Over kritiek en critici
(1977)–Martien J.G. de Jong– Auteursrechtelijk beschermdFacetten van de Nederlandstalige literatuurbeschouwing in de twintigste eeuw
[pagina 7]
| |
InleidingIk denk dat latere literatuurhistorici - gesteld dat het ras niet volledig zou uitsterven - wel overeenkomst zullen zien tussen de achttiende eeuw en een deel van de twintigste. Er is een vergelijkbaar optimisme van alles begrijpende theoretici en een vergelijkbare overheersing van de beschouwing en de rede over de verbeelding en het gevoel. Wie probeert een historisch gefundeerd overzicht op te stellen van de moderne literatuurbeschouwing in het Nederlands taalgebied, ziet zich geconfronteerd met een overstelpende hoeveelheid materiaal. Hij kan daar op de eerste plaats een uitnodiging tot beperking uit afleiden. Ik zal me in dit boek bezig houden met een vorm van literatuurbeschouwing die gewaardeerd kan worden als een eigentijds antwoord op, en soms ook als een onderdeel van de hedendaagse literatuur. Het gaat mij om de moderne Nederlandstalige literatuurkritiek. Daaronder versta ik de kritische begeleiding van de twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur, zoals beoefend door in het Nederlands schrijvende essayisten. Dit boek geeft dus geen overzicht van de laatste ontwikkelingen in de thans welig florerende en nog meer abstraherende tak van literatuurstudie, die zich toelegt op theorievorming of methodologie. Evenals in de theorie van de afzonderlijke literatuurwetenschappen, gaat het in de theoretische literatuurwetenschap uiteindelijk om systematisering, modellen en algemeen toepasbare schema's. De literatuurkritiek is daarentegen een praxis, die steunt op een bepaalde, al dan niet expliciet voorop- | |
[pagina 8]
| |
gestelde literatuuropvatting, of een combinatie van literatuuropvattingen. Ze zoekt geen extrapoleerbare of generaliseerbare resultaten, maar concentreert zich in eerste instantie op een concreet literair werk. En een concreet literair werk is een tekst die door literatuurlezers in een bepaalde periode als literair wordt aanvaard, op grond van semantisch-formele eigenschappen van die tekst, en/of op grond van psycho-sociale eigenschappen van die lezers. Waarmee ik intussen nog niet gezegd wil hebben, dat iedere beschouwing van afzonderlijke literaire teksten ook literatuurkritiek zou zijn. Maar waarmee ik wel wil zeggen, dat een goed criticus in staat moet zijn een afzonderlijke tekst te situeren en te evalueren in een bredere literaire context en culturele situatieGa naar eind1. In Les chemins actuels de la critique (1967) onderscheidt Dominique Noguez (ondermeer) ‘la critique d'érudition’ en ‘la critique d'interprétation’ (of: ‘la nouvelle critique’). De eerste is ‘l'infanterie de la critique’, die verantwoordelijk is voor tekstuitgaven, tekstanalyses en andere objectieve onderzoekingen, zoals neergelegd in dissertaties en studies; de tweede is een wijze van literatuurbeschouwing die, volgens Roland Barthes: ‘peut-être rattachée plus ou moins, mais en tous cas d'une façon consciente, à l'une des grandes idéologies du moment’. Waarbij ik dan, om vergissingen te voorkomen, even opmerk dat Roland Barthes met die ‘grandes idéologies’ niet alleen zaken als marxisme en existentialisme bedoelt, maar ook structuralisme en psycho-analyse. En waarbij ik, om dezelfde reden, eveneens even opmerk dat die herkenbare ideologische verbondenheid er (soms) voor mij te veel aan is, en dat ik ook niet zo gelukkig ben met de term ‘critique d'interprétation’, omdat de interpretatie me niet alleen een taak van de ‘idéologie’ lijkt, maar soms ook van de ‘infanterie’Ga naar eind2. Ik zou zelf liever spreken van enerzijds wetenschappelijk literatuuronderzoek, en anderzijds eigentijdse litera- | |
[pagina 9]
| |
tuurkritiek. Hier ligt een netelige problematiek. En dat niet alleen omdat die twee termen zowel verschillende functies als verschillende methoden kunnen aanduiden. De moeilijkheden beginnen al, zodra men zich de vraag stelt of wetenschappelijk literatuuronderzoek eigenlijk wel goed mogelijk is. Wetenschappelijk onderzoek veronderstelt reflectie, objectiviteit, controleerbaarheid en herhaalbaarheid; literatuur veronderstelt beleving, subjectiviteit, intuïtie en uniciteit. Zonder individuele (esthetische) beleving lijkt me geen goede literatuurkritiek mogelijk, maar wel verschillende (objectieve) vormen van literatuurwetenschap, zoals literatuurgeschiedenis, tekstanalyse, literatuursociologie. De moderne literatuur veronderstelt een schrijver, een tekst en een lezer. Literatuurkritiek gaat uit van de tekst (ik zeg niet: beperkt zich noodzakelijk tot die ene tekst), en dat doen ook sommige vormen van wetenschappelijk literatuuronderzoek. Maar er bestaan verschillende manieren om de literaire tekst te benaderen. Dámaso Alonso maakt in zijn Poesia española, Ensayo de métodos y limites estilísticos (1950) onderscheid tussen de leesakt van de gewone lezer, van de criticus, en van de wetenschapsmanGa naar eind3. Diepgaander zijn de beschouwingen van Roman Ingarden en Jan Mukarovsky. Ingardens baanbrekende studie Das literarische Kunstwerk (1931) geeft een fenomenologische beschrijving van de literaire tekst, terwijl de beleving van deze tekst door de lezer uitvoerig ter sprake komt in zijn boek Vom Erkennen des literarischen Kunstwerks (1968). Hierover handelt ook Jan Mukarovsky in zijn Kapitel aus der poetik (1967) en Studien zur strukturalistischen Ästhetik und Poetik (1974). Beiden maken onderscheid tussen het literaire kunstwerk als zodanig (‘Artefakt’, zegt Mukarovsky), en de concretisering ervan in de esthetische beleving, waarbij de lezer de zogenaamde ‘Unbestimmtheitsstellen’ (Ingarden) van de ‘Artefakt’ invult, en aldus voor zichzelf een esthetisch | |
[pagina 10]
| |
object constitueert. Een en hetzelfde literair kunstwerk kan, naargelang de aard van de lezers, worden geconcretiseerd tot verschillende esthetische objecten. Maar dat doet niets af aan Ingardens hoop dat de ‘ästhetische Konkretisation’ ooit toegankelijk zal zijn voor de wetenschap, en al evenmin vermindert het Mukarovsky's overtuiging dat het ‘ästhetische Objekt’ geen louter subjectieve zaak is, maar tot stand komt op de ‘überindividuelle, intersubjektive Ebene des gesellschaftlichen Bewusztseins, auf der sich die historische Bewegung der ästhetischen Haltungen und Normen einer bestimmten Gesellschaftsgruppe realisiert’Ga naar eind4. Ingardens hoop is nog niet vervuld en de vlakte van Mukarovsky's maatschappelijk of collectief bewustzijn lijkt me nogal glad voor wetenschappelijke voertuigen. De huidige wetenschapsman is na nauwkeurig onderzoek van de tekst - eventueel met behulp van werkgroepen en computers - in staat tot het doen van objectieve en controleerbare uitspraken betreffende categorieën als ruimte en tijd, woordfrequenties, versmaten en allerlei andere elementen, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat ze weinig of niet manifest zijn in de esthetische beleving. Van de literaire criticus mogen eveneens mededelingen van formeel-technische aard worden verlangd - zij het dan zonder voorafgaand computeronderzoek of teamwork - maar zijn bemoeienis met het literair kunstwerk is tevens van andere aard. De criticus is tegelijkertijd de genietende of verwerpende lezer die, in de individuele beleving of leesakt, het literaire kunstwerk concretiseert tot wat Ingarden en Mukarovsky een esthetisch object noemen. En het is tevens van dit door hem zelf tot leven gelezen en noodzakelijkerwijs het element ‘evaluatie’ in zich sluitend ideëel esthetisch object, dat de criticus verantwoording aflegt in zijn kritiekGa naar eind5. De criticus moet ons dus niet alleen, of niet zozeer, uitleggen wat een intelligente student - eventueel aan de hand van | |
[pagina 11]
| |
een studieboek door een nog intelligentere docent - weet op te merken over de tekst als taalbouwsel. Maar de criticus moet ons deelgenoot maken van zijn visie op het literaire kunstwerk, als resultaat van het door hem zelf daaruit geconstitueerd - en bij voorkeur in breder verband gesitueerd en geëvalueerd - esthetisch object. Dit impliceert niet dat de criticus zijn lezers vergast op exclamaties à la Lodewijk van Deyssel uit de bloeitijd van de zogenaamde impressionistische literatuurkritiekGa naar eind6. Maar het impliceert wel een persoonlijke inzet: en de waarde van die inzet hangt niet af van een methode, een theorie of een ‘poëtica’, maar van wat de criticus zelf waard is als persoonlijkheid en als literatuurkenner. Die twee dingen zijn trouwens niet te scheiden: de persoonlijkheid van de criticus wordt mede bepaald door zijn literatuurkennis, en krijgt daardoor ook een boven-individuele waarde. Een goed criticus is geen rapporteur inzake de toepassing van een theorie of program, en hij is evenmin een hyperindividualistisch estheet. Maar een goed criticus is een essayist die veel theorieën, veel literatuurervaringen, en veel psychologische, wijsgerige en andere soorten kennis zelfstandig heeft verwerkt, en wel zodanig, dat hij als het ware een bovenpersoonlijk cultureel bewustzijn vertegenwoordigt. Wetenschappelijk literatuuronderzoek is een zaak van docenten en studenten. Literatuurkritiek is een zaak van schrijvers en lezers. De criticus is een schrijver, en de literatuuronderzoeker is, evenals de literatuurtheoreticus, een wetenschapsman. Maar uit het voorafgaande volgt, dat dit niet wil zeggen dat de literatuuronderzoeker en de literatuurcriticus niets met elkaar te maken zouden hebben. Integendeel. Het wetenschappelijk literatuuronderzoek en de theoretische literatuurwetenschap hebben als autonoom specialisme hun normale domicilie aan de universiteit, maar ze zijn tevens noodzakelijke instrumenten voor de praxis die de literaire kritiek is. De con- | |
[pagina 12]
| |
temporaine literatuurkritiek onderhoudt inderdaad meer rechtstreeks voeling met de artistieke en soms ook maatschappelijke actualiteit, maar dit neemt niet weg dat ze op haar beurt vanuit haar natuurlijke domicilie invloed kan uitoefenen op wat er gebeurt in de collegezaal en in de universitaire werkgroep. In de huidige welvaartsmaatschappij zijn er trouwens publicisten-professoren met twee domicilies, zoals er ook studenten zijn met meer belangstelling voor ideologische actualiteit, dan voor de intellectuele objectiviteit en krachtsinspanning die een wetenschappelijke vorming verondersteltGa naar eind7. In de periode tussen de beide wereldoorlogen kon men in het Nederlandse taalgebied een onderscheid maken tussen literaire kritiek van universitairen en niet-universitairen. Dit onderscheid heeft op de dag van vandaag minder zin. De wetenschappelijke literatuurbeschouwing beperkt zich niet langer tot officieel als ‘literair’ erkende en geëvalueerde verschijningen en verschijnselen uit het verleden, maar ze houdt zich ook bezig met hedendaagse teksten. En de literatuurkritiek wordt veel beoefend door essayisten die, dikwijls ook in hun kwaliteit van literatuurdocent, speciale belangstelling tonen voor wat er omgaat in de moderne literatuurwetenschapGa naar eind8.
De literatuurkritiek vindt haar weg naar het publiek op verschillende manieren. Ik zal mij beperken tot kritisch werk in boekvorm, met speciale aandacht voor publikaties sedert de jaren vijftig en zestig. Dit houdt in dat essayisten wier boekbesprekingen en kritische beschouwingen uitsluitend verschenen in dag- of weekbladen en in literaire tijdschriften, hier onbesproken blijvenGa naar eind9. Maar het houdt niet in dat de ‘actualiteitskritiek’ helemaal verwaarloosd zou zijn. Publikatie van kritisch werk in boekvorm komt dikwijls neer op bundeling van bestaande stukken in een speciaal door de criticus ontworpen volgorde. Het materiaal bestaat dan in feite goeddeels uit een | |
[pagina 13]
| |
al dan niet bijgewerkte of uitgewerkte herdruk van beschouwingen die tevoren werden gepubliceerd in dag- en weekbladen, of in literaire tijdschriften. Pas de bundeling stelt ons echter in staat de aard en de persoonlijkheid te onderscheiden van de criticus, die daar - door het feit zelf van de ‘definitieve’ vormgeving - op zijn beurt als (kritisch) auteur om vraagt. Ernst Robert Curtius onderscheidt drie aspecten of stadia in de literatuurbeschouwing, die hij aanduidt met de termen Deskription, Analyse en Wertung, en Mikel Dufrenne spreekt van ‘éclairer’, ‘expliquer’ en ‘juger’. Ik heb vroeger eens de mogelijkheid geopperd deze driedeling in verband te brengen met de taak van respectievelijk de boekaankondiger, de docent of interpreet, en de literaire criticus, maar met dien verstande dat de volgende functie dan telkens de vorige insluit. Het lijkt me onjuist dergelijke abstraherende onderscheidingen rechtstreeks in verband te brengen met de praktijk van de recensie in dag- of weekblad, de literaire studie in het wetenschappelijk of didactisch vakblad, en het kritisch essay in het literair tijdschrift. Wanneer we hier even afzien van het wetenschappelijk vakblad, kan in eerste instantie worden vastgesteld dat het literair tijdschrift de criticus aanzienlijk meer ruimte en bewegingsvrijheid biedt, dan het moderne dag- of weekblad. Maar dit impliceert niet dat er een essentieel verschil zou bestaan of zou moeten bestaan in kritische verantwoordelijkheid of werkwijze. Het is natuurlijk een feit dat een criticus die meent te schrijven voor min of meer ingewijde lezers, soms bepaalde informaties achterwege kan laten die in een dagblad of weekblad wenselijk zouden zijn. Maar dat is een detailkwestie. Het is bovendien een feit dat een criticus die over meer ruimte beschikt, dieper kan ingaan op bepaalde aspecten van een literair werk, een oeuvre of een verschijnsel. Over de methode, de grondigheid of de kwaliteit van zijn kritisch werk, zegt dat niets. Aan een korte | |
[pagina 14]
| |
dagbladrecensie kan niet alleen meer voorwerk ten grondslag liggen dan aan een ellenlange bijdrage in een literair tijdschrift, maar er kan ook belangrijker kritische informatie in worden verstrekt. Alles hangt af van de criticus. Een goed criticus kan in een dagbladrecensie meer waar maken over een door hem besproken literair werk, dan een geduldige analist of een vlijtige doctorandus in een gedetailleerd opstel of een gedocumenteerde studie met veel voetnotenGa naar eind10. Afgezien van enkele niet bijster diep gravende rapporten op grond van enquêtes, ontbreken er samenvattende studies die inzicht zouden kunnen geven in de door pers en tijdschrift verspreid gepubliceerde actuele literatuurkritiekGa naar eind11. Alleen uit essays in de belangrijkste tijdschriften verschijnt jaarlijks een zeer beperkte keuze in de bloemlezing Kritisch akkoord, die sinds 1967 wordt samengesteld door een wisselende Nederlands-Belgische commissie, op voorstel van de ‘Conferentie der Nederlandse letteren’. Aan deze uitgave ligt echter zomin een vast systeem als duidelijke criteria ten grondslagGa naar eind12. Een typisch twintigste-eeuwse vorm van literaire kritiek, is die waarbij de criticus zijn tekst voorleest via de radio. Ook deze wijze van literatuurbegeleiding moest in dit boek onbesproken blijven, evenals trouwens iedere verwante activiteit op dit gebied via de televisieGa naar eind13. De televisie is het medium bij uitstek voor een moderne versie van het auteursinterview: een genre, dat voor de oorlog vooral bekendheid kreeg door publikaties van E. d'Oliveira jr. en G.H. 's-GravesandeGa naar eind14. Ook in geschreven vorm is het auteursgesprek de laatste jaren een veelbeoefende vorm van literatuurbegeleiding. Dat hangt zowel samen met de toegenomen belangstelling voor vaktechnische aspecten van het schrijverschap, als voor het probleem van het engagementGa naar eind15. Ondanks al zijn verdiensten als toelichting op de moderne literatuur (en soms ook als intellectueel steekspel), reken ik het auteursinterview | |
[pagina 15]
| |
niet tot de eigenlijke literatuurkritiek. Hetzelfde geldt voor de talrijke literaire memoires die na de tweede wereldoorlog zijn verschenenGa naar eind16. Interviews en auteursherinneringen kunnen de literatuurbeschouwer interesseren vanwege sprekende anekdotes, zelfbespiegelingen en biobibliografische informaties. Maar ze missen juist datgene wat het kenmerk is van de literaire kritiek: de vrije ontmoeting, of liever: de evaluerende confrontatie, met het literaire kunstwerk door een ander dan de schrijver zelf.
Uit de hiervoor al aangeduide beperking volgt eveneens dat ik mij niet zal bezighouden met werk van Nederlandstalige essayisten die uitsluitend hebben geschreven over Nederlandse letterkunde uit het verleden, buitenlandse literatuur, theoretische of vergelijkende literatuurwetenschap, dramaturgie, of enig ander onderwerp buiten de moderne Nederlandse letterkundeGa naar eind17. Dat er desondanks nog het een en ander te bespreken overbleef, meen ik duidelijk te hebben gemaakt in de vijf hoofdstukken die samen dit boek vormen. Enkele zijn gedeeltelijk ontstaan door combinatie, bekorting, bewerking en uitbreiding van afzonderlijke essays en voordrachten. Als het goed is, zou het resultaat een vijfdelig overzicht van de moderne Nederlandstalige kritiek moeten zijn, waarvan de eerste twee delen fungeren als historische achtergrond voor een poging tot ordening van de hedendaagse gegevens in de laatste drie. In het eerste hoofdstuk worden kritische problemen aan de orde gesteld naar aanleiding van meningen en meningsverschillen in de periode tussen de beide wereldoorlogen, terwijl het tweede hoofdstuk enkele naoorlogse stromingen behandelt en de reacties daarop sedert de jaren zestig. De bespreking van de hedendaagse kritiek in drie afzonderlijke hoofdstukken berust op een indeling waarop ik nog even terugkom aan het slot van hoofdstuk II, zodat ik hier kan volstaan met een paar aanduidingen. In het | |
[pagina 16]
| |
derde hoofdstuk gaat het enerzijds over critici die hun heil vooral zoeken in tekstverklaringen en theorieën over autonomie, en anderzijds over - nog meer theoretiserende - critici die schrijven onder invloed van verschillende stromingen in de literatuursociologie. Het vierde hoofdstuk behandelt - ondermeer - werk van critici die hun taak vooral beschouwen als een vorm van authentiek schrijverschap of van minder of meer voorzichtig vakmanschap (hetgeen nog niet zeggen wil dat critici uit andere hoofdstukken dat niet zouden doen, maar ik leg alleen accenten). Tenslotte gaat het in het vijfde hoofdstuk - weer ondermeer - om voorkeuren van critici en om kritische interpretaties en oordelen die soms minder schijnen gericht op de tekst, dan op de persoonlijkheid of de levensbeschouwing van de auteur. Waar me dat wenselijk voorkwam, heb ik mijn opmerkingen over de Nederlandstalige kritiek toegelicht of vergeleken met gegevens uit andere literaturen en uit de literatuurwetenschap. Ik had dit boek wellicht overzichtelijker en het mezelf in iedere geval gemakkelijker kunnen maken, als ik een aantal critici en met kritiek samenhangende kwesties onbesproken had gelaten. Dat ik dit niet heb gedaan, komt ondermeer omdat ik geloof dat een ogenschijnlijk teveel aan informatie af en toe nut kan hebben voor een huidige literatuurstudent of een toekomstige literatuurhistoricus. Dat de bijkomende informaties misschien weleens wat ongelijk zijn verdeeld of wat persoonlijk gekleurd, hangt samen met de ontstaansgeschiedenis van dit boek, dat nu eenmaal niet werd opgezet als een streng systematische studie. Achteraf geloof ik dat mijn literaire verkenning niet alleen lijkt op een overzicht van de moderne literatuurkritiek in het Nederlands taalgebied, maar hier en daar ook op een kritisch essay van een criticus over andere critici. Ik draag dit boek daarom graag op aan mijn toekomstige critici in de derde macht. |
|