| |
| |
| |
VIII
Waarin de held voor de laatste maal een zeereis onderneemt en door welke wederwaardigheden dezelve gekenmerkt wordt. Hij brengt een makke duif mee en hoe deze begrijpelijke ontsteltenis verwekt. - Een verklaring aan verontruste lezers.
Plotseling was ‘Hotel Carlecas’ gesloten. ‘Wegens vertrek naar een betere wereld’, deelde een kartonnetje voor het venster mee. De buurt vond het griezelig en verdiepte zich in sombere veronderstellingen. De deugdzamen hadden altijd wel gedacht, dat het met dien weerzinwekkenden zondaar nog eens verkeerd zou aflopen. De meer levenslustig aangelegden betreurden het verdwijnen van deze bron der vreugde. De optimisten meesmuilden en vertrouwden, dat Piet wel weer levend en ongeschonden uit de betere wereld in Hotel Carlecas terug zou keren. De in allerijl gewaarschuwde familie koesterde de hoop, dat Piet het verblijf in de betere wereld zo goed bevallen zou, dat ze zijn verafschuwd
| |
| |
aangezicht nimmer meer te aanschouwen mochten krijgen. In welke menslievende hoop zij echter teleurgesteld werd. Want de optimisten kregen gelijk: ongeveer een maand na zijn geheimzinnige verdwijning stond op een morgen de deur van Hotel Carlecas wagewijd open, de doordringende walm van ranzige olie, waarin de beroemde scholletjes bruin lagen te sudderen, verpestte als van ouds het straatje, en Piet ordende enige pas verworven koopwaar, in hemdsmouwen en met zijn zwart gerookte, stenen pijp in de mond, neuriënd en onverschillig, als was hij nooit weggeweest. Toen het gerucht zich verspreidde, ontstond er in de buurt een ongekende behoefte aan gerookte, gebakken en gedroogde vissoorten; de waard van Hotel Carlecas kwam handen tekort om al de hartelijke klanten te bedienen en had een voordelige morgen. Daarna wist iedereen, dat Piet enkel maar even een reis heen en weer naar Amerika gemaakt had, als steward op een groot passagiersschip; alle geheimzinnigheid, alle sensatie was er af, en de handel van Hotel Carlecas viel terug tot zijn gewone, niet zeer aanzienlijke afmetingen.
Zijn komst in het stamcafeetje die avond was een triomf. De vrienden waren al onderricht van zijn terugkeer en verwachtten hem. Met een bescheiden glimlach nam hij de stormachtige huldebetuiging in ontvangst, ging op z'n gewone plaats zitten en gaf het verwachte rondje. Hij werd bestormd met vragen. En vertelde. Die hele geschiedenis was een noodlottige vergissing geweest. Hij was immers van plan om nooit meer te varen. Maar op een kleine herinneringstocht
| |
| |
over de Schiedamse Dijk in Rotterdam had hij ouwe vrienden getroffen, en hoe ging dat? Van één rondje kwamen er tien, en dan brak de duivel los. En als je weer goed en wel bij je positieven kwam, bleek het, dat je gemonsterd had en je kon nog net even naar huis om je boeltje te halen en een briefje op te hangen ten einde je klanten een hartkwaal van ongerustheid te besparen. En je was steward op zo'n zwemmend hotel....
‘En blijf je daar nou weer op varen?’ vroeg de kastelein.
Piet trok een lelijk gezicht.
‘'k Zou niet eens meer kunnen, al zou ik willen,’ zeide hij. ‘'k Heb de zak gekregen.... met de boodschap, dat, as ze ooit m'n neus nog zien, dat ze me dan de hersens in slaan....’
‘Wat een vriendelijke mensen!’ bewonderde een van de toehoorders. ‘En jij bent natuurlijk zo onschuldig als een pasgeboren kind.’
‘Och,’ antwoordde Piet berustend, ‘weet je wat 'et is?... Die mense zoeke overal wat ergs achter. Ze kunne niet tegen een lolletje. D'r lachspiere werke niet en dan worre ze kwaadaardig.... Met zulke teutememme kan ik geen vrede houe.... Ze hebbe me dadelijk aangenome, toen ze hoorden, dat ik een hotel had: dan was ik natuurlijk een prima stjoerd. Ik kwam in de eerste klas. Allemaal melige gezichte en een drukkie, man!... de godganse dag kan je je 't apezuur lope voor dat volk. En d'r was een ouwe Amerikaanse opoe bij van zowat zeventig, die had 'et compleet op me voorzien. As ze belde en ik kwam in
| |
| |
d'r hut, stond ze in d'r onderjurk en heel d'r gele doodskop met paardetande grijnsde tegen me. Maar toen ze me op een keer ook nog vroeg om d'r schoen vast te make, heb ik me pet zolang an d'r ene schouwerblad opgehange en toen is ze naar de kapitein gelope om te klage, dat ik zo familjaar was, en ik werd uitgeveterd, dat de honde d'r geen brood van vrate. En laat me nou diezelfde avond an 'et dinee een kom met kappertjessaus uit me hande flikkere, precies in dat ouwe merakel d'r hals.... ik begon dadelijk met me servet te werke en d'r hare raakte vol blubber, en toen kreeg ze een soort zenewetoeval en de hele eetzaal stond op stelte. De kapitein kwam d'r an te pas en ik vloog met een boochie de zaal uit; die kapitein was zo sterk als een leeuw en hij had erges de pest over in en dat moest ik natuurlijk bezure!... Bediene mocht ik nie meer. Ik moest in de kombuis helpe. Daar mochte ze me wel, en ik had 'et er best naar me zin. En toen gebeurde d'r iets geks, de laatste avond voor we in Amerika ankwamme. D'r waren gebakkies voor de eerste klas. Bovenop lag een kwakkie van die gele pruimegelei. En toen ze op tafel kwamme, toen was bij zowat de helft de pruimegelei veranderd in van die zachtegele zeep. Die 'et trof en d'r van hapte, zat in een mum van tijd te schuimbekke en vieze postzegels te trekke en allerlei onfesoendelijke woorde te zegge, waar ik me mond niet graag mee vuil zou make, al ben ik dan maar een gewone jonge. 't Was geregeld revelutie in de eetzaal en sommige ware al heel onnetjes, die begonne te kokhalze en te spuge, al zou je dat van eerste-klas-passagiers
| |
| |
niet verwachte, maar poene heb ie overal.... Afijn, dat was hier te kort en daar te lang en Pietje kreeg natuurlijk weer van alles de schuld. Hoe ze d'r bij kwamme, mag de duvel wete, meschien omdat ik zo godsnakend moest lache, toen ik ze de toilette zag bestorme, groen in d'r gezicht en met schuimkloddertjes over d'r kin.... nou, hou je eige dan maar es goed!... De terugreis heb ik as stoker motte make, en wat kan je nou as stoker doen? Een keer ben ik begonne as te wippe an de windkant, maar d'r wazze d'r amper een stuk of tien half blind van de fijne as, of de tweede machinist kwam al as een brullende beer anvliege.... en toen ik zei, dat ze me dan van stjoerd uit de eerste klas maar geen stoker moeste make, kreeg ie nog haast een beroerte ook. Maar voor mijn was de lol d'r allang af, en die zenewe-maatschappij krijgt mijn nie meer gemonsterd.... Geen een trouwens, want dit is m'n laatste reis geweest, al gaan ze met z'n alle voor me op d'r knieë legge....’ De vrienden toonden, inplaats van meelij met Piets droevige ervaringen, een ongepast plezier in de verrassende ontwikkeling der verschillende situaties, waardoor de waard van ‘Hotel Carlecas’ zich zichtbaar beledigd voelde. Hij moest een glaasje straffe cats drinken om over zijn ontdaanheid heen te komen. Toen vroeg Van Os, de timmerman, die leed aan onverzadelijke nieuwsgierigheid:
‘Hejje nog wat meegebrocht van de reis, Piet?’
‘Ja,’ antwoordde deze, ‘een makke duif.’
‘Een makke duif?’
‘Ja, een makke duif. Benne ze daar an de overkant
| |
| |
merakels knap in. Een beest van geweld en zo mak.... 't is net of 'et mensenverstand heb, en 't kan net prate as een pappegaai....’
‘Een duif?’
‘Man, trek niet zo'n bezope gezicht!’ verzocht Piet.
‘Je kijkt net of je me niet gelooft.’
‘Doe ik ook niet,’ zei Van Os laconiek.
‘Wel, chodsammechod!’ vloekte Piet en sloeg dreunend op de tafel. ‘Da's kras!... Hier.... hejje de sleutel.... ga zellef kijke en breng 'et beessie mee, dan ken iedereen z'n eige overtuige....’
Kletterend gooide hij de sleutel voor den verbouwereerden timmerman neer. Die keek er besluiteloos naar. De anderen drongen aan:
‘Nou, vooruit, Van Os, ga die makke duif nou hale.... Kunne we 'm allemaal es zien....’
De timmerman nam een kloek besluit, greep de sleutel, stond op, trok z'n pet steviger op z'n hoofd en zei:
‘Goed.... kenne we allemaal getuige, dat Piet weer heb zitte liege, dat ie barst.... Een makke duif, die prate ken..... Hoe krijgt iemand 'et verzonne!’
‘As die makke duif niet tege je zegt: ben jij daar, Piet?... dan verspeel ik zes rondjes an de hele bende!’ schreeuwde Piet heftig.
‘Heb ie 'et gehoord, manne?’ riep Van Os. ‘Voor mijn biertjes, Bram.... ik ben zo terug.’
‘Halt!’ gilde Piet, toen Van Os wou weglopen. ‘We gaan met een paar man mee om te controlere.... anders lieg ie toch!’
Drie der vrienden gingen mee, om als getuigen de
| |
| |
....terwijl de timmerman met het kaarsje in de hand voorzichtig de trap op liep....
| |
| |
belangwekkende kwestie te helpen beslissen. Onderweg instrueerde Piet de kameraden. Alles moest in de grootste stilte gebeuren om de makke duif niet te verschrikken. Geen woord zou gesproken worden. De getuigen zouden op hun tenen binnensluipen en zich verder doodstil houden, evenals Piet. Van Os zou het kaarsje aansteken, dat altijd op de toonbank gereed stond en heel gewoon, zwijgend de trap oplopen, alsof ie de baas was, die thuis kwam. De rest kon overgelaten worden aan de makke duif.
Alles verliep glad en zonder incidenten. De vier getuigen stonden geluidloos in de donkere ruimte van het pakhuis, terwijl de timmerman met het kaarsje in de hand voorzichtig de trap op liep. Z'n hart klopte ongewoon luid. Waarom eigenlijk? Er was niets bijzonders aan de hand, niets huiveringwekkends of beangstigends.... Piet had een makke duif uit Amerika meegebracht en beweerde, dat deze praten kon en hem verwelkomen zou. En als dat ongeloofwaardige gebeurde, wat dan nog?... Toch voelde hij zijn hart zachtjes tegen zijn ribben bonken.... het was zo stil in dat nachtelijke ‘Hotel Carlecas’.... er dwaalden zulke vreemd bewegende schaduwen over de muur en de trap door het wakkelende kaarsvlammetje.... Toen zette Van Os zijn voet op de bovenste tree en hield het kaarsje boven zijn hoofd. En duidelijk hoorden de vier wachtenden een wat beverige stem, die op angstige toon vroeg:
‘Ben jij daar, Piet?’
Piet grinnikte zachtjes, de drie vrienden stieten elkaar verbaasd en verrukt aan. Maar op hetzelfde ogenblik
| |
| |
verstijfden ze van schrik, want boven aan de trap slaakte Van Os een angstkreet, die dadelijk gevolgd werd door een hoog snerpende gil uit een andere benauwde keel. Het kaarsje viel uit de handen van den timmerman en doofde. Maar ondanks de zwarte duisternis was Van Os in twee, drie sprongen van de trap en rende, struikelend van haast, het pakhuis door om naar buiten te vluchten. De getuigen stonden als aan de grond gespijkerd, maar Piet stak zijn arm uit en hield den timmerman tegen. Deze worstelde om los te komen en hijgde:
‘La' me door.... een spook.... d'r kwam, potverdomme, een geest op me af!’
‘Komt uit!’ gilde Piet. ‘Ik hoor 'et boven stommele.... Alloh, kaklaars, stel je niet zo an.... We zullen 'et toch met vijf grote kerels wel met één spook klaarspele?...’
Van Os stond sidderend stil, veegde het koude zweet van zijn voorhoofd en voelde zijn knieën knikken. Hij was een tikje bijgelovig, de timmerman-met-zijn-grote mond. Hij ging voor geen drie kerels opzij, maar wat hielpen kracht en dapperheid tegen bovennatuurlijke verschijnselen, waar je doorheen mepte, als je ze aanviel?... Hèm niet gezien bij zulke akkevietjes!... Ook de anderen waren er niet gerust op, maar Piet deed niets dan lachen en zij wilden zich niet laten kennen. Als die magere piezemieter niet bang was, konden zij onmogelijk angst tonen zonder hun eer te verliezen.... Dus bleven zij, hoewel het hart hun nog in de keel klopte van schrik.
| |
| |
Piet zocht een looplampje in de kast onder de toonbank en stak het aan. Dan wenkte hij:
‘Kom mee....’
Langzaam, onwillig, aarzelend, volgden ze hem het pakhuis door, de trap op, naar de zolder. Daar vonden zij een lang niet lelijke vrouw, met bleek gezicht, grote, verschrikte ogen en klapperende tanden, die in een lange, witte nachtpon bibberend op de rand van het ijzeren ledikant zat en, angstig en verbaasd, naar de vijf naderende mannen keek....
‘De makke duif,’ stelde Piet zijn kameraden voor. ‘Een weesmeisje, dat dakloos door Rotterdam dwaalde. 'k Heb haar een poosje gratis logies in “Hotel Carlecas” angeboje, as ze de boel hier een beetje zuiver wou houe.... Heb ze: ben jij daar, Piet? gezegd of niet?...’
‘Verrek!’ zei Van Os, kwaad, maar opgelucht adem scheppend.
Toen lachten ze allemaal, hartelijk, bevrijd en namen op voorbeeld van Piet hun hoofddeksel af voor ‘de makke duif’. Die aarzelend mee begon te lachen en daarbij een grote mond opende met niet zeer gezonde tanden....
EPILOOG
En nu tot slot een verklaring. Mijn lezers kennende, vermoed ik, dat velen zich verontrust zullen hebben afgevraagd, of ik de verwonderlijke streken van Piet de Kippenschilder goedkeur en zijn avonturen vertel met de bedoeling hem als voorbeeld ter navolging aan te bevelen?...
Hoe komt men er bij?
| |
| |
Ik meen aanspraak te mogen maken op meer vertrouwen en hoogachting. Het spreekt vanzelf, dat ik evenals deze terecht ontstelde lezers (en lezeressen), innig verontwaardigd ben over het vreemdsoortig gedrag, waaraan de heer Piet van Asselt zich heeft schuldig gemaakt. Mijn volle sympathie gaat uit naar de geteisterde familie, wier naam in opspraak gebracht werd door de tuchteloosheid van haar onwaardig medelid.
Maar kon dit alles mij ontheffen van de verplichting eens historieschrijvers: ook de bedenkelijkste feiten naar waarheid aan het nageslacht over te leveren?
Van deze gezichtshoek uit beschouwe men mijn verbaal. Of mijn hart gebloed heeft bij het schrijven van zoveel onverantwoordelijke baldadigheid, is een kwestie, die mij alleen aangaat.
Men verschone mij dus van de verdenking, te heulen met den held van deze verhalen, en neme aan, dat ik ten opzichte van hem bewogen werd door dezelfde gevoelens als waardoor de deugdzaamste onder mijn lezers tijdens de lectuur bestormd werd.
AMEN!
|
|