Mallarmés ‘logis très précieux’, waarin het gedicht zijn latente bestaan leidt, is volgens mij de ‘unendliche Potentialität der Sprache’ (Friedrich), waaruit het door de verlossende werkzaamheid van de dichter wordt losgemaakt om tot zelfstandig leven te komen. Bezien wij echter de kritische teksten van Nijhoff. In een stuk van 1921 beschrijft hij de dubbele bestaanswijze van de taal. Eerst als een ‘verbindingsmiddel’ en ‘een gehoorzaam instrument’, dat het mogelijk maakt onze gedachten over te brengen. Maar vervolgens als ‘een zelfstandig ding’, ‘een soort tweede natuur’ met een ‘geheel eigen leven’. De opvatting van de taal als een zelfstandig levende tweede natuur hangt samen met de ‘religieuze’ functie van de poëzie. Het feit dat de taal een eigen be- | |
[pagina 39]
| |
staan leidt ‘uit duizend bestanddelen van eeuwenoude herinneringen, associaties en benamingen’, maakt het mogelijk dat er ‘andere inzichten’ en ‘nieuwe duidingen’ uit kunnen worden losgemaakt, die juist het vervreemdend en in het metafysische reikend effect kunnen hebben, dat men van oudsher het ‘goddelijke’ van het dichterschap noemtGa naar eind32. Dit lijkt een reductie van de ‘religieuze functie’ van de poëzie tot de esthetische connotatie en de ‘poëtische functie’ van het dichterlijk taalgebruik uit de theorieën van de Kopenhaagse school en Roman Jakobson. Maar evenmin als T.S. Eliot, met wiens poëtiek de zijne overeenkomsten vertoont, heeft Nijhoff de stap gezet die hem van de complexe dichterlijke symboliek in de traditie van Dante, zou hebben kunnen brengen tot het wetenschappelijk formalisme en structuralisme, waaraan zijn ideeën en die van andere modernisten soms verwant blijkenGa naar eind33. Er blijft een scheiding tussen het rijke domein van de persoonlijke poëziebeleving en de literaire kritiek, en dat van de onpersoonlijke en reducerende literatuur- of tekstwetenschap. In een stuk over Mallarmé schrijft Nijhoff anno 1925 over het woord dat als ‘reëel ding de scheppende kern der gedachte was’. Maar hij noemt de dichter tegelijk ‘een Ziener’, wiens ‘Woord’ verbergt: ‘een emotioneel cryptogram met oneindige aanduidingen, een laatste vorm van religie (...), een zintuigelijke vlees-wording van het Geziene’. De taal doet het kennelijk niet alleen; er is ook ‘uitstorting des harten’, die plaatsvindt op een ‘plan van verhoogde bewustheid’, welk plan tevens geldt voor de wijze waarop de onder strenge zelfcontrole schrijvende dichter zijn eigen ‘positieve mystiek’ blijft beleven. Voor zijn ‘geïntensiveerde symboliek’ schiep Mallarmé zich ‘een eigen mythologie’, waarin zijn dichtkunst zich in ‘één zelfgeschapen wereld’ kon voortzettenGa naar eind34.
Zomin als de meeste andere van de hier genoemde Ne- | |
[pagina 40]
| |
derlandse critici, heeft Nijhoff getracht de fundering van zijn literaire kritiek uit te werken tot een sluitende theorie. De idee van de zuivere of absolute ‘formatie’ betekende voor hem niet, dat hij de opvattingen van de kunst als ‘transformatie’ en als ‘expressie’ zonder meer losliet. Wat o.a. de Duitse Sturm-Kritiker Lothar Schreyer de ‘Überwindung der Persönlichkeit’ noemde, schijnt de Nederlandse ‘formalist’ Nijhoff toch ergens vreemd te zijn gebleven. En datzelfde geldt in nog sterkere mate voor de dichter-criticus H. Marsman (1899-1940), die in de vooroorlogse Nederlandse poëzietheorie de bekendste (vitalistische) vertegenwoordiger is van de transformatietheorie. Voor hem is: ‘de eerste onontkoombare voorwaarde voor een krachtige kunst (...) een intens en overvloedig leven’, dat de dichter echter door zijn ‘vormkracht’ moet omzetten in een kunstwerk: ‘poëzie ontspringt aan het leven en is leven, maar de levenssoort voor het scheppen is een andere dan daarna: het leven wordt in het scheppingsproces omgezet, omgevormd. Een dichter is - om het technisch te zeggen - een transformator: hij brengt elektriciteit op een hogere spanning. Of - (...) graan des levens wordt omgestookt tot jenever der poëzie’Ga naar eind35. Marsmans idee van de vormkracht van de dichter (transformatie) en Nijhoffs idee van het creatief vermogen van de taalvormen (formatie) schijnen al door elkaar te lopen in Binnendijks Prisma-inleiding en doen dat zeker in diens polemiek met Menno ter BraakGa naar eind36. Dat is niet zo uitzonderlijk. Iets dergelijks gebeurt in de verhandeling Über das Geistige in der Kunst (1912) van Wassily Kandinsky en in het daardoor beïnvloede essay Expressionisme in Vlaanderen (1918) van Paul van Ostaijen, waarin de term ‘innere Notwendigkeit’ nu eens op ‘expressie’ en ‘transformatie’ schijnt te duiden, en dan weer op de zuivere ‘formatie’Ga naar eind37. | |
[pagina 41]
| |
8.Paul van Ostaijen (1896-1928) is de Nederlandstalige criticus uit deze periode, die het meest consequent heeft gestreefd naar een sluitende theorie. Al in de jaren twintig kwam hij tot opvattingen over de autonomie van het literaire werk, die sterke gelijkenis vertonen met ideeën van de fenomenologische wijsbegeerte en de literatuurbeschouwing van de Russische formalisten en de Amerikaanse New Critics. Zijn intensief contact met de internationale avant-garde en met name met de modernistische beeldende kunst en kunsttheorie, was daaraan niet vreemd: zijn oorspronkelijkheid als theoreticus ligt vooral in het feit dat hij de toenmalige theorieën over de naar de zuiverste abstractie evoluerende plastische kunst heeft toegepast op de poëzie: en dat niet alleen in zijn kritische geschriften maar ook in zijn eigen gedichtenGa naar eind38. Van Ostaijen heeft daarbij in zijn eentje een evolutie doorgemaakt, die vergelijkbaar is met de afstand die in het hier gegeven overzicht de humanistische expressietheorie van Dirk Coster scheidt van het (bijna!) ‘taalkundig’ formalisme van Martinus Nijhoff. Begonnen als sociaal-humanitair, eindigde hij als ‘ontindividualiseerde’ formalist. In feite komt deze evolutie erop neer dat hij een bovenpersoonlijk, in de humane collectiviteit gesitueerd etisch ideaal, tenslotte overdroeg op het gebied van de zuivere literatuur (‘poésie pure’), zodat het een in de taal-collectiviteit gesitueerd bovenpersoonlijk esthetisch ideaal werdGa naar eind39. Dit eindpunt blijk duidelijk uit zijn lezing Gebruiksaanwijzing der lyriek (1925-1926): ‘(Ik) streef naar een gedicht zonder onderwerp; het onderwerp van het gedicht is het gedicht zelve (...). Dus let wel op: indien ik dicht dan is het, omdat ik daarop vertrouw, niets, maar absoluut niets te zeggen hebben (...). Het gedicht heeft geen subject, het is zelve subject. Niet de dichter is ge- | |
[pagina 42]
| |
wichtig, wel het gedicht’. De vraag naar de functie van de schrijvende dichter zelf, beantwoordt Van Ostaijen als volgt: ‘Vertrekpunt of beslissend moment tot het scheppen van een gedicht kan aldus alleen zijn een zuiver lyries gebeuren, b.v. dat de dichter de ervaring heeft van het ritme van het gewilde gedicht ofwel dat hij van een voorstelling zulke lyriese ervaring behoudt dat hij, op grond van een praemisse-zin, zijn gedicht organies ontwikkelt in het zoeken naar het evenwicht tussen de voorstelling en het sensiebele dat, als gevolg op deze lokale voorstelling, uit het onderbewustzijn daarrond wordt opgewekt. D.w.z. wat het gedicht zal worden weet ik niet, wanneer ik de praemisse-zin stel: ik wacht op de repercussie van deze zin in het sensiebele onderbewustzijn. De wortels van de plant weten in de tijd beschouwd, evenmin om de bloem’Ga naar eind40. Bij de laatste zin denkt men onwillekeurig aan ‘das Gleichnis vom Baum’ van Paul Klee, wiens hiervoor al geciteerde uitspraak wordt gevolgd door de mededeling: ‘Der Künstler tut an der ihm zugewiesenen Stelle beim Stamm gar nicht anderes, als aus der Tiefe Kommendes zu sammeln und weiterzuleiten (...). Er nimmt also eine wahrhaft bescheidene Position ein. Und die Schönheit der Krone ist nicht er selber, sie ist nur durch ihn hindurchgegangen’. Bij van Ostaijen wordt het ‘aus der Tiefe’ komende element wat nader bepaald, evenals trouwens de ‘Stelle beim Stamm’ die de bemiddelende kunstenaar inneemt. In zijn franse lezing Un débat littéraire (1925) karakteriseert Van Ostaijen de door hem nagestreefde (muzische) dichtkunst als ‘lyrisme à thème’, in tegenstelling tot de traditionele (significatieve) dichtkunst, die hij ‘poésie à sujet’ noemt. Als voorbeeld citeert hij zijn eigen gedicht Melopee, voorafgegaan door een programmatische inleiding. Ik vertaal uit het Frans: ‘Ik neig tot een vorm van lyriek die ik zuiver noem en die, uitgaande van een pre- | |
[pagina 43]
| |
misse-zin en niets meer, zich op dynamische wijze ontwikkelt door de weerslag van de woorden in het onderbewustzijn: dit laatste voorziet het bewustzijn van het benodigde materiaal om het bouwsel voort te zetten en te voltooien, terwijl het anderzijds de taak van het bewustzijn is ervoor te zorgen dat dit materiaal binnen de begrenzingen blijft die in de premissezin zijn gesteld. Na deze inleiding wil ik u een “Melopee” voorlezen, waaromtrent de volgende gegevens: 1. de algemene gang, bepaald door de bedoeling een Melopee te schrijven; 2. de eerste zin - de premisse-zin - moet deze keer de meest positieve van allemaal zijn; 3. de volgende zinnen zullen hoe langer hoe meer in het onbepaalde verlopen en ik zal dit trachten te bereiken door de premissezin uit te breiden door de toevoeging van een nieuw onderwerp of van een bijwoordelijke bepaling; 4. het zal waarschijnlijk nodig zijn ergens te onderbreken om meer afstand, meer verte, te geven aan wat volgt. - Dat is dan - vluchtig geschetst met betrekking tot de details van het uitgangspunt - een voorbeeld van wat ik een thematisch gedicht noem’Ga naar eind41. Melopee
Onder de maan schuift de lange rivier
Over de lange rivier schuift moede de maan
Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee
Langs het hoogriet
langs de laagwei
schuift de kano naar zee
schuift met de schuivende maan de kano naar zee
Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man
Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zeeGa naar eind42.
| |
[pagina 44]
| |
9.Paul van Ostaijen was wellicht de meest bewuste en consequente poëzie-theoreticus uit de periode tussen de beide wereldoorlogen. Maar misschien was hij juist daarom niet de beste literaire criticus. Meermalen krijgt men de indruk dat hij zich in zijn poëziekritieken minder bekommert om de poëtische wereld in de teksten van de dichter die hij bespreekt, dan om het poëzie-ideaal dat hij zou willen realiseren in zijn eigen verzen. Daar komt nog bij dat zijn kritisch werk, ondanks soms rake formuleringen, over het algemeen in onverteerbaar slecht Nederlands is geschreven. Van Ostaijens brede belezenheid in de Duitse en Franse literatuur liet niet alleen sporen na in de inhoud van zijn geschriften, maar soms ook in hun barbaarse stijl. Een vermoeiende stroefheid van stijl - maar dan zonder de voor Van Ostaijen kenmerkende gallicismen en germanismen - kenmerkt helaas ook de geschriften van P.N. van Eyck (1887-1954), die ik beschouw als de meest ‘volledige’ literaire criticus uit deze periode. In tegenstelling tot Van Ostaijen blinkt Van Eyck juist uit door zijn intensieve belangstelling voor de eigen poëtische wereld van de door hem besproken auteurs. Hij verkent die poëtische wereld door alles te lezen wat een auteur heeft gepubliceerd en hij tracht haar te definiëren in een grondidee. Het afzonderlijke literaire werk blijft voor Van Eyck een onderdeel van het oeuvre en een verbeelding van de grondidee. Zijn kritische inspanning is daarom niet alleen gericht op nauwkeurige analyse van één bepaald boek, maar tevens op confrontatie met de literaire persoonlijkheid die zich openbaart in de grondidee van het gehele oeuvre. En die literaire persoonlijkheid representeert tenslotte voor hem de tot artistieke vorm geworden diepste wezenskern of grondvorm van de menselijke persoonlijkheid die de schrijvende dichter zelf isGa naar eind43. In de terminologie | |
[pagina 45]
| |
van de Prisma-polemiek zou men kunnen zeggen dat Van Eyck de tot ‘vorm’ geworden, getranscendeerde essentie van de ‘vent’ zocht, terwijl Ter Braak en Du Perron daarentegen eerder de tot zijn biografische proporties gereduceerde ‘vent’ uit de ‘vorm’ trachtten los te maken. Van Eycks scrupuleus toegepaste kritische methode heeft geleid tot indringende essays, die tot de mooiste resultaten van de Nederlandstalige kritiek tussen de beide wereldoorlogen behoren. Ik denk met name aan zijn studies over het o.a. in het versritme uitgebeelde ‘eenzelvig peinzen’ en de thematisch verbeelde ‘verijdeling van de grondvorm’ in het oeuvre van J.H. Leopold, en aan zijn kritiek op de compositie van de debuutbundels van J.C. Bloem en J.W.F. Werumeus Buning, die deze dichters heeft doen besluiten tot een herziening in latere drukken. Het lijkt me ook niet uitgesloten dat Van Eycks diepgaande kritiek op de bundel Vormen van M. Nijhoff mede van invloed is geweest op de latere ontwikkeling van deze dichterGa naar eind44. De kritiek op Nijhoff demonstreert niet alleen Van Eycks kritische methode, maar ook zijn poëzietheorie. Terwijl zijn op de reconstructie van de literaire persoonlijkheid gerichte methode hier en daar aan Paul Valéry herinnert, blijkt Van Eycks theorie gebaseerd op Baudelaire. Met name in zijn kritiek op Nijhoff stelt Van Eyck uitdrukkelijk dat het geenszins de taak van de dichter is het aardse leven te ontvluchten in louter artistieke ‘Vormen’-dienst, maar dat een ‘monumentaler begrip’ van Baudelaire ons leert dat het erom gaat de menselijke belijdenis en de menselijke natuur te vergeestelijken in de poëzieGa naar eind45. P.N. Van Eyck koesterde platonisch geïnspireerde ideeën over het dichterlijk scheppingsproces, waarin grootheden als ‘God’, ‘Daimoon’ en ‘Heilige Geest’ een rol speeldenGa naar eind46. Maar deze, soms etherisch aandoende ideeën doen niets af aan het feit dat zijn kritische methode berustte op respectvolle erkenning en geduldig doorgronden van de autonome poëtische wereld in het oeuvre van de | |
[pagina 46]
| |
dichters die hij besprak. De waarde van P.N. van Eycks kritisch werk wordt mede bepaald door zijn wijsgerige eruditie en zijn grote belezenheid in buitenlandse literatuur en de Nederlandse letterkunde uit het verleden. Een dergelijke brede eruditie deelde hij met enkele meer ‘levensbeschouwelijk’ georiënteerde critici, zoals de katholieke apologeet Anton van Duinkerken (1903-1965) en de socialistische humanist Garmt Stuiveling (1907). Van deze beide literatuurhistorici toonde Stuiveling als criticus toenemende aandacht voor de vormeigenschappen van het kunstwerk en voor zijn objectieve situering in het geheel van de literatuurGa naar eind47. Van Duinkerken critiseert weliswaar in naam van een bovenpersoonlijk (levensbeschouwelijk) standpunt, maar hij doet dat op subjectieve wijze en met een essayistische spontaneïteit, die hem in dit opzicht zowel verwant maakt met zijn paganistische tegenstanders Ter Braak en Du Perron, als met de vitalistische ‘transformatie’-criticus H. Marsman. In zijn bespreking van de bundel Hedendaagsche ketterijen (1926) vestigt Anthonie Donker er de aandacht op dat Van Duinkerken de vitaliteit afhankelijk maakt van het bezielend vermogen van het dogma: grotere innerlijke zekerheid schept grotere intensiteit. ‘Maar’, besluit Antonie Donker: ‘daartegen verzet en verheft zich de dogmalooze levensminnaar, want juist door zijn volledige overgave aan het onnoemelijk veelzijdige leven vernieuwt zich zijn levensliefde voortdurend’Ga naar eind48. Ook Anthonie Donker (1902-1968) was criticus én literatuur-historicus. De zojuist geciteerde uitspraak uit zijn bundel Fausten en Faunen (1930) zou ons zowel aan Dirk Costers universeel humanisme, als aan het vitalisme van Marsman kunnen herinneren. Maar in diezelfde bundel staat een stuk over de kritiek van Marsman, waarin deze (m.i. gedeeltelijk ten onrechte) wordt verweten dat hij alleen ‘den graad van vitaliteit’ meet en daardoor het ‘evenwicht’ en de ‘harmonie’ van de ‘schoonheid’ ver- | |
[pagina 47]
| |
waarloostGa naar eind49. Vervang ‘vitaliteit’ door ‘menselijkheid’, en men heeft Nijhoffs verwijt tegenover Costers Nieuwe geluiden. Toch was Anthonie Donker een bij uitstek humanistisch (levens) criticus, die op veel punten overeenkomsten vertoont met Dirk Coster. Zo deelt hij met hem zijn humanistisch-tolerante ontvankelijkheid voor de geesteshouding van anderen, terwijl men in zijn ‘Beschouwingen over boeken en menschen’ eveneens Costers ideaal van een ‘hogere kritiek’ als scheppende standpuntbepaling van de zichzelf openbarende criticus kan herkennen. Maar daar moet bij worden opgemerkt dat Donkers kritiek tegelijkertijd wordt gekenmerkt door enkele andere eigenschappen. Ten eerste door een aan Marsman en vooral aan Nijhoffs theorie verwante aandacht voor artistiekformalistische kwaliteiten, en ten tweede door een aan Ter Braak en Du Perron herinnerende directe belangstelling voor de persoonlijke (niet: vaag-algemene) menselijkheid van de auteur. Deze laatste trachtte hij trouwens - evenals P.N. van Eyck - in getranscendeerde, tot artistiek beeld geworden vorm in het kunstwerk terug te vinden. De zojuist in één combinatie bijeengebrachte reeks lijkt me kenmerkend voor het naar volledigheid strevende assimilerend en relativerend karakter van Anthonie Donkers literaire kritiekGa naar eind50. Donker prijst de stimulerende en aanvurende kracht van Marsman kritisch werk, en stelt diens eenzijdigheden, onrechtvaardigheden en geestdriftige misverstanden als charmante eigenschappen tegenover zijn eigen bespiegelend en anatomiserend streven naar kritische objectiviteit. Ik neem graag van Anthonie Donker aan dat Marsmans ‘aanvurend woord’ destijds als een ‘stuwende kracht’ werkte in ‘het kamp der jonge schrijvers’. Maar daar staat dan toch tegenover, dat vele van zijn eigen, rustige beschouwingen, ook nu nog genietbaar zijn als goed geformuleerde essays en als bron van literaire informatie over de periode waarin hij de voor- | |
[pagina 48]
| |
oorlogse afleveringen van het tijdschrift Critisch bulletin (1930-1941) redigeerde. Iets dergelijks kan trouwens ook gezegd worden van verschillende kritische studies uit de laatste periode van Marsman... Op grotere afstand doen de tegenstellingen zich minder scherp voor. Vandaar dat het bij nader inzien niet onmogelijk lijkt, de in dit hoofdstuk als tegenstrijdige stromingen besproken kritische standpunten te beschouwen als tijdelijke over-belichtingen van bepaalde facetten van het literaire kunstwerk. De objectief georiënteerde ‘young artist’ van James Joyce zat er als theoreticus niet helemaal naast; maar de subjectief ingestelde dichter Karel van de Woestijne als criticus evenmin. |
|