| |
| |
| |
VII
Over hengelaars en hengelen. - Hoe de Waard van Hotel Carlecas het slachtoffer wordt van valse inlichtingen en zijn wraakzucht botviert op onschuldigen. - Voordelig besluit van een rampspoedig begonnen dag.
Atavistische instincten zijn buitengewoon taai, ja, welhaast onuitroeibaar. Onze verre voorouders, de Batavieren, glorieuzer nagedachis, leefden van de jacht en de visvangst. De mannen. De vrouwen verzorgden de landbouw en brouwden het bier tegen dat de heren der schepping, dorstig en verhit, terugkeerden van wouden en stromen. Een uiterst sympathieke verdeling van de arbeid, waarin eerst door de ontaarding ener verwekende beschaving een jammerlijke wijziging gekomen is. Maar in elken (rechtgeaarden) Hollander is nog iets overgebleven van het jagers- en vissersinstinct der Batavieren. Met dat van de vaderen geërfd bewustzijn veronderstelt hij steevast en met keiharde overtuiging, dat waar water is ook vis moet zijn, en voelt zich onverwijld aangegrepen door de dringende behoefte die vis uit
| |
| |
dat water te sleuren. Daarom ziet men aan elk modderig stadsgrachtje, langs elke half dichtgegroeide poldersloot, aan de oever van elke snelle vliet en ieder druk bevaren kanaal geduldige mannen staan, die met een lange stok naar het zwijgende water wijzen en wachten; hun leeftijd varieert van vier tot tachtig, uitzonderingsgevallen daargelaten, en men vat ze samen onder de verzamelnaam: hengelaars. Eenvoudigen van geest noemen hen gekken, spotzuchtigen karakteriseren hen sarcastisch als optimisten, psychologen alleen weten, dat zij onbewust den Batavier naar buiten gekeerd hebben en er ook niets aan kunnen doen: zij stellen vissers voor. In de loop der tijden is de naam visser gewijzigd in hengelaar. Daar zit een lichtelijk beschaamd gevoel achter. Een visser wordt verondersteld vis te vangen; bij een hengelaar is dat niet zo zeer noodzakelijk: hij hengelt; of hij met dat hengelen ook vis vangt, is een tweede, vrijwel bijkomstige omstandigheid. De echte, oprechte hengelaar is een broeder van den kunstenaar volgens het ideaal van den Tachtiger, die de kunst bedreef om de kunst alleen; de ware hengelaar hengelt om te hengelen. De analogie gaat verder, want de kunst was volgens de Tachtigers hartstocht, en ik vraag u categorisch: wat is hengelen anders dan hartstocht? De waarachtige hengelaar is in staat zijn tuigje uit te gooien in de wastobbe van zijn vrouw en bevend van innerlijke spanning uren aaneen op zijn dobbertje te staren of hij nog niet beet heeft. Want de hoogste, de diepste, de laatste wijsheid van den hengelaar is: je kunt nooit weten.... Als het mogelijk is, dat Lange Joep uit
| |
| |
een slootje, waar nog nooit een stekelbaarsje in gesignaleerd was, met een gewoon vorentuigje en een korreltje deeg aan de haak, een snoek gevangen heeft van twaalf pond, gelijk hij met dure eden en onder overlegging van het monster bezwoer - wat mag dan onder hengelaars nog onmogelijk geacht worden?... Wanneer men een vis al niet gevangen heeft, dan had men hem althans kunnen vangen, en dat is op zichzelf al spannend genoeg. En de vissen, die men gevangen heeft, vertonen een hoogst merkwaardige eigenschap: ze groeien na hun dood en vernietiging regelmatig en voorspoedig voort en bereiken na jaren afmetingen, die de oprechte hengelaar nog maar nauwelijks met wijd-gespreide armen kan aangeven. Ook doen deze door hengelaars gevangen vissen aan zelf-vermenigvuldiging: de drie, die tezamen de buit van den dag vormden, worden in zeer kort tijdsbestek tot een net of een kanus vol, waarvan links en rechts een zooitje werd weggegeven, zonder dat de hoeveelheid verminderde. De zonderlingen, die niet aan wonderen willen geloven, hebben nooit met hengelaars omgegaan.
Gezien deze simpele karakteristiek van hengelen en hengelaar, zal het den lezer, die al enige kijk gekregen heeft op de aard van ‘Hotel Carlecas’' eigenaar, niet verbazen te vernemen, dat deze eerzame staatsburger een hartstochtelijk hengelaar was. Het stadje zijner inwoning lag te midden van een waterrijk polderland. Om de waarheid te zeggen was het aantal vissen in die wateren omgekeerd evenredig met het aantal hengelaars, dat er op afkwam om ze te ver- | |
| |
schalken. Maar dat was geenszins een beletsel voor vlammende vertelsels over wonderbare vangsten zo wat aantal als afmeting der slachtoffers betrof. De meester-hengelaar echter was en bleef Piet van Asselt. Hij stelde alle vertellers van hengelaarsavonturen vastberaden in de schaduw, duldde in deze dingen geen concurrentie en hing voor de ogen der ontzette mede-vissers taferelen op, waar de grootste leugenaar stil bij werd. Vlak bij den een of anderen aanwezige had hij steevast het een of andere avontuur beleefd.... ‘je weet wel, Kees, op die morgen, toen jij die karper van dertien pond ving....’ en de getuige was wel verplicht om de onwaarschijnlijkste feiten te beamen, wou hij in de gelegenheid gesteld worden zelf iets naders mee te delen omtrent die karper van ongelogen een meter lang en waarmee hij, 'k zal sterven as 'et niet waar is, drie volle uren had moeten vechten eer hij het gevaarte op het droge had. De stadshengelaars konden trouwens toch niet tegen Piet op, want hij had gehengeld in Amerika en Australië, in Finland en China, in de Amazone-rivier en de Caraïbische Zee, haaien, zwaardvissen, steuren en zalmen gevangen, alles van meer dan mensenlengte en wat betekende daarbij nou zo'n katvis van een karper, die amper-an dertien pond haalde? En wie kon hem tegenspreken, als hij vertelde van gevangen reuzenbaarzen in Canada, wegende tussen de honderdvijftig en driehonderd pond?... Nee, Piet was onbestreden de eerste hengelaar van de stad.... de
anderen kwamen zelfs met hun stoutste verhalen niet bij hem in de buurt. Niemand was dan ook onder de
| |
| |
hengelaars zo gezien en zo verafschuwd en niemand werd beschuldigd van zo ongehoorde overdrijving als Piet van Asselt, de waard van ‘Hotel Carlecas’. De meesten onder hen vatten zijn verhalen op als een persoonlijke belediging: verder dan hùn fantasie behoorde het visserslatijn niet te gaan, dat was onbehoorlijk en kon wantrouwen wekken aan de gegeloofwaardigheid van hengelaarsverhalen in 't algemeen en aan die van hen in 't bijzonder. Maar wat konden ze ertegen doen? Hij geloofde hèn. Ze mòesten zich wel tot een tegenprestatie opschroeven, belangstellend toehoren en goedgelovig knikken. Met de wanhoop in het hart, moord in de ziel, verteerd van afgunst en bijna barstend van woede.... Piet maakte het zelfs voor deze vrijmetselaars-van-de-leugen te bont. Bovendien werd hij vaak onzakelijk, had altijd boeren er tussen genomen en erotische avonturen beleefd met hun vrouwen, dochters en melkmeiden, en aan zulke dingen dacht een eerbaar hengelaar zelfs niet. Die bepaalde zich tot hengelen en het overdenken van de mogelijkheden om het beleefde en het al of niet gevangene een beetje wijder grenzen te geven. Flauwe kul met het vrouwelijk geslacht behoorde vermeden te worden bij zulk een ernstig, edel en opwindend bedrijf als hengelen.... Maar bij zulke opmerkingen glimlachte Piet en zei vage vinnigheden omtrent droogpruimers, druiven, die zuur waren, en maakte zelfs nog gepeperde toespelingen, die niet voor reproductie door de drukpers geschikt zijn.
| |
| |
Eens had de waard uit ‘Hotel Carlecas’ uit een geheime bron van informatie een tip gekregen omtrent een bijzonder visrijk water. Het lag ergens achter in een afgelegen polder en je moest toestemming vragen aan den boer, die er eigenaar van was en over wiens erf je gaan moest om het water te bereiken. Die boer was een beetje lastig, maar als je beleefd bleef en aanhield, gaf-ie wel toe. En de relatie had hem verboden er met anderen over te spreken, anders werd het water weer dadelijk doodgevist. Hijzelf was er toevallig terechtgekomen, toen er nergens een stootje te bekennen viel, en hij had er een eind in de tachtig vissen gevangen, knappe rietvorens, kanjers van baarzen, een paar brasems as vloermatjes.... d'r zat van alles, en 't was een plezier om daar je snoer uit te gooien. Piet kende dit soort verhalen, omdat hij ze te gelegener tijd zelf eveneens vlot produceerde. Hij wist precies, wat ze waard zijn. Maar de eigenaardige gemoedsgesteldheid van den hengelaar brengt mee, dat hij ze toch, zij het aarzelend en onder vertoon van beroepsongeloof, tot op zekere hoogte als mogelijke waarheid aanneemt: zolang de leugen niet door de ondervinding bewezen is, blijft in de hengelaarswereld alles mogelijk, of het waarschijnlijk is of niet. Dus droomde Piet een paar nachten achtereen van drijvende dobbertjes, die met een ruk onder water schoten en de zalige, opwindende zekerheid gaven van een glorieuze vangst. Hij besloot dit als een goed voorteken te beschouwen en een tocht te ondernemen naar het nieuw ontdekte viswater.
| |
| |
Niet alleen, daar is geen aardigheid aan. De Woesteling moest met hem mee.
De Woesteling was een nieuwe vriend, een ambtenaar van het stadhuis, een klein, mager en kwiek mannetje, die dronk en vloeken kon als de beste kolensjouwer, en een vrouw had, tweemaal zo groot als hijzelf en die hem naliep en gehoorzaamde als een hondje. Daarachter had Piet ongehoorde kwaliteiten van lichaam en ziel vermoed en meneer Tersteeg ‘de Woesteling’ gedoopt, welke naam onmiddellijk populair geworden was. Ze konden het geweldig goed samen vinden, Piet en de Woesteling en daarom werd deze uitgenodigd mee te gaan om het nieuwe viswater te gaan beproeven. Hij kon gemakkelijk een vrije dag krijgen, want het was een gemoedelijk stadhuis, z'n chef was ook een groot hengelaar en op gezette tijden in de zomer en het najaar werden ze om beurten af en toe een dag ziek, knapten elkaars werk op en hengelden onverstoorbaar.
Met hengels en kanus trokken ze des morgens tegen half vier, toen de dag nog nauwelijks gloorde aan de verblekende oosterkim, de stad uit. Ze hadden ruim twee uur te lopen. Er ging wel een trammetje die kant uit, maar ze hoopten aan het water te zitten, eer de dienst van dat hobbelende brokkentrommeltje begon. Ze waren nog een beetje slaperig, zwijgzaam en humeurig, maar toch tintelde de hengelaarskoorts al in hun bloed, de heimelijke hoop, die allengs zekerheid werd, dat ze vandaag geluk zouden hebben en met een formidabele vracht vis thuis zouden komen. Ze waren op alles voorbereid, hadden met reigervet
| |
| |
en lavendelolie gemengd deeg bij zich, wormen voor de baars, aardappelen en harde plakjes rijst voor karper en brasem en zelfs het snoekentuig met het blinkend zilveren lepeltje was niet vergeten. Evenmin als de proviand en de vierkante literfles, zonder welke in die dagen geen rechtgeaard hengelaar het in zijn hoofd gekregen zou hebben op de visvangst te gaan. Het was mooi weer, toen ze de stad uitgingen. Onderweg betrok de lucht. Het motregende, toen ze bij de boerderij aankwamen, waarachter het befaamde viswater gelegen moest zijn. De boer slenterde net bij het hek, toen ze aankwamen en hem vriendelijk groetten.
‘Goeienmorgen, baas.’
De baas antwoordde tegemoetkomend:
‘Wat mot je?’
Piet lei hem in zoveel doenlijk hoffelijke termen uit, dat zij toestemming verlangden om te hengelen in het water, dat over zijn erf bereikbaar was. De boer keek hem wantrouwig aan en informeerde:
‘Wat schiet ik daar mee op?’
Piet had al zin om hem de kanus naar zijn kop te gooien en hem toe te schreeuwen, dat hij niet uit vissen ging om zo'n stommen boer er iets mee op te laten schieten, maar hij bedwong zich en zei, dat ze wel een paar kwartjes over hadden om daar te mogen hengelen, en dat ze niks zouden beschadigen.
‘Twee kwartjes,’ snoof de boer minachtend.
‘De man,’ viel de Woesteling gauw in. ‘Een gulden samen.’
‘Da' ken,’ knikte de boer en stak zijn grauw-vereelte
| |
| |
hand uit: ‘Maar vooruit betalen, anders smeren jullie 'em toch.’
De Woesteling gaf hem een gulden en hij liet de weg vrij.
‘Je kenne achter de stal omgaan,’ wees hij, ‘maar pas op de hond, want da's een kreng voor vreemde.’ Toen ze een eindje het erf op waren, riep hij hen achterna.
‘As ie een vissie vange, motteje 't me toch eres late zien.... dat zou 't eerste weze, wat ik er door een hengelaar uit heb zien hale.’
Piet kreeg een doodschrik, maar de Woesteling zei kordaat:
‘Stiekum laten zwamme, Piet.... Die wil 'et ons tege make.... eerst z'n gulde pikke en dan ook z'n vis nog houe.... hejje 'm nog niet in de kiere?’
Piet grinnikte opgelucht en wou juist iets kernachtigs zeggen over inhalige boeren, toen er een geweldig gestroomde dog woest blaffend om de hoek van de schuur kwam stormen. De twee hengelaars drukten zich tegen de muur, dodelijk verschrikt, niet anders denkend of ze zouden door het ondier in stukken gescheurd worden. Maar gelukkig zat de hond een kat achterna en zag de vreemde indringers zelfs niet. Zij glipten haastig rond de schuur, renden het achtererf af, sprongen over het hek en rustten niet eer ze langs de poldervaart een veilige afstand tussen zich en de onherbergzame boerderij gebracht hadden. Piet hielp den Woesteling ijverig bij het bedenken van ellenlange vloeken en gruwelijke verwensingen over het hoofd van den boer en zijn hond. Doch ze waren
| |
| |
spoedig vertederd door het gezicht van hun viswater....
Ach, wat een viswatertje lag daar voor hen!... Zo lekker glad met kleine spatjes van de trage regen. Een aardig brede vaart met riet, lissen en biezen aan de kant. Een brokkelige oever, waar je je kanus in een grotje kon zetten om echt gezellig te zitten en tussen de lange lisbladen en riethalmen door precies je dobbertje in de gaten kon houden, om te zien hoe het ondergetrokken werd door een stevige ruis-voren of een vloermatje van een brasem.... En zo'n regentje was eigenlijk je ware visweer.... In de beste stemming, haastig van zoete hoop, maakten ze hun tuigje klaar en legden in....
En wachtten....
Een kwartier....
Een half uur....
Geen stootje aan de dobber bewees de aanwezigheid van ook maar het kleinste visje. Af en toe haalden ze op om te controleren of het deegje er nog aanzat. Het zat er onveranderlijk onbeschadigd aan. Ze gingen verleggen, tweemaal, tienmaal.... geen stootje.... Ze bonden het baarstuig aan, boorden de haak door het krimpende lijf van een lekkere, malse wurm en gooiden in, door nieuwe hoop bezield.... Geen stootje....
Zachtjes zeeg de regen over hen heen en doorweekte langzaam hun kleren, die klam gingen plakken aan hun verkillend lijf.... Ze moesten een slokje nemen uit de vierkante pot om een beetje op temperatuur te blijven. Maar ze waren hardnekkige vissers en ze
| |
| |
hielden vol, uren lang, tegen beter weten in. Toen kwam er een schuitje voorbij met melkbussen en een boerenjongen-in-een-blauwe-kiel, die het voortboomde. Het was een spraakzame en openhartige boerenjongen; hij riep blijmoedig:
‘Je kenne d'r net zo goed oitschaie, heire.... de molenaar heit er vlee week alles oit 'esleept met de zege.... d'r zit geen speldeknoppie meer in ok nie....’
Piet voelde zich het hart ingetrapt. Onredelijk verzocht hij den jongen luidkeels zijn boerenkop dicht te houen, waarop de jongen hem snedig uitnodigde een zeker lichaamsdeel van hem te komen likken, hetgeen Piet weer inspireerde tot de mededeling, dat dit lichaamsdeel bij varkens niet gelikt, maar geschrapt werd.
‘Dan magge je wel oppassen, dajje niet te dicht bij de schrappers komme,’ waarschuwde de jongen lachend, en voegde er toen laconiek aan toe: ‘en voor mijn part kè je doodvalle ook.’
‘Au!’ zei de Woesteling, ‘vlak in me oog, Piet!’
Piet keek hem moordlustig aan. Daarop zuchtte hij diep en zei vol ontzetting:
‘Leeggehaald met de zege!... En daar staan wij met onze simmetjes in te piele..,. God zal me die vent....’
En hij smeekte een waterval van rampen af over het bestaan van den nietswaardige, die hem deze loer gedraaid had. De tomeloze woede van Piet amuseerde den Woesteling zodanig, dat hij tot grote verba- | |
| |
zing en ontsteltenis van zijn vriend luidkeels begon te lachen.
‘Wat is-t-er nou te lachen?’ vroeg Piet driftig.
‘Man, schei uit!’ gierde de ander. ‘Als je je eige bakkes kon zien!... Ik lach me kleurenblind!... Houdt de hele wereld voor de gek, en as ie d'r zelf een keer tusse genome wordt, is ie zwaar beledigd.... Ohohoho.... Oehoehoehoe.... Hahahaha!’
‘Ohoho.... Oehoehoe.... Hahaha!’ bauwde Piet hem driftig na. ‘O! o! o! wat hebbe me-n-een lol.... Waarom blijf je d'r niet in?’
Nu leek het werkelijk of meneer Tersteeg er in blijven zou. Piet keerde zich verontwaardigd af, een beetje te haastig, want hij gleed uit en viel.... Viel met zijn neus op het dikke deel van zijn hengel en begon overvloedig te bloeden. De Woesteling ging op z'n kanus zitten, zwol paars aan, hikte en snikte, liet z'n tranen de vrije loop en sloeg met de gebalde vuisten een roffel op zijn knieën. Piet verwenste zijn ongeluksdag, zijn vrienden in 't algemeen, den Woesteling in 't bijzonder en bloedde twee zakdoeken na elkaar vol, eer de beledigde neus er genoeg van had. ‘Die boer doe ik wat an,’ bezwoer hij. ‘Wat weet ik nog niet, maar die komt er zo niet af....’
Zij borgen hun tuig, bonden de hengels bijeen en stapten verslagen door de regen terug naar de boerderij. Nog voor ze het hek binnen waren, schoot de waakhond op hen af, hapte naar Piets benen, scheurde een lap uit zijn broek en huppelde dan bevredigd het erf weer op. Bleek en bevend van schrik stonden de hengelaars naar de gehavende pantalon te kijken.
| |
| |
....schoot de waakhond op hen af, hapte naar Piets benen....
| |
| |
‘Had ie je poot ook te pakke?’ vroeg de Woesteling in zijn sierlijke stadhuistaal.
Piet keek hem aan. Er lichtte iets op in zijn droeve ogen.
‘Goffergeme!’ zei hij zuchtend. ‘Daar heb ik 'et.... Wacht es effe....’
Hij dook in zijn kanus, haalde er de ongebruikte handdoek uit en scheurde er een reep af. Daarop stroopte hij de verpluisde broek op, draaide de lap om zijn onbeschadigde kuit en wond daar artistiek de twee bebloede zakdoeken omheen.
‘Gebeten buiten het erf,’ zei hij met nadruk.
‘Ga de boer zoeken en kom met 'em bij me terug om me naar binnen te helpen.... Daar zal die plezier van hebben!...’
Tersteeg was er dadelijk in, liep met een veilige boog om het bedreigde erf, schreeuwend om hulp. De boer kwam met een riek in de hand de stal uit stormen, de boerin uit de keuken.
‘Die rothond van je heb m'n vriend gebete!’ gilde de Woesteling. ‘Buiten 't hek.... kom effe mee om 'em te helpe!’
De boerin sloeg de handen boven haar hoofd tesamen.
‘Dat loeder!... Ik heb 'et al honderdmaal gezeid, Knelis, daar komme ongelukke van!’
De boer gooide zijn riek neer en holde met Tersteeg naar de plaats, waar Piet met het bebloede verband om zijn been kreunend van pijn en met een vertrokken gezicht op z'n kanus zat. Hij was bleek en zag eruit alsof hij zo flauw zou vallen. De boer stond er
| |
| |
met hangende armen bij, ontdaan door het gezicht van het bloed en met een vage gewaarwording van de onheilen, die hem boven het hoofd hingen. De Woesteling gaf den gewonde een hartversterking uit de vierkante pot, vroeg bezorgd:
‘Hoe gaat 'et er nou mee, Piet?’
‘Beroerd,’ steunde het slachtoffer en begon opzij weg te zakken.
Haastig sloeg zijn vriend een arm om zijn schouder en beval den boer bars:
‘Vooruit, pak an!... We motten 'em binne zien te krijge.... hij gaat temet van z'n stokkie!...’
Dan zat er een krimpende Piet in de warme keuken bij het brandende fornuis, dronk klappertandend de hete koffie met veel suiker en melk, die de jammerende boerin hem opdrong en keek met verdraaide ogen klagelijk en verwijtend naar den boer, die met zijn figuur geen raad wist. Allengs kwam het uit, dat meneer Tersteeg een advocaat was, en hij citeerde somber de wetsartikelen, waartegen de boer en zijn hond gezondigd hadden en de straffen, die het wetboek daartegen gestrengelijk dacht op te leggen, boete en hechtenis en schadevergoeding en smartegeld en afmaken van de hond en proceskosten.... alleen de doodstraf voor den boer zelf ontbrak aan de verbijsterende reeks. De vrouw kermde:
‘Maar is daar dan niks an te doen?’
‘Zeker wel, vrouwtje,’ zei goedig de advocaat, ‘als meneer hier mee wil werken tot een schikking.... dan hoeven d'r geen politiezaken van gemaakt te worden.... tenminste.... als de dokter ook mee- | |
| |
werkt en d'r komen geen dodelijke complicaties, want dat kan altijd met een hondebeet, nietwaar?’
Piet kreunde droever. De boer en z'n vrouw verbleekten dieper. Meneer de advocaat keek bedenkelijker: bij had een hard hoofd in het geval.... Daarop sprak Piet met zwakke, kwijnende stem:
‘Ik wil 'et uiterste niet hebbe van de baas.... als ie m'n schade vergoedt, zal ik 'em verder niet lastig valle.’
‘Da's edel van je, Piet!’ prees de Woesteling geestdriftig. ‘Maar ik verwachtte niet anders.... een goed christen zoas jij laat altijd genade voor recht gelden.’ De boer en de boerin waren ook goede christenen en verklaarden zich bereid de geleden schade te vergoeden. De advocaat was weliswaar geen slecht christen, maar hij maakte toch een schriftstuk op, waarin de boer schuld bekende aan de verwonding van zijn vriend en zich bereid verklaarde tot volledige schadevergoeding. En daar zetten ze allemaal hun handtekening onder.... Toen werd de boer uitbundig van goedmoedigheid, ging de deur uit en kwam tien minuten later terug met een net vol vis: voren, zeelt, brasem, karper en snoek. Die had hij uit de bun gehaald, een deel van de vangst met de zegen de vorige week, want ‘de molenaar’, dat was hijzelf. De vis werd over de twee kanussen verdeeld en de hengelaars droomden al over de verhalen, die ze in het stamcafé zouden kunnen vertellen bij het vertonen van hun wonderbare visvangst. Het beloofde spannend te worden!
Piet probeerde of hij lopen kon. Er was geen sprake
| |
| |
van. Met een snijdende smartkreet zakte hij op zijn stoel terug. De boer verklaarde zich bereid hem in zijn bootje naar de halte van de tram te brengen: een dikke drie kwartier van de boerderij kwam die over een brug. As meneer de advocaat mee in de lijn wou lopen, kon de gewonde rustig in het schuitje zitten....
Piet zat rustig in het schuitje en genoot van zijn sigaartje, de eindelijk doorgebroken zon en het zalige bewustzijn, dat de dag zeer geslaagd en goed besteed was.... die ‘molenaar’ zou harder bloeden, dan zijn neus gedaan had.... De boer en de Woesteling liepen langs de kant, het zeel om de borst, licht voorovergebogen en trokken het schuitje gemakkelijk door het water. Ze praatten af en toe een beetje, de wind waaide de onverstaanbare klanken naar den armen gewonde in het schuitje over. Spelenderwijze pakte Piet de strakgespannen lijn, die aan de bank vóór hem was vastgebonden, en trok er aan. Het bootje versnelde even zijn vaart en achter Piets handen hing het touw slap. Dat vond hij aardig en hij palmde nog een einde in en nog eens, en had al gauw twee, drie meter kronkelend touw voor zich liggen.... Hij kreeg een idee en moest er om lachen.... De boer verdiende niet beter.... en de Woesteling.... ja, de Woesteling had ook nog wat te goed.... Had ie 'em uit staan lachen of niet, toen z'n eigenste vriend zich een bloedneus gestoten had?... Boontje komt om z'n loontje, was Piets wraakzuchtige lijfspreuk en dus liet hij plotseling de ingehaalde lijn los. Met belangstelling, vreugde en voldoening, zag hij, hoe de twee
| |
| |
mannen in het lijntje, die eensklaps het gewicht van het bootje niet meer voelden, vallend naar voren struikelden en over elkaar heen, schreeuwend in het water tuimelden.... Het schuitje schommelde van de rukken, dreef dan met slap hangende lijn verder naar het midden af....
De drenkelingen doken dadelijk weer op, stonden tot aan het middel in het ondiepe water, schudden hun druipende hoofden en spuwden lange stralen modderig water weg. Piet bedwong zijn stuipachtige lachbui en gilde naar de kant:
‘Wat gane jullie nou beginnen?... Ben je helemaal belazerd om te gaan duike en mijn maar te late drijve!...’
De duikers gaven elkaar de schuld. De boer beweerde, dat meneer de advocaat tegen hem aangevallen was, en de Woesteling schreeuwde, dat de boer gestruikeld was, achteruit geschopt had en hem meegesleurd. Piet schold ze allebei uit voor ezels en vroeg of ze daar wouen blijven staan tot ze wortel geschoten hadden....
‘Schiet op, anders halen we de tram niet.... En ik mot naar een dokter, want me poot steekt als vuur, en hij wordt hoe langer hoe dikker.... A'k maar geen bloedvergiftiging heb!’
De boer schrok zo, dat hij naar de kant sprong en Tersteeg bijna weer ondersteboven trok. De Woesteling had weinig zin met zijn natte pak weer in de lijn te gaan, maar hij moest wel, gezien de ernstige toestand van den gewonde. Dus sappelden de drenkelingen gelaten weer voort. Het water droop uit hun
| |
| |
kleren en sieperde met een naargeestig geluid uit hun schoenen. Piet riep troostend, dat ze niet bang hoefden te zijn: 't was zomer, ze zouden er niks van krijgen. Tersteeg liep te peinzen over de mogelijke oorzaken van het raadselachtige ongeval en was geneigd die bij zijn vriend Piet te zoeken. Maar hoe kon dat?... Die zat op grote afstand rustig in de boot en telkens als hij tersluiks omkeek moest hij onveranderlijk zijn schuldeloze aanwezigheid constateren. En toch plompten ze bij de laatste bocht vóór de trambrug opnieuw op dezelfde raadselachtige manier de vaart in. Ze twijfelden nu niet meer aan elkaars schuld, stonden proestend en spuwend, druipend en modderig elkaars gezond verstand te ontkennen en weinig vleiende meningen uit te wisselen over elkaars persoonlijkheid, uiterlijk en voorgeslacht. En Piet lag voorovergezakt in z'n schuitje, hield beide handen op z'n buik gedrukt en dacht niet anders of hij zou op slag sterven van het lachen.... Toen hij weer opkeek, waren de drenkelingen in het water elkaar aan 't afranselen. De boer verloor het evenwicht en verdween onder water. De Woesteling lachte triomfantelijk, maar de lach eindigde in een benauwend gegorgel, want hij zat nog altijd aan dezelfde lijn verbonden en werd als een dobber mee onder water getrokken.
‘Je hebt beet!’ gilde Piet.
Enfin, het afscheid van den boer was heel onhartelijk, en de natte meneer Tersteeg moest de reis maken op het tochtige achterbalcon, wat niet bevorderlijk was voor zijn toch al lang niet meer stralend humeur....
| |
| |
De boer vond op drie achtereenvolgende Donderdagen, als wanneer hij voor de markt in de stad kwam, het slachtoffer van zijn hond met het zwaar verbonden been op een stoel, potten smeersel en flessen medicijn op een tafeltje naast hem en een zéér pijnlijk en lijdend gezicht. Eerst de vierde week liep de patiënt weer, zij het ook met een stok en heel veel moeite. De rekeningen van dokter en apotheker waren tamelijk hoog en een bedrag van zestig gulden wegens geleden schade in het bedrijf zeker matig getaxeerd. Ik zal niet zeggen, dat het blijmoedig ging, maar betalen deed de boer.
‘Hij had ook es 'et lef motte hebbe om te sputtere... had ik 'em zó de bajes in gedraaid,’ zei Piet, want hij was als steeds heilig overtuigd, dat hij het recht aan zijn zijde had.
|
|