| |
| |
| |
VI
Hoe de waard van Hotel Carlecas snodelijk een familie-rijtoer verstoort en wat de rampzalige gevolgen kunnen zijn van overmatig drankgebruik. - Wonderlijk avontuur in de avondstond.
In het stadje, waar Piet van Asselt het wijdvermaarde hotel Carlecas exploiteerde, behoorde het tot de goede gewoonten der kleine en zelfs der gegoede burgerij eenmaal per jaar een rijtoer te gaan maken. Soms mochten de kinderen mee en kwamen onveranderlijk doodziek thuis, misselijk van het snoepen, de limonade en het schommelen in de speeltuin, die een vast onderdeel van het programma uitmaakten. Ook de oudere deelnemers plachten zich na de feestelijke rit minder lekker te voelen, want de geheelonthouding werd op zulke dagen, helaas, niet voldoende beoefend.
Nu had Piet bij toeval een van de familieleden ontmoet, een van de weinigen, die hij wel kon uitstaan en die in een verborgen hoekje van zijn verdrogend hart ook een kleine, met onverklaarbare en betreu- | |
| |
renswaardige bewondering gemengde genegenheid koesterde voor dit verachte stuk afval van een achtbaar geslacht. Ze hadden samen een slordige borrel gedronken en wat gepraat. En het familielid had hem verteld, dat er een rijtoer op komst was met drie ruime landauers, elk met twee paarden bespannen. Ze zouden met z'n twaalven zijn, zes paren.
‘Leuk, zeg!’ lachte Piet. ‘Mag ik ook mee? Ik zal wel op de bok gaan zitten.’
Het lichtzinnige familielid was geschrokken en had aarzelend gezegd, dat hij het vragen zou; wat hem betrof, was het natuurlijk best. En verder werd er niet over gepraat.
Als Piet niet meer van het geval gehoord had, zou hij er zeker niet meer aan hebben gedacht, want het was hem allerminst ernst geweest met zijn verzoek: hij kende de behoefte aan deftigheid zijner dierbare verwanten, wist, dat ze die zelfs al feestende niet vergaten en was er dus helemaal niet op gesteld geweest mee te gaan. Maar toen hij de verschrikte en verontwaardigde brief kreeg, waarin zijn oudste broer hem namens de familie schreef, dat het natúúrlijk onmogelijk was hem mee te nemen en dat hij zulks ook heel goed begrijpen zou, werd hij giftig. Zoiets kon hij in geen geval over zijn kant laten gaan.... Hij niet mee?... Best!... Maar zich af laten schepen, zich als een boef of een bedelaar uit laten sluiten?... Niks, hoor!... Als je geen pret mocht maken, zou hij zich tenminste het plezier gunnen, hun de pret te bederven.... Daar was wel wat op te vinden!...
| |
| |
En hij vond er ook iets op:
Hij kende den stalhouder, waar de landauers gehuurd werden en kwam van een der koetsiers te weten, wanneer de familie uit rijden zou gaan. Toen nam hij zijn maatregelen....
Op een heerlijke Junimorgen reed de familie Van Asselt tegen acht uur het stadje uit, deftig gezeten in drie open rijtuigen, de dames in hun mooiste kleren geperst en met al hun sieraden om en aan, de heren in hun Zondagse pakken, stijf in de boord en met dophoeden op. Ze waren gematigd vrolijk, zoals degelijke burgers betaamt en wisselden bezadigde opmerkingen uit over het kostelijke weer, de vogels, die zongen in de bomen langs de weg, en dat ze het wel bijzonder getroffen hadden met hun uitgaansdag, waarvoor ze heel het jaar onder elkaar gepandoerd en gekiend hadden. Het zou een vrolijke en rustige dag worden, met koffiedrinken in de oude theetuin Overbrug, een bezoek aan een badplaats aan zee, eten in een restaurant in de naburige stad en een fijne rit terug in de zoele zomeravond....
Toen ze een half uurtje buiten de stad op de brede landweg waren en de brave paardjes gezapig draafden, hoorden ze achter zich het rhytmische klavieter-klavetter van een snelle galop. Zij keken om. Er naderde een grote Jan-Plezier, met vier paarden bespannen. Vlaggetjes en wimpeltjes waaiden aan de opgeslagen tent, de paarden hadden rood-en-witte pluimen op de kop en uit de wagen klonk harmonikamuziek, luid gejuich en gezang. De dames en heren
| |
| |
Van Asselt knikten elkaar met een begrijpende glimlach toe: zeker een stelletje dolle studenten, die een wilde fuif gingen houden!...
Snel naderde het galopperende vierspan en de koetsiers van de landauers hielden voorzichtigheidshalve hun paarden in: ze mochten zich eens in de woeste ren laten meeslepen.... Toen de grote tentwagen langszij kwam, toomde de dikke koetsier zijn gepluimde rossen in en de familie zag met ontzetting, dat hun ontaarde verwant naast hem op de bok zat, zonder jas of vest aan, het losse sporthemd over de borst open, de mouwen tot boven de ellebogen opgestroopt, een geruite pet kwiek op één oor. En in de wagen zat een tiental van zijn vrienden, de meest uitgelezen schavuiten van de stad, kolendragers, visventers, allen slecht befaamd als likkebroers, vechtersbazen en straatschenders.... Het hart stond de deftige feestgangers stil van schrik. De heren kregen knalrode hoofden, de dames zetten hun krop op en wendden de ogen af. De koetsier van de tentwagen bracht zijn paarden in stap naast het voorste rijtuig en Piet ging rechtop staan en schreeuwde:
‘Verrek, jonges, kijk daar naar!... Daar hèjje m'n hele rechtschape familie!...’
De rechtschapen familie werd met donderend gejuich begroet door Piets opgewonden vriendenschaar, maar het was duidelijk te merken, dat zij de hulde niet op de juiste waarde schatte, er zelfs helemaal niet mee ingenomen was. Zij verlangde niets liever dan dat Piet met zijn rabauwen maar weer gauw in galop zouen slaan en spoorslags aan de horizon verdwijnen.
| |
| |
Jonges, kijk daar naar! .. Daar hèjje m'n hele rechtschape familie!...
| |
| |
‘Wat kijke jullie lelijk!’ riep Lange Gerrit. ‘Hebbe jullie an de azijnfles gezope?’
‘Je gaat toch niet uit begrave soms?’ vroeg Piet.
‘Is-t-er iemand van de perremetasie om zeep gegaan.... dat zou me spijte!...’
Een brullend gelach uit de Jan-Plezier beloonde hem voor zijn fijngevoelige opmerking. De oudste broer in het voorste rijtuig stikte haast van woede in zijn nauwe, stijve en hoge boord. Maar hij beheerste zich en waagde een gemoedelijk woord.
‘Rij jij nou maar door, Piet, en veel plezier vandaag met je vrinden!’
‘Is-tat-effe een hartelijke broer?!’ kwam met een knallende verwensing een bulderende stem uit de tentwagen. ‘As die vrijer met z'n muurvlakte-te-huur femilie van mijn was, liet ik er sacherijnpoeier van make!’
‘Kalm, jonges, kalm!’ vermaande Piet. ‘Deze brave en geziene burgers verbeelde d'r eige, dat ze een daggie uit zijn en dat ze feest viere en lol hebbe.... Ze benne nog niet wijzer en ze denke, dat daar doodbiddersgezichte bij hore.... Zalle wij bij ze blijve en ze lere, wat ze doen motte, as ze voor d'r lol op stap zijn?’
Zijn voorstel werd uit de Jan-Plezier begroet met een huilend gejoel, dat te luidruchtig uitviel om de schijn van spontaanheid te redden. Maar in de landauers steeg de schrik en werden de gezichten van vuurrood geelbleek.
De oudste broer beproefde nog eenmaal in te grijpen, maar Piet wenkte af en verklaarde, dat hij graag een
| |
| |
deel van zijn eigen pret er voor over had om zijn geliefde verwanten een beetje te leren feestvieren. Hij gaf den koetsier bevel voorop te gaan rijden en zo werd de stoet van deftige rijtuigen geopend door de bende joelende feestelingen, die stemming putten uit grote glazen schuimend bier, dat zij tapten uit een vat midden in hun wagen opgesteld en versierd met papieren rozen en sparregroen.
Het was vreselijk.... Het was ontzettend.... Het was een complete ramp!...
De familieleden werden aangezien voor de rotgenoten van de zingende en schreeuwende bende. Ze werden mee toegejuicht door geamuseerde voorbijgangers, fietsers en voerlui. Bleek en bevend van woede zaten ze in hun rijtuigen, scholden onder elkaar giftig en radeloos op het stuk falderappes, dat Onze Lieve Heer in zijn toorn als hun broer geboren had doen worden, en beraamden middelen om aan het afschuwelijke escorte te ontkomen. Ze lieten den koetsier wat achterblijven, slinks een zijweg inslaan en dan de paarden tot grote spoed aanzetten. Te vergeefs.... Tien minuten later, toen ze al verlicht ademhaalden en dachten, dat ze de bandieten kwijt waren, kwam de tentwagen in galop uit een andere zijweg aangestoven, met snuivende paarden en juichende bezetting en het was maar op het kantje, dat een vervaarlijke botsing vermeden kon worden.
‘Daar motte jullie geen gewoonte van make,’ waarschuwde Piet bedroefd. ‘Wat is dat nou voor ondankbaarheid? Ik kan m'n paarden niet de hele dag in galop houe, ben jullie een haartje belatafeld?’
| |
| |
Er was niets aan te doen. Ze konden de feestelijk versierde Jan-Plezier met het biervat, de twee harmonikaspelers en de troep schorremorrie niet kwijt raken. Hoe langer hun gezichten werden, hoe hoger de vreugde in de tentwagen oplaaide....
Na het waarlijk haarstreuvelende schandaal in de theetuin, waar handbal gespeeld werd met koppen en schotels, de begeleiders van Piet met alle geweld met de dames wilden schommelen en een bal-champêtre organiseren, en een algemene vechtpartij nog maar juist door Piets autoriteit voorkomen werd, was de moed der familie uitgeput. De dames schreiden van drift, verontwaardiging, angst en spijt. De heren beefden van woede, maar zagen bleek van vrees voor de schaterende geweldenaars, die hun de hemel weet wat zouden kunnen aandoen, als ze eens werkelijk echt ontstemd raakten.... Zo werd er besloten de verdere tocht op te geven en terug te keren naar de stad. Ze moesten maar in hun nederlaag berusten. Fatsoenlijke mensen waren nu eenmaal niet opgewassen tegen een bende rapalje, die notabene onder aanvoering stond van hun eigen familielid.... O, de schandvlek!...
Plichtgetrouw vergezelde de tentwagen de drie glanzende open rijtuigen terug naar de stad. De familie schaamde zich diep en smartelijk bij de glorieuze en luidruchtige intocht. Kinderen en leeglopers kwamen lachend en joelend mee. Piet hield van de hoge bok, waar hij bovenop ging staan, toespraken tot de menigte en verkondigde de lof van de deftig aangedane feestgangers in de landauers; de lof klonk ietwat iro- | |
| |
nisch en rauw, en beviel de toehoorders beter dan de geprezenen, maar dat was ook de bedoeling. Eer de verschillende familieleden voor hun deuren waren afgezet, gingen de rijtuigen langzaam tussen een joelende, schaterende en gillende massa, alsof het een rijtoer van vorstelijke personen betrof. De politie greep hardhandig in om ruimte te maken en de orde te herstellen.... De diverse woningen der familieleden bleven de verdere dag gesloten; niemand durfde zich op straat vertonen, maar de dames hadden huilkrampen en de heren woede-aanvallen, de echtelijke ruzies wilden niet eindigen.... Van tijd tot tijd alleen hielden de strijdende partijen beide de oren dicht.... dan reed achter de neergelaten gordijnen een versierde tentwagen voorbij vol muziek en steeds onverstaanbaarder en heser wordend gezang.
Want Piet en zijn gezellen zetten de feestelijke rijtoer voort. Van uitspanning tot uitspanning, van café tot café. En op geregelde tijden hielden ze een tournee langs de huizen der familieleden om te tonen, dat ze hen nog niet vergeten waren en bereid bleven hen op waardige wijze te huldigen.... Toen de schemering over de stad viel en de lantarens een voor een aanfloepten, was het hele gezelschap, de dikke koetsier incluis, tot een waarlijk dionysische staat van dronkenschap gekomen. En Piet gaf het bevel tot een rit in volle galop rond het grote marktplein....
De koetsier lei de zweep over de paarden en daar ging het de markt rond, als was de Jan-Plezier een Romeinse zegewagen, deelnemend aan de rennen in de arena. De voetgangers stoven verschrikt opzij,
| |
| |
groepten dan samen op het midden van het plein, keken een beetje angstig toe, zwakjes juichend, ieder oogenblik verwachtend, de grote tentwagen, die op twee wielen door de bochten gesleurd werd, te zien omstorten. Piet en zijn gezellen nochtans kenden geen vrees. Zij zongen het hoogste lied uit, hadden elkaar bij de schouders genomen en voerden, waggelend en zwaar stampend, een woeste Indianendans uit in de springende, zwaaiende en hobbelende Jan-Plezier.... Tot het onvermijdelijke gebeurde.... met een hevig gekraak brak de bodem uit de wagen en de overmoedige dansers zakten er door.... Een geschreeuw van schrik ging onder de toeschouwers op. De helft van de inzittenden tuimelde hals over kop de stenen op en vond zich plotseling in ruste terug, gekneusd, met bloedneuzen, builen en schrammen, maar verder ongedeerd: wonder boven wonder was niemand door de wielen geraakt. Maar de anderen waren op hun benen terecht gekomen, hadden zich instinctief in galop gezet om niet ondersteboven gesleurd te worden, hielden zich vast aan assen of zijkanten en liepen voor hun leven binnen de open lijst van de gebroken Jan-Plezier. Ze schreeuwden en gilden naar den koetsier, maar die had van het hele ongeval niets gemerkt, reed zingend door en hoorde niets ongewoons of verontrustends in de brullende noodkreten achter hem: 't was even rustig in de wagen als het de ganse dag geweest was.... Een homerisch gelach schalde over de markt.... De wagen ratelde voort in zijn kring en er onderuit repten zich vijf paar benen met razende snelheid, er boven waren de schreeuwende koppen
| |
| |
van de slachtoffers, die lopen moesten zoals ze nog nooit in hun leven gelopen hadden.... Piet, die er uit gevallen was, zat op een stoep gekropen met grote ogen naar het fantastische schouwspel te kijken: hij had voorlopig nog geen adem om te lachen, maar hij was er zeker van, dat z'n hele lijf vol geschater stak, omdat hij nog nooit in zijn leven zoiets krankzinnigs gezien had....
Plotseling doken er eenige agenten op, die bevel gekregen hadden een eind te maken aan het spektakel. Piet vond de tijd gekomen om te verdwijnen. Hij nam Lange Gerrit, die naast hem amechtig zat te hinniken van overdadig leedvermaak, bij de hand: ‘Koper in de buurt, Lange!’
Samen schoten zij een steegje in, dat hen op een rustig en donker grachtje bracht. Haastig beenden zij voort en stonden eerst in het Mariastraatje voor Hotel Carlecas stil, hijgend en nog nahikkend van de slappe lach, waardoor ze onderweg overvallen waren. Toen eerst zag Gerrit de jeneverkruik, die Piet krampachtig tegen zich aan gedrukt hield. Hij greep hem met een tijgerachtige beweging uit Piets arm, schudde hem vlak bij zijn oor en versomberde.
‘Leeg, verdomme!’ vloekte hij kwaadaardig, en hief de kruik boven zijn hoofd om hem tegen de straat in gruzelementen te gooien. Maar hij hield zijn beweging in, z'n gezicht klaarde op, een brede grijns trok al zijn bruin-gepruimde tanden bloot. Hij wees met de kruik naar de overkant, waar de twee vensters van de barbierswinkel glansden in de gele gloed der lampen. Binnen stond de barbier vreedzaam een klant te
| |
| |
scheren, z'n leerjongen zeepte een andere in en twee zaten pratend op hun beurt te wachten.
‘Mot je 's oplette, Piet,’ waarschuwde de Lange grinnikend, ‘ik gooi die kruik te barste tege dat muurtje tussen de rame.... zaje die gozers es zien schrikke!’
En vóór Piet hem tegen kon houden, had zijn onvaste hand de kruik al weggeslingerd. De uitwerking was veel verrassender, dan hij zich had kunnen voorstellen, want de kruik trof niet het muurtje, maar vloog met een daverende slag door de ruit naar binnen. Noodkreten stegen op. Eén klant bloedde overdadig uit een half afgesneden oor, de tweede wreef vloekend het bijtende schuim uit zijn ogen, de anderen keken bevend van schrik naar de ruïne, die de kruik aan de ruit en op de kaptafel aangericht had.... Daarop stormde alles naar buiten. Ze vonden den waard van Hotel Carlecas en Lange Gerrit op de stoep zitten, tegen elkaar hangend, huilend van het lachen in volstrekt zedeloze vreugde. Waaraan overigens harde klappen met wandelstokken en een bezemsteel spoedig een einde maakten. Het werd een raak en zeer luid gevecht, waar niet alleen de hele buurt, maar ook de politie aan te pas kwam.
En zo werden Piet en Lange Gerrit die avond toch nog verenigd met hun feestgenoten van de rijtoer en gezamelijk deden zij de wanden van het arrestantenlokaal daveren van het schone lied:
En binne deize mu-hurèee.... moed ik versma-hachtèeee....
Voor mijn besta-haaat gee-hee-heen vrijijijheid me-heer....
|
|